Home

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3992, 15-479 AW

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3992, 15-479 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 oktober 2016
Datum publicatie
25 oktober 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3992
Zaaknummer
15-479 AW

Inhoudsindicatie

Nabetaling bezoldiging onder aftrek van genoten inkomsten. Vergoeding wettelijke rente over het na te betalen bedrag. Voldaan is aan het minimumvereiste van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG en aan de doelstelling van deze richtlijn. Anders dan appellant wenst, komen hem op grond van deze bepaling geen verdergaande aanspraken jegens het college toe. Nu naar het oordeel van de Raad sprake is van een acte clair, bestaat geen aanleiding om een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.

Uitspraak

15/479 AW

Datum uitspraak: 20 oktober 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 december 2014, 14/477 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.J.M.C.I. Janischka hoger beroep ingesteld. Zijn opvolgend gemachtigde, mr. A.T. Chinnoe, advocaat, heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat.

Het onderzoek is heropend na de zitting. Aan appellant zijn met het oog op mogelijke prejudiciële vragen aan het Hof van de Justitie van de Europese Unie (Hof) nadere informatie over de feiten en een toelichting op zijn standpunt gevraagd. Appellant heeft die informatie en toelichting verstrekt en het college heeft hierop gereageerd. Vervolgens is partijen meegedeeld dat de Raad, mede naar aanleiding van de stukken van partijen, niet langer voornemens is prejudiciële vragen te stellen. Hierop hebben partijen toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 1 december 2001 werkzaam bij de gemeente [gemeente] (gemeente) als [functie] voor 36 uur per week. Hij is per 4 oktober 2004 onder toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Almelo (CAR/UWO) ontslagen wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan wegens ziekten of gebreken. De Raad heeft het ontslagbesluit bij uitspraak van 28 februari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC5608) herroepen.

1.2.

Appellant heeft in de periode van 4 oktober 2004 tot 1 juni 2006 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) alsmede een bovenwettelijke uitkering ontvangen. In die periode heeft hij van 1 augustus 2005 tot en met 22 augustus 2005 met toestemming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en doorbetaling van genoemde uitkeringen vakantie genoten.

1.3.

Op 1 juni 2006 is appellant in dienst getreden van [BV] voor 40 uur per week. In een door appellant overgelegde brief van [BV] van 18 april 2016 is vermeld dat appellant van juni 2006 tot en met 31 december 2006 nul dagen verlof heeft genoten, van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 vijf dagen en van januari tot maart 2008 nul dagen. Daarbij is opgemerkt dat appellant zo weinig verlof heeft genoten, omdat het bedrijf in juni 2006 is opgestart en in de opstartfase en daarna veel te doen was met weinig mensen.

1.4.

In verband met de werkzaamheden voor [BV] is, na de herroeping van het ontslag, op verzoek van appellant zijn aanstelling bij de gemeente per 1 januari 2009 teruggebracht naar zestien uur per week.

1.5.

In februari 2009 heeft appellant, voor zover thans nog van belang, verzocht om nabetaling van bezoldiging, nabetaling van opgebouwde en niet genoten vakantiedagen en vergoeding van wettelijke rente.

1.6.

Bij besluit van 17 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, aan appellant meegedeeld dat aan hem over de periode van 4 oktober 2004 tot 1 maart 2008 bezoldiging wordt nabetaald onder aftrek van genoten inkomsten bij [BV] en dat over het na te betalen bedrag wettelijke rente wordt vergoed. Verder heeft het college meegedeeld dat appellant op grond van artikel 6.2.3 van de CAR/UWO geen vakantie heeft opgebouwd over de periode waarin hij niet heeft gewerkt.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft betoogd dat het college bij de nabetaling van de bezoldiging als gevolg van het herstel van zijn aanstelling ten onrechte reeds genoten inkomsten in mindering heeft gebracht op de te betalen bezoldiging, omdat die verrekening niet berust op een wettelijke grondslag. Volgens appellant wordt het college - en niet appellant - door de verrekening in een gunstigere positie gebracht dan voor het ontslag. Hiermee komen de gevolgen van het ontslag wederom voor rekening van appellant en niet voor rekening van het college, terwijl het college incorrect heeft gehandeld.

4.2.

Dit betoog treft geen doel. Indien een ontslag ongedaan wordt gemaakt bestaat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 30 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3523), voor zover hier van belang, recht op nabetaling van de bezoldiging, waarop het bestuursorgaan de door de betrokkene in de desbetreffende periode genoten inkomsten uit arbeid in mindering mag brengen. Aan deze vaste rechtspraak ligt het algemeen rechtsbeginsel ten grondslag dat de gevolgen van een herroepen ontslagbesluit zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 januari 1957, AB 1957, blz. 351). Dit betekent enerzijds dat de ambtenaar wordt beschouwd als in dienst te zijn gebleven en daarom in beginsel aanspraak heeft op de volle bezoldiging over de periode gedurende welke hij ten onrechte als ontslagen is aangemerkt, en anderzijds dat rekening wordt gehouden met de - niet ongedaan te maken - omstandigheid, dat de ambtenaar gelegenheid heeft gehad en gebruikt om andere betaalde arbeid te verrichten, die hij niet had kunnen verrichten, indien hij niet als ontslagen was aangemerkt. Genoemd algemeen rechtsbeginsel vordert niet dat de ambtenaar in een gunstigere positie komt te verkeren dan wanneer hij niet was ontslagen en is dan ook ten volle nagekomen door aan appellant over de periode gedurende welke hij ten onrechte ontslagen is, zijn bezoldiging geheel uit te betalen, verminderd met de in die periode genoten inkomsten uit arbeid bij [BV] .

4.3.

Wat onder 4.2 is overwogen brengt mee dat appellant evenmin recht heeft op wettelijke rente over de volledige bezoldiging.

4.4.

Appellant heeft verder betoogd dat hij recht heeft op uitbetaling van de vakantiedagen die in de periode in geding, 4 oktober 2004 tot 1 maart 2008, bij de gemeente zijn opgebouwd dan wel, subsidiair, in de gelegenheid wordt gesteld de opgebouwde vakantiedagen alsnog op te nemen. Aan dit betoog ligt ten grondslag dat, hoewel hij in die periode op grond van artikel 6:2:3 van de CAR/UWO geen vakantiedagen bij de gemeente heeft opgebouwd, deze bepaling buiten toepassing moet blijven, nu hij op grond van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG en de uitleg die het Hof daaraan heeft gegeven in zijn arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06 (arrest Schultz-Hoff e.a.), geacht moet worden wel degelijk vakantiedagen bij de gemeente te hebben opgebouwd en recht te hebben op uitbetaling daarvan.

4.5.

Artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG luidt als volgt:

“Jaarlijkse vakantie

1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2. De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

4.6.

Vast staat dat appellant in de periode van 4 oktober 2004 tot 1 juni 2006 een WW-uitkering heeft ontvangen en dat appellant in de periode van 1 juni 2006 tot, voor zover hier van belang, 1 maart 2008 arbeid in loondienst heeft verricht bij [BV] voor 40 uur per week.

4.7.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Vakantieregeling WW en IOW kan een werknemer

per kalenderjaar gedurende 20 dagen vakantie genieten met behoud van zijn recht op uitkering op grond van de WW. Ingevolge artikel 7:634, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verwerft de werknemer over ieder jaar waarin hij gedurende de volledige overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft gehad, aanspraak op vakantie van ten minste vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week of, als de overeengekomen arbeidsduur in uren per jaar is uitgedrukt, van ten minste een overeenkomstige tijd. De werkgever is op grond van artikel 7:638, eerste lid, van het BW verplicht de werknemer ieder jaar in de gelegenheid te stellen de vakantie op te nemen waarop de werknemer op grond van artikel 7:634 ten minste aanspraak heeft.

4.8.

Op grond van de in 4.7 weergegeven regelgeving had appellant in de periode van 4 oktober 2004 tot 1 maart 2008 recht op 20 dagen vakantie per jaar met behoud van zijn WW-uitkering onderscheidenlijk loon. Daarmee is in die periode voor appellant voldaan aan het minimumvereiste van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG en aan de doelstelling van deze richtlijn. Anders dan appellant wenst, komen hem op grond van deze bepaling geen verdergaande aanspraken jegens het college toe. Artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG brengt niet met zich dat appellant, als gevolg van de herroeping van het ontslagbesluit, over de periode van 4 oktober 2004 tot 1 maart 2008, nogmaals, dit keer jegens het college, het recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken toekomt. Dit volgt ook niet uit het arrest Schultz-Hoff e.a., waarop appellant zich heeft beroepen. Dat appellant in de periode van 4 oktober 2004 tot 1 maart 2008 slechts gedeeltelijk van zijn recht op een jaarlijkse vakantie op grond van de Vakantieregeling WW en IOW en het BW gebruik heeft gemaakt, dient voor zijn rekening te blijven en leidt daarom niet tot een ander oordeel. Nu naar het oordeel van de Raad sprake is van een acte clair, bestaat geen aanleiding om een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.

4.9.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en

W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2016.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) S.W. Munneke