Centrale Raad van Beroep, 07-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, 13-3752 BESLU-G
Centrale Raad van Beroep, 07-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, 13-3752 BESLU-G
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 maart 2014
- Datum publicatie
- 10 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2978
- Zaaknummer
- 13-3752 BESLU-G
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn in bestuurlijke en rechterlijke fase.
Uitspraak
13/3752 BESLU-G, 13/3753 BESLU-G
Datum uitspraak: 7 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats], Spanje (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie, Staat)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft op 31 mei 2010 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2010, 09/1471, in het geding tussen het Uwv en verzoeker.
Op 7 december 2012 heeft de Raad een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5632. Vervolgens heeft de Raad bij uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1239, op dit hoger beroep beslist. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de nummers 13/3752 en 13/3753 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat heeft afgezien van het geven van een schriftelijke uiteenzetting.
Het Uwv heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens verzoeker heeft
mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, daarop gereageerd. Het Uwv heeft nogmaals een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
In zijn uitspraak van 24 juli 2013 heeft de Raad vastgesteld dat de procedure vijf jaar en ruim drie maanden heeft geduurd. Verder is vastgesteld dat het Uwv negen maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing op bezwaar heeft genomen. Daarnaast is overwogen dat de procedure in eerste aanleg dertien maanden heeft geduurd en de procedure in hoger beroep drie jaar en ruim een maand, zodat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door zowel het Uwv als de Raad.
Namens het Uwv is erkend dat de redelijke termijn is overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft negen maanden geduurd. Het Uwv heeft zich bereid verklaard een bedrag van € 500,- aan verzoeker te vergoeden.
Verzoeker heeft in zijn brief van 9 september 2013 aangegeven dat het Uwv onvoldoende rekening houdt met het feit dat sprake was van een gebrek in de bestreden beslissing en dat het Uwv in de tussenuitspraak in de gelegenheid is gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen. Als gevolg daarvan is de procedure verlengd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:844) heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat deze periode voor rekening van het Uwv dient te komen.
Namens het Uwv is gesteld dat uit de aangehaalde uitspraak van de Raad van 3 juli 2013 kan worden afgeleid dat slechts onder voorwaarden de periode na de tussenuitspraak tot de definitieve uitspraak aan het Uwv wordt toegerekend. Eén van de voorwaarden is dat als gevolg van de toepassing van de bestuurlijke lus de overschrijding van de redelijke termijn is ontstaan. Daarnaast moet de tussenuitspraak binnen twee jaar zijn gedaan. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan één van de voorwaarden.
De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op juiste wijze heeft het Uwv gemotiveerd dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase drie maanden bedraagt.
Met nuancering van wat in de onder 2.2 genoemde uitspraak is overwogen, wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 26 maart 2008 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De redelijke termijn is dan ook met een jaar en drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dit is
€ 1.500,-.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 6 april 2009 tot de tussenuitspraak van de Raad van 7 december 2012 heeft 3 jaar en 8 maanden in beslag genomen. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv op
25 januari 2013 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 500,- en het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 1000,-.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 236,- (0,5 punt voor het indienen van de reactie van 9 september 2013) voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoeker
van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 118,-;
- veroordeelt de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van
verzoeker tot een bedrag van € 118,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt