Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2127, 15/6917 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2127, 15/6917 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juni 2017
Datum publicatie
19 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2127
Zaaknummer
15/6917 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen. Niet wonen op het opgegeven adres. Laag waterverbruik. Waterverbruik gebaseerd op schatting en niet op een opname. Hierdoor kon het waterverbruik niet met zekerheid worden bepaald. ook overige onderzoeksresultaten bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor conclusie dat betrokkene niet woont op het opgegeven adres.

Uitspraak

15/6917 WWB, 17/1889 WWB

Datum uitspraak: 6 juni 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2015, 15/1774 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur op 15 oktober 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).

Appellante en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mous. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. K.A. Linders en mr. C.F.M. van der Meij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 augustus 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft als haar woonadres per 12 juni 2013 opgegeven het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) en in de periode daarvoor, vanaf 10 januari 2007, het adres [voormalig uitkeringsadres] te [woonplaats] (voormalig uitkeringsadres).

1.2.

Naar aanleiding van een melding van een woonconsulent van woonstichting [naam woonstichting] dat volgens berichten van omwonenden appellante nooit daadwerkelijk is gaan wonen op het uitkeringsadres en dat er ook geluiden zijn dat zij al tijden niet zelf woonde op het voormalig uitkeringsadres, hebben twee toezichthouders van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (toezichthouders) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante.

1.2.1.

In dat kader hebben de toezichthouders in de periode van 8 mei 2014 tot en met

11 augustus 2014 zeven waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en vier maal aangebeld bij de woning op dat adres. Bij alle waarnemingen werd gezien dat de gordijnen van die woning gesloten waren. Alle keren dat werd aangebeld, werd niet opengedaan.

1.2.2.

De toezichthouders hebben voorts bij Dunea gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres en het voormalig uitkeringsadres opgevraagd en bij Nuon gegevens over het elektriciteits- en gasverbruik op deze adressen. Wat het uitkeringsadres betreft heeft Dunea gegevens verstrekt over de periode van 12 juni 2013 tot en met 28 februari 2014. Het waterverbruik over die periode bedroeg 7 m3, uitgaande van een beginstand van 106 m3 en een geschatte stand op 28 februari 2014 van 113 m3. De verstrekte gegevens van Nuon betreffende het uitkeringsadres hebben betrekking op de periode van 1 juli 2013 tot 5 maart 2014 wat betreft de elektriciteit en van 1 juli 2013 tot 4 februari 2014 wat betreft het gas. In die respectievelijke periodes bedroeg het elektriciteitsverbruik op dat adres 202 kWh en het gasverbruik 101 m3.

1.2.3.

Verder hebben de toezichthouders op 10 september 2014 een tweetal buurtbewoners van het uitkeringsadres en een aantal buurtbewoners van het voormalig uitkeringsadres als getuigen gehoord. A, de bewoner van het adres [adres 3] , heeft verklaard dat op het uitkeringsadres niemand woont. A vermeldt in dit verband dat hij nooit hoort dat de wc wordt doorgetrokken en ook de douche nooit hoort, dat hij van de overbuurman heeft gehoord dat een tijdschakelaar aangaat in de avond, dat hij hoort dat “de broer ofzo” eenmaal per week de post komt ophalen en dan weer weggaat en dat de vuilnisbak ook nooit wordt geleegd. T, de bewoonster van het adres [adres 4] , heeft verklaard dat zij niet weet wie er op nummer [nummer] woont, dat zij daar nooit iemand ziet, dat zij vorige week een scooter heeft zien staan voor de woning en dat de tuin een grote puinhoop is.

1.2.4.

Op 10 september 2014 hebben de toezichthouders een gesprek gevoerd met appellante. Hierover is in een ‘rapportage toezichthouders WWB’ van 24 september 2014 het volgende vermeld. Voorafgaand aan het gesprek heeft één van de toezichthouders waargenomen dat appellante om 9.20 uur de woning van [naam G] (G) op het adres [adres 5] te [woonplaats] verliet. Appellante verscheen samen met G voor het gesprek. G wilde zich niet legitimeren.

G mocht niet bij het gesprek aanwezig zijn. Appellante zei dat zij dit belachelijk vond. Toen aan appellante werd gevraagd hoe haar broer heet, verklaarde zij daar geen zin in te hebben en verliet zij de spreekkamer.

1.2.5.

De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de in 1.2.4 genoemde rapportage van 24 september 2014.

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 8 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2009 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 77.900,39. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar hoofdverblijf vanaf

1 januari 2009 niet heeft gehad op het voormalig uitkeringsadres en vanaf 12 juni 2013 niet op het uitkeringsadres. Uit de opgevraagde gegevens van Dunea en Nuon blijkt dat appellante nooit haar hoofdverblijf op deze adressen kan hebben gehad. Het gemiddeld verbruik van water en energie op deze adressen in de periode van 2009 tot en met 2014 bedroeg 15% van het gemiddeld verbruik van een eenpersoonshuishouden. Uit iedere afzonderlijk opgestelde verklaring van de als getuigen gehoorde buurtbewoners blijkt dat appellante nooit haar hoofdverblijf heeft gehad op de door haar opgegeven adressen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot 12 juni 2013 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2014 en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante haar hoofdverblijf niet had op het voormalig uitkeringsadres. Voldoende aannemelijk is dat appellante in ieder geval van 12 juni 2013 tot en met 31 augustus 2014 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat appellante in de periode van 12 juni 2013 tot en met 28 februari 2014 slechts 7 m3 water heeft verbruikt. Een extreem laag waterverbruik maakt niet aannemelijk dat een betrokkene in de betreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. De bevindingen over het waterverbruik worden ondersteund door de overige onderzoeksbevindingen.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de intrekking van haar bijstand vanaf

12 juni 2013 is gehandhaafd.

4. Bij het nader besluit heeft het dagelijks bestuur het besluit van 8 december 2014 herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot 12 juni 2013 betreft. Voorts heeft het dagelijks bestuur de terugvordering beperkt tot de periode van 12 juni 2013 tot en met 31 augustus 2014 en in verband daarmee het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 17.484,75.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.

5.2.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 12 juni 2013 tot en met 8 december 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.

5.3.

Appellante voert aan dat zij, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, het waterverbruik over de periode 12 juni 2013 tot en met 28 februari 2014 van 7 m3, waarvan het college is uitgegaan, wel heeft betwist. Appellante wijst er in dit verband op dat het waterverbruik over deze periode een schatting is geweest, zodat onmogelijk kan worden vastgesteld wat het waterverbruik daadwerkelijk is geweest.

5.4.

Deze beroepsgrond slaagt. Appellante had ook al in bezwaar en beroep aangevoerd dat het waterverbruik over de periode van 12 juni 2013 tot en met 28 februari 2014 op een schatting berust en dat daarom niet kan worden vastgesteld wat het werkelijke verbruik in die periode is geweest. Dat appellante volgens het proces-verbaal van de zitting heeft gezegd dat haar waterverbruik laag was omdat zij midden in een verhuizing zat, betekent niet dat appellante hiermee kenbaar heeft gemaakt dat wat haar betreft ervan kan worden uitgegaan dat het waterverbruik over genoemde periode 7 m3 bedroeg. Aangezien de watermeterstand op 28 februari 2014 een schatting betreft en niet een opname, kan het verbruik van water in de periode van 12 juni 2013 tot en met 28 februari 2014 niet met zekerheid worden bepaald. Aan de door Dunea verstrekte gegevens over het waterverbruik kan daarom geen gewicht worden toegekend. Vergelijk de uitspraken van 10 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH6263, en van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP0789.

5.5.

Appellante heeft voorts, kort weergegeven, aangevoerd dat de overige onderzoeksbevindingen de intrekking van de bijstand niet kunnen dragen. Deze beroepsgrond slaagt eveneens. De waarnemingen, de door Nuon verstrekte gegevens over het

elektriciteits- en gasverbruik op het uitkeringsadres en de verklaringen van A en T bieden op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.5.1.

Dat in een periode van drie maanden zeven maal is waargenomen dat de gordijnen van de woning op het uitkeringsadres waren gesloten, zegt niets over de woonsituatie in die woning. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat vier maal is aangebeld en alle keren niet werd opengedaan.

5.5.2.

Aan de gegevens over het elektriciteits- en gasverbruik op het uitkeringsadres komt geen doorslaggevende betekenis toe. Weliswaar wijzen de energieverbruiksgegevens uit dat het verbruik op dat adres in de periode van 1 juli 2013 tot 5 maart 2014 zeer laag is geweest, maar dit gegeven sluit niet uit dat appellante in die periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarnaast hebben de gegevens over het energieverbruik uitsluitend betrekking op de hiervoor genoemde periode en niet op het resterende gedeelte van de te beoordelen periode.

5.5.3.

De verklaringen van A en T zijn onvoldoende specifiek en gedetailleerd om te kunnen concluderen dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. A heeft wel verklaard dat op dat adres niemand woont, maar deze verklaring berust hoofdzakelijk op het niet horen van contactgeluiden. In aanmerking genomen dat appellante heeft betwist dat de woningen gehorig zijn, kan niet met zekerheid wordt gezegd of de verklaring van A dat op het uitkeringsadres niemand woont slechts een indruk is van A of berust op concrete feitelijke waarnemingen. Uit de verklaring van T kan slechts worden opgemaakt dat T geen weet heeft van de woonsituatie op het uitkeringsadres.

5.6.

Uit 5.4 en 5.5 volgt dat het dagelijks bestuur met de onderzoeksbevindingen van de twee toezichthouders niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Gelet hierop is het bestreden besluit, ook voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 12 juni 2013, niet zorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

5.7.

Uit 5.6 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 12 juni 2013, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2

en 7:12, eerste lid, van de Awb.

5.8.

Aangezien met de vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, de grondslag aan het nader besluit, voor zover aangevochten, is komen te ontvallen, zal het nader besluit in zoverre worden vernietigd.

5.9.

Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het dagelijks bestuur heeft zich, ter zitting in hoger beroep daarnaar gevraagd, op het standpunt gesteld bij deze uitkomst nader onderzoek te willen laten verrichten naar de woonsituatie van appellante in de te beoordelen periode. Gelet hierop zal het dagelijks bestuur worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van wat hiervoor onder 5.4 tot en met 5.6 is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

6. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- vernietigt het besluit van 2 februari 2015 voor zover het betreft de intrekking van de

bijstand van appellante met ingang van 12 juni 2013;

- vernietigt het besluit van 15 oktober 2015 voor zover aangevochten;

- draagt het dagelijks bestuur op om opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit

van 8 december 2014 te beslissen, met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen

onder 5.4 tot en met 5.6 van deze uitspraak;

- bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan

worden ingesteld;

- veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een

bedrag van € 990,-;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- aan

appellante vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) S.A. de Graaff