Centrale Raad van Beroep, 14-05-2009, BI5277, 08-2417 WW
Centrale Raad van Beroep, 14-05-2009, BI5277, 08-2417 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 mei 2009
- Datum publicatie
- 2 juni 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BI5277
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2008:BC9452, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08-2417 WW
Inhoudsindicatie
Vaststelling WW-dagloon. Walvis. De Raad komt (...) tot de conclusie dat de vaststelling van het dagloon waarnaar de WW-uitkering is berekend in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de relevante bepalingen van het Besluit heeft plaatsgevonden. Het Uwv is daarbij terecht uitgegaan van het WAO-vervolgdagloon voor het vaststellen van het WW-dagloon. Geen inbreuk op betrokkenes eigendomsrecht. Beroep ongegrond.
Uitspraak
08/2417 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 april 2008, nr. 06/4583 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de gedingen met nrs. 07/5466, 08/1480 en 08/3784 plaatsgevonden op 27 november 2008. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Bemelmans, voornoemd, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. In de zaken met nrs. 07/5466, 08/1480 en 08/3784 wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante ontving vanaf 10 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het Uwv heeft met ingang van 29 mei 2006 de WAO-uitkering verlaagd en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% tegen een
WAO-vervolgdagloon van € 101,47.
2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een aanvullende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is bij besluit van 15 juni 2006 aan appellante met ingang van 29 mei 2006 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend, welke - onder toepassing van artikel 13, zesde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) - is berekend naar een van het WAO-vervolgdagloon afgeleid dagloon van € 50,74. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2006 ongegrond verklaard.
4. Appellante kan zich niet vinden in het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen en heeft dienaangaande het volgende aangevoerd.
4.1. Appellante is van oordeel - en verwijst voor de verdere onderbouwing van haar standpunt naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 augustus 2007, LJN BB 1791 (en bekend bij de Raad onder nr. 07/5466) - dat artikel 13, zesde lid, van het Besluit, als zijnde onverbindend, bij het vaststellen van de hoogte van het dagloon inzake de
WW-uitkering buiten toepassing moet worden gelaten. De bevoegdheid van de lagere regelgever om van artikel 45, eerste lid, van de WW af te wijken strekt, gelet op de strekking van artikel 45 en het verzekeringskarakter van de WW, niet zo ver dat het loondervingsbeginsel als grondslag voor de dagloonberekening mag worden verlaten en mag worden vervangen door een uitkeringsgrondslag gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon dat gelijk is aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen het minimumloon en het dagloon.
5. De Raad kan appellante in dit oordeel niet volgen en overweegt dienaangaande het volgende.
5.1. In artikel 45, eerste lid, van de WW wordt - voor zover hier van belang - als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar voorafgaande aan het arbeidsurenverlies, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van één dag. Bij het Besluit zijn op basis van artikel 45, tweede lid, van de WW nadere regels gesteld ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid.
5.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit is het WW-dagloon van de werknemer die op de dag voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO heeft ontvangen naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, indien die uitkering met ingang van de eerste werkloosheidsdag wordt ingetrokken dan wel niet meer wordt uitbetaald op grond van artikel 43, eerste lid, of artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van de WAO, gelijk aan het laatstelijk geldende WAO-dagloon.
In het zesde lid wordt evenwel bepaald, dat indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering laatstelijk was gebaseerd op een WAO-vervolgdagloon bij de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid voor WAO-dagloon wordt gelezen: WAO-vervolgdagloon.
5.3. Blijkens de memorie van toelichting bij Walvis en in het bijzonder paragraaf 4.3.
‘de dagloonsystematiek’ (Kamerstukken II 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 58 e.v.) heeft een al langer levend besef, dat vereenvoudiging van de dagloonregels noodzakelijk was, gestalte gekregen. De met deze wet beoogde vereenvoudiging heeft geleid tot een nieuwe dagloonregeling met de volgende uitgangspunten:
• de loonelementen voor het dagloon zijn gelijk aan het loon waarover premies worden geheven;
• het dagloon wordt gebaseerd op het in een referteperiode genoten loon (historisch dagloon);
• voor de verschillende wetten gelden zo uniform mogelijke regels en
• de daglonen worden vastgesteld aan de hand van feitelijk vast te stellen, objectieve gegevens.
Door middel van Walvis heeft de wetgever dientengevolge in die zin een wijziging in de dagloonsystematiek aangebracht dat het dagloon in het vervolg gebaseerd moet worden op het historisch dagloon. Gelet op de keuze voor het uitgangspunt dat het premieloon gelijk is aan het uitkeringsloon, is het logisch dat het dagloon niet langer zal worden gebaseerd op toekomstig loon, maar op hetgeen in een periode in het verleden is genoten (historisch dagloon). De verschuldigde premie wordt immers betaald over het feitelijk door de werknemer genoten loon. Wanneer bij het intreden van ziekte, werkloosheid of arbeidsongeschiktheid de uitkering moet worden gebaseerd op het genoten loon waarover premie is betaald, komt slechts het in een periode in het verleden ontvangen loon in aanmerking als uitkeringsgrondslag. Bovendien sluit de keuze voor het historisch dagloon aan bij hetgeen sedert jaren bij de dagloonvaststelling praktijk was; feitelijk werd bij de vaststelling van het dagloon immers reeds in belangrijke mate uitgegaan van hetgeen in een periode voorafgaande aan het intreden van het verzekerd risico daadwerkelijk aan loon was genoten. Door uit te gaan van genoten loon zullen opgetreden loonmutaties ook doorwerken in het dagloon en daarmee wordt recht gedaan aan het uitgangspunt dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. Er kan dan ook niet worden gezegd dat met invoering van het historisch dagloon het loondervingsbeginsel is verlaten. Daarnaast zijn in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting bij Walvis de randvoorwaarden voor een geüniformeerd loonbegrip vastgelegd (blz. 40 e.v.). De hoofdlijn bij de keuze voor het nieuwe SV-loonbegrip is het garanderen van een voldoende inkomensbescherming voor een werknemer als het verzekerde risico intreedt (blz. 42).
5.4. Met het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 13, zesde lid, van het Besluit wordt voorkomen dat de hoofdregel voor de dagloonberekening, zoals neergelegd in artikel 45, eerste lid, van de WW, tot een resultaat leidt dat in strijd is met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van betrokkene bij het intreden van het verzekerde risico. Het resultaat zou immers zijn een WW-dagloon dat in het algemeen hoger is dan het welvaartsniveau ten tijde van het intreden van de werkloosheid. Met de aansluiting bij het WAO-vervolgdagloon wordt recht gedaan aan het vereiste dat het dagloon voldoende inkomensbescherming biedt op het welvaartsniveau dat de werknemer had voor het intreden van het verzekerde risico. Bij het intreden van de ziekte en arbeidsongeschiktheid was dat het voorheen genoten loon en na het verstrijken van de uitkeringsduur van de loondervingsuitkering WAO is dat de WAO-vervolguitkering.
5.5. Evenmin kan de Raad appellante volgen in haar stelling dat de bevoegdheid van de lagere regelgever op grond van artikel 45, tweede lid, van de WW om zo nodig in afwijking van het eerste lid nadere regels te stellen niet zo ver strekt dat gelet op de strekking van artikel 45 van de WW het loondervingsbeginsel als grondslag voor de dagloonberekening mag worden verlaten en mag worden vervangen door een uitkeringsgrondslag die is gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon.
5.6. Met de invoering van Walvis is ook de tekst van, onder meer, artikel 45 van de WW tot stand gekomen, zoals hiervoor onder 5.1 is aangehaald.
5.7. In de toelichting hierop (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 113, onderdeel B) wordt, nu dit artikel vrijwel geheel overeenkomt met het voorgestelde artikel 15 van de Ziektewet (ZW), verwezen naar de toelichting op artikel 15 van de ZW. Uit de toelichting op artikel 15, eerste lid, van de ZW (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 111 e.v.) blijkt dat in dit artikel de gedachte tot uitdrukking wordt gebracht dat de uitkering gebaseerd dient te worden op basis van verdiensten in het verleden (historisch dagloon). Deze grondslag is zodanig uitgewerkt dat het dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in een jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid verdiende, te vertalen naar het loon dat gemiddeld per dag werd verdiend. Artikel 15, tweede lid, van de ZW biedt vervolgens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere en zonodig afwijkende regels te stellen voor de vaststelling van het dagloon, inclusief de vaststelling van begrippen als ‘een jaar’, en ‘het loon’.
5.8. Met deze laatste zinsnede is de bevoegdheid van de regelgever om afwijkende regels te stellen begrensd. De delegatiebepaling maakt geen regels mogelijk die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon, maar zij maakt wel regels mogelijk die binnen dat uitgangspunt blijvend, de perioden van inkomsten of het loonbegrip betreffen.
5.9. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de vaststelling van het dagloon waarnaar de WW-uitkering is berekend in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de relevante bepalingen van het Besluit heeft plaatsgevonden. Het Uwv is daarbij terecht uitgegaan van het WAO-vervolgdagloon voor het vaststellen van het WW-dagloon.
5.10. Met de rechtbank is de Raad vervolgens van oordeel dat het beroep van appellante dat artikel 13 van het Besluit in strijd zou zijn met de Algemene Wet Gelijke Behandeling en de Wet Gelijke Behandeling op grond van handicap of chronische ziekte alsmede dat deze regeling discriminerend is en derhalve een verboden onderscheid maakt tussen (voormalige) arbeidsongeschikten en niet-arbeidsongeschikten moet falen. Van ongelijke behandeling als door appellante bedoeld is immers geen sprake daar zij ten tijde van de toekenning van haar WW-uitkering in een andere positie verkeerde dan een verzekerde die voorafgaand aan zijn eerste werkloosheidsdag als werknemer werkzaam was. Van strijd met artikel 13, zesde lid, van het Besluit met de Wet Gelijke Behandeling op grond van handicap of chronische ziekte is de Raad evenmin gebleken.
5.11. Ter zitting van de Raad is namens appellante ten slotte nog gesteld dat zij, voor zover de Raad van oordeel is dat de afwijking zoals neergelegd in artikel 13, zesde lid, van het Besluit wel mogelijk is op basis van de WW, van mening is dat de WW en artikel 13 van het Besluit in strijd komt met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), Protocol nr. 1 bij het EVRM (EP) waarin is bepaald dat ieder natuurlijk of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom, en dat derhalve artikel 13, zesde lid, van het Besluit onverbindend dient te worden verklaard. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
5.12. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat van ontneming van eigendom of van een beperking van eigendomsrecht slechts sprake kan zijn indien een voor de vaststelling van appellantes aanspraken uit hoofde van de WW bestaand voorwerp van eigendom (‘possession’) in het kader van de WW zou kunnen worden aangewezen dat appellante bij de aangevochten besluitvorming is ontnomen of waarvan het genot door die besluitvorming is beperkt. In het geval van appellante is sprake van de toekenning van een uitkering met toepassing van op die uitkering betrekking hebbende regelgeving, hetgeen niet heeft geleid tot een inbreuk op een bestaand eigendomsrecht van appellante. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het EP niet het recht zich eigendom te verwerven en kan aan dat artikel evenmin het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte worden ontleend. De Raad is dan ook van oordeel dat geen inbreuk is gepleegd op appellantes eigendomsrecht.
5.13. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2009.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) C. de Blaeij.
IA