Centrale Raad van Beroep, 21-09-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:385 AY9051, 05/3376 AW, 05/3377 AW
Centrale Raad van Beroep, 21-09-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:385 AY9051, 05/3376 AW, 05/3377 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 september 2006
- Datum publicatie
- 28 september 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY9051
- Zaaknummer
- 05/3376 AW, 05/3377 AW
Inhoudsindicatie
Weigering ontheffing verhuisplicht. Schadevergoeding.
Uitspraak
05/3376 AW, 05/3377 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 25 maart 2005, 05/581, 05/583, 05/248 en 05/246 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van de Brandweer Bergen op Zoom en Roosendaal (hierna: het bestuur)
Datum uitspraak: 21 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift niet nodig geacht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.D.R. Toirkens, advocaat te Utrecht. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.W. Overduin, voormalig ambtenaar bij de gemeente Roosendaal, en N.C.J.C. Koolen, werkzaam bij de Brandweer Bergen op Zoom en Roosendaal.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Met ingang van 1 september 2002 is appellant in een repressieve functie aangesteld bij de Brandweer Bergen op Zoom en Roosendaal. In verband met een op deze functie rustende zogenoemde woonverplichting is appellant bij zijn aanstelling de plicht opgelegd dat hij zich binnen twee jaar na indiensttreding binnen de grenzen van de gemeente Bergen op Zoom of Roosendaal dient te vestigen. Appellant is hiermee akkoord gegaan.
1.2. Nadat appellant van 25 oktober 2003 tot 18 februari 2004 ernstig ziek was geweest heeft appellant in mei 2004 via de coördinatrice van de Brandweer de verhuisplicht aan de orde gesteld, waarop negatief is gereageerd, zoals appellant onweersproken heeft gesteld. Naar aanleiding van geruchten dat appellant niet van plan was om te verhuizen is hij bij brief van 7 juli 2004 herinnerd aan zijn plicht om zich binnen twee jaar na de ingangsdatum van zijn aanstelling binnen de gemeentegrenzen te vestigen en is hem ontslag in het vooruitzicht gesteld, indien hij op 1 september 2004 niet is verhuisd.
1.3. Een schriftelijk verzoek van appellant van 15 juli 2004 om hem te ontheffen van zijn verhuisplicht is door het bestuur bij besluit van 4 augustus 2004 afgewezen. In de toelichting bij dit besluit is de al sedert jaren bestendige uitvoeringspraktijk vermeld, inhoudende dat men op een rijtijdafstand van maximaal 15 minuten naar een van beide kazernes dient de wonen; voor de bepaling van de 15 minuten is de reistijd van de cd-foongids van de KPN maatgevend.
1.4. In het besluit van 4 augustus 2004 is appellant mede het voornemen kenbaar gemaakt om hem, indien hij op
1 september 2004 niet heeft voldaan aan zijn woonverplichting, de straf van ongevraagd ontslag op te leggen, aangezien appellant zich dan, naar het oordeel van het bestuur, schuldig maakt aan plichtsverzuim. Nadat appellant in de gelegenheid was gesteld zijn zienswijze te geven over dit voornemen, heeft het bestuur bij besluit van 9 september 2004 zijn voornemen uitgevoerd en appellant met ingang van 16 september 2004 strafontslag verleend.
1.5. Bij besluiten van 17 januari 2005 heeft het bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 augustus 2004 (hierna: besluit 1) en 9 september 2004 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en de gevraagde voorziening afgewezen.
2.1. Appellants hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 in stand zijn gelaten.
3. De ontheffing van de woonverplichting
3.1. De Raad deelt het standpunt van het bestuur en het oordeel in de aangevallen uitspraak, dat het verzoek van appellant om ontheffing van de verhuisplicht moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, omdat de verhuisplicht reeds bij appellants aanstelling was opgelegd. Hieruit volgt dat appellant in lijn met het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb aan zijn verzoek nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag diende te leggen. Hetgeen appellant bij zijn verzoek en in bezwaar heeft aangevoerd over de noodzakelijkheid en de legitimiteit van de woonverplichting kan de Raad niet als nieuw gebleken feiten of omstandigheden aanmerken. Ook voor appellants verzoek om toepassing van de hardheidclausule ontbreken de daartoe vereiste nieuwe feiten of omstandigheden.
3.2. Aan appellants verzoek ligt mede en vooral ten grondslag de stelling dat het gelijkheidsbeginsel reden is om hem ontheffing te verlenen, omdat enige collega’s buiten het woongebied wonen zonder dat aan hen een verhuisplicht is opgelegd. Het bestuur heeft de schending van het gelijkheidsbeginsel steeds ontkend.
3.2.1. Aangezien de woonverplichting geldt voor de medewerkers in repressieve dienst kan de in Oosterhout wonende commandant van de brandweer niet als een aan appellant gelijk geval worden aangemerkt.
3.2.2. Van de door appellant genoemde collega’s wonende in Halsteren, Kruisland en Oud-Gastel heeft appellant in hoger beroep, onder bijsluiting van hun gegevens uit de cd-foongids van de KPN, laten zien dat zij een rijtijd hebben van omstreeks 17 minuten. Ter zitting is namens het bestuur gesteld dat de door appellant genoemde rijtijden betrekking hebben op de route naar de kazerne waar deze collega’s werkzaam zijn in de 24-uurs dienst. De norm van het bestuur heeft betrekking op de dichtst bij de woonplaats gelegen kazerne en de desbetreffende collega's voldoen, aldus het bestuur, ruimschoots aan die norm. Aangezien appellant deze stellingen niet weersproken heeft, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het bestuur in strijd met het gelijkheidbeginsel zou hebben gehandeld door te weigeren appellant te ontheffen van de verhuisplicht.
3.2.3. Het vorenstaande brengt mee dat besluit 1, voor zover hierbij de weigering om ontheffing te verlenen van de verhuisplicht is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
3.3. Appellant heeft zich in (hoger) beroep subsidiair op het standpunt gesteld dat besluit 1 in rechte geen stand kan houden, omdat het op de weg van het bestuur had gelegen om hem ten minste een tijdelijke ontheffing te verlenen op grond van sociaal medische redenen.
Het bestuur heeft dienaangaande ter zitting herhaald, dat appellant zeker uitstel van de verhuisplicht zou hebben gekregen als hij daarom had gevraagd. Dit zou zelfs nog gegolden hebben bij een verzoek kort voor 1 september 2004. Het bestuur heeft geen aanleiding gezien om appellant uit eigen beweging uitstel te geven, omdat de houding van appellant geen aanleiding gaf te veronderstellen, dat hij (mede) uitstel wenste en dat hij bereid was op een later moment wel te verhuizen.
3.3.1. De Raad deelt de opvatting van het bestuur dat appellant in zijn brief van 15 juli 2004 niet mede een verzoek om uitstel heeft gedaan.
3.3.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat het bestuur gedurende appellants tijdelijke aanstelling, dat wil zeggen tot 1 september 2003, geen werkelijke activiteiten van appellant met betrekking tot een verhuizing verwachtte. Doordat appellant kort daarna getroffen werd door een ernstige ziekte, die een operatie en bestraling vergde, bleef voor hem van de termijn van twee jaar waarbinnen hij diende te verhuizen in werkelijkheid slechts zes maanden over. Gelet op die omstandigheden en de vermelding in appellants verzoek van zijn ernstige ziekte en van de onmogelijkheid daardoor om tijdig aan de verhuisplicht te voldoen, is de Raad van oordeel dat het bestuur als goed werkgever is tekortgeschoten door zich strikt te beperken tot het letterlijke verzoek van appellant. De Raad wijst erop dat appellant ten tijde hier van belang niet op de hoogte was van de bereidheid van het bestuur tot uitstel terwijl het verlenen van uitstel voor het bestuur zeker tot de mogelijkheden behoorde. Appellant heeft onweersproken gesteld dat slechts afwijkend werd gereageerd op een mondeling gedaan verzoek om uitstel in mei 2004.
3.3.3. Het bestuur had naar aanleiding van de brief van 15 juli 2004 ook in aanmerking moeten nemen, dat de verhuisplicht van appellant bij zijn aanstelling in feite niet geheel correct geformuleerd was, aangezien hierin de gemeentegrenzen van Bergen op Zoom en Roosendaal als woongebied werden aangegeven. Ook in de brief van 7 juli 2004 is nog uitsluitend gerefereerd aan de verhuisplicht zoals bij zijn aanstelling opgelegd.
Pas bij het besluit van 4 augustus 2004 is appellant in kennis gesteld van de eveneens geldende en ook voor hem toepasselijke 15 minuten grens, die niet formeel schriftelijk was vastgelegd. De aan appellant bij zijn aanstelling opgelegde en op 7 juli 2004 herhaalde verhuisplicht heeft bij hem en zijn raadsman de gedachte kunnen laten postvatten, dat het bestuur niet iedereen gelijk behandelde, toen bleek dat collega’s met een woonplaats buiten de gemeentegrenzen geen verhuisplicht opgelegd hadden gekregen.
3.3.4. Dat appellants toenmalige gemachtigde ondanks de aanwezige ontslagdreiging zich beperkt heeft tot een verzoek om ontheffing van de verhuisplicht mocht het bestuur er evenmin van weerhouden zich als een goed werkgever jegens appellant te gedragen.
3.3.5. Op grond van al het vorenstaande is de Raad van oordeel, dat het bestuur bij zijn besluit om ontheffing van de verhuisplicht te weigeren tevens uitstel had dienen te verlenen van de datum waarop appellant verhuisd diende te zijn. Nu het bestuur dit heeft nagelaten kan besluit 1 in rechte geen stand houden, voor zover hierin die uitstelverlening ontbreekt. Het bestuur zal met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2004 moeten nemen. Ook de aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een definitieve beëindiging van het geschil merkt de Raad op dat hem, gerekend vanaf de datum van de onderhavige uitspraak van de Raad, een termijn van één jaar niet onredelijk voorkomt.
4. Het strafontslag
4.1. Het (gehandhaafde) onvoorwaardelijke strafontslag is gegrond op het plichtsverzuim van appellant dat hij op
1 september 2004 niet heeft voldaan aan de hem opgelegde verhuisplicht.
4.2. Gelet op hetgeen in 3.3.5. is beslist, kan niet meer staande worden gehouden dat appellant het aan het (gehandhaafde) strafontslag ten grondslag gelegde plichtsverzuim heeft gepleegd.
4.3. Het vorenstaande brengt mee dat besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt evenals het primaire ontslagbesluit van 9 september 2004. Ook de aangevallen uitspraak zal vernietigd worden voor zover hierbij deze besluiten in stand zijn gelaten.
5. Schadevergoeding
5.1. Appellant heeft verzocht hem schadevergoeding toe te kennen, bestaande uit de wettelijke rente over het ten onrechte niet uitbetaalde salaris.
5.2. De Raad stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie (CRvB 5 december 1996, LJN ZB6510 en TAR 1997, 24;
CRvB 24 februari 2000, LJN AA5249 en TAR 2000, 51) door de vernietiging van het besluit van 9 september 2004 de rechtsgevolgen van het vernietigde ontslag zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt, met dien verstande dat de vernietiging niet als gevolg behoeft te hebben dat de ambtenaar in een gunstiger positie komt te verkeren. Dit betekent dat appellant in beginsel recht heeft op betaling van zijn volle bezoldiging vanaf de ontslagdatum, maar dat het bestuur bevoegd is om op die bezoldiging een vermindering toe te passen tot een bedrag ter hoogte van de door appellant genoten inkomsten uit of in verband met arbeid.
5.3. De gevraagde vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van de bezoldiging komt voor toewijzing in aanmerking. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 maart 2001, LJN ZF4260 en TAR 2001, 57) is deze rente verschuldigd over de bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaats vinden tot aan de dag van de algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De hier bedoelde bruto nabetalingen bestaan uit het volledige bedrag van de bezoldiging zonder een eventuele vermindering van de bezoldiging met inkomsten uit arbeid. Dit leidt slechts uitzondering voor zover appellant over de hier aan de orde zijnde periode een uitkering heeft genoten uit hoofde van een sociale verzekeringswet (CRvB 23 april 1998, LJN ZB7647, TAR 1998, 127).
6. Proceskosten
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 966,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand en € 18,04 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand en € 35,18 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt deze besluiten evenals het (primaire) besluit van
9 september 2004;
Bepaalt dat het bestuur een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2004 neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Brandweer Bergen op Zoom en Roosendaal tot vergoeding van de schade als onder 5.3. uiteen is gezet;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.663,22, te betalen door de Brandweer Bergen op Zoom en Roosendaal;
Bepaalt dat de Brandweer Bergen op Zoom en Roosendaal aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 479,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en L.F.M. Verhey als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 september 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.