Centrale Raad van Beroep, 30-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1518, 20/4171 WW
Centrale Raad van Beroep, 30-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1518, 20/4171 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juni 2022
- Datum publicatie
- 14 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1518
- Zaaknummer
- 20/4171 WW
Inhoudsindicatie
Appellant is verwijtbaar werkloos geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Er is geen sprake van een situatie waarin dit appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW was het Uwv daarom gehouden de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen.
Uitspraak
Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2020, 18/7423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Gent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gent. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
Appellant is vanaf 23 januari 2012 werkzaam geweest bij [bedrijf A] N.V. ( [bedrijf A] ). In zijn arbeidsovereenkomst was een concurrentiebeding opgenomen dat inhield dat appellant tot één jaar na het einde van de overeenkomst niet mocht gaan werken voor, of betrokken mocht zijn bij, een onderneming met activiteiten op een terrein gelijk aan of anderszins concurrerend met [bedrijf A] . Appellant heeft in 2017 ontslag genomen bij [bedrijf A] en is vanaf 1 januari 2018 in ongeveer gelijke omvang gaan werken voor [bedrijf B] . [bedrijf A] heeft appellant en [bedrijf B] laten weten dat zij [bedrijf B] als een concurrent zag en dat appellant het concurrentiebeding overtrad. [bedrijf B] heeft in reactie daarop op 16 januari 2018 de arbeidsovereenkomst met gebruikmaking van het met appellant overeengekomen proeftijdbeding beëindigd.
Op 23 januari 2018 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 15 februari 2018 heeft het Uwv aan appellant vanaf 16 januari 2018 een WW-uitkering op voorschotbasis toegekend. Bij besluit van 19 april 2018 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 16 januari 2018 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt. Het Uwv heeft hierbij het standpunt ingenomen dat appellant een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen door een baan te aanvaarden waarvoor een concurrentie- en relatiebeding geldt, waardoor appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 16 mei 2018 heeft het Uwv beslist dat appellant in de periode van 16 januari 2018 tot en met 31 maart 2018 ten onrechte een bedrag van € 7.959,87 teveel aan WW-voorschot heeft ontvangen. Dit bedrag heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2018 van appellant teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 3 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 19 april, 16 en 23 mei 2018 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is appellant niet verwijtbaar werkloos geworden uit zijn laatste dienstbetrekking bij [bedrijf B] , maar moet beoordeeld worden of appellant verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn voorlaatste dienstbetrekking bij [bedrijf A] . Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van doorwerking van verwijtbare werkloosheid vanuit de eerdere dienstbetrekking bij [bedrijf A] nu appellant ontslag heeft genomen zonder dat aan de voorzetting van deze dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. Daarom is de WWuitkering volgens het Uwv terecht blijvend geheel geweigerd. Omdat appellant over de periode van 16 januari 2018 tot en met 31 maart 2018 ten onrechte een voorschot op de WWuitkering heeft ontvangen, moet het betaalde voorschot over deze periode van appellant worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de werkloosheid van appellant uit het dienstverband bij [bedrijf B] niet verwijtbaar is. De rechtbank heeft, mede onder verwijzing naar een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2018, geoordeeld dat het Uwv er in haar besluitvorming van heeft mogen uitgaan dat sprake was van een geldig concurrentiebeding en dat het concurrentiebeding van toepassing was op de overstap van [bedrijf A] naar [bedrijf B] . Bij de beoordeling of er een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van tenminste 26 weken in ongeveer gelijke omvang als in de dienstbetrekking die beëindigd wordt, kan verder gekeken worden dan alleen naar de gemaakte afspraken met de nieuwe werkgever. De rechtbank was van oordeel dat omstandigheden die ervoor zorgen dat dit uitzicht niet reëel is, zoals in deze zaak het concurrentiebeding met [bedrijf A] , een rol kunnen spelen bij de beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van zijn ontslagname bij [bedrijf A] geen reëel vooruitzicht had op een dienstverband van ten minste 26 weken bij [bedrijf B] . Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het appellant op grond van het concurrentiebeding niet was toegestaan om bij [bedrijf B] in dienst te treden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant erop mocht vertrouwen dat het concurrentiebeding door [bedrijf A] niet zou worden ingeroepen. Volgens de rechtbank waren de door appellant genoemde werkomstandigheden bij [bedrijf A] misschien niet ideaal, maar ook niet zo slecht dat het van hem in alle redelijkheid niet meer kon worden gevraagd dat hij er langer bleef werken. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid en appellant geen recht heeft op uitbetaling van de WW-uitkering.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat er een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken met een vergelijkbare arbeidsomvang, nu appellant een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had bij [bedrijf B] . Volgens appellant moet, volgens vaste rechtspraak van de Raad, voor een reëel uitzicht slechts gekeken worden naar de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en zijn nieuwe werkgever. Subsidiair voert appellant aan dat de omstandigheden die aanleiding waren voor de baanwisseling moeten leiden tot het oordeel dat appellant ter zake van de werkloosheid geen verwijt treft. [bedrijf A] hield al jaren geen rekening met het privéleven van appellant en een locatiewijziging was daar het zoveelste voorbeeld van. Volgens appellant mocht hij erop vertrouwen dat [bedrijf A] hem niet zou houden aan het concurrentiebeding. Allereerst omdat het beding niet langer ingeroepen kon worden, daarnaast was appellant ervan overtuigd dat [bedrijf B] niet als concurrent kon worden gezien en ook was het de ervaring van appellant dat werknemers van [bedrijf A] niet aan hun concurrentiebeding werden gehouden. Appellant wijst erop dat [bedrijf A] pas meer dan een maand na de opzegging van appellant voor het eerst aangaf dat hij mogelijk het concurrentiebeding schond. Meer subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het Uwv haar beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer, zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv blijvend een bedrag op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In artikel 27, elfde lid, van de WW is uiteengezet hoe het bedrag, bedoeld in het eerste lid, moet worden berekend.
Tussen partijen is niet in geschil dat de werkloosheid van appellant uit het dienstverband bij [bedrijf B] niet verwijtbaar is.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
In het onderhavige geval is de situatie aan de orde waarin de werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, mede de omstandigheden in aanmerking worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is geëindigd. In uitspraken van de Raad van
24 juni 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2443, BJ2446 en BJ2452) is neergelegd dat, indien de werkloosheid uit de nieuwe dienstbetrekking niet verwijtbaar is, geen onderzoek naar de redenen van de baanwisseling behoeft te worden gedaan indien ten tijde van die baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer gelijke omvang als in de dienstbetrekking die beëindigd wordt. Daarbij is niet de juridische vorm waarin de relatie tussen de werkgever en werknemer gestalte heeft gekregen doorslaggevend, maar de materiële inhoud van de door hen gemaakte afspraken. Eerst indien moet worden vastgesteld dat een reëel vooruitzicht niet bestond, is er reden om te bezien of de omstandigheden die aanleiding waren voor de baanwisseling moeten leiden tot het oordeel dat de werknemer ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. Daarbij dienen de persoonlijke beweegredenen van de werknemer om van baan te wisselen en de omvang van het door hem genomen risico om een beroep te moeten doen op een uitkering ingevolge de WW in ogenschouw te worden genomen. Indien geconcludeerd moet worden dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, dient tenslotte nog te worden bezien of aanleiding bestaat tot matiging van de maatregel op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW.
Uit het in 4.5 weergegeven toetsingskader volgt dat bij de vraag of een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken de gemaakte afspraken tussen de werkgever en de werknemer van groot belang zijn. In het geval een werknemer gehouden is aan een concurrentiebeding en met de werkgever overeenkomt een bepaald type werk te gaan verrichten dat conflicteert met dat concurrentiebeding, is dit een element dat bij de beoordeling van de inhoud van de afspraken dient te worden betrokken.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv in haar besluitvorming heeft mogen uitgaan van een geldig concurrentiebeding, dat van toepassing was op de overstap van [bedrijf A] naar [bedrijf B] , en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven.
Ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van zijn ontslagname bij [bedrijf A] geen reëel vooruitzicht had op een dienstverband van ten minste 26 weken bij [bedrijf B] , en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Nu het appellant op grond van het concurrentiebeding niet was toegestaan om bij [bedrijf B] in dienst te treden, had appellant, ondanks het feit dat hij met [bedrijf B] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had afgesloten, geen reëel vooruitzicht op een dienstverband van ten minste 26 weken bij [bedrijf B] . Anders dan appellant heeft gesteld, blijkt uit de stukken niet dat hij erop mocht vertrouwen dat [bedrijf A] het concurrentiebeding niet zou inroepen.
Ook heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de omstandigheden die aanleiding waren voor de ontslagname bij [bedrijf A] leiden tot het oordeel dat appellant ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat er geen aanknopingspunten zijn om te concluderen dat sprake is van een situatie waarin de werkloosheid appellant niet in overwegende mate valt te verwijten. Voor het overige wordt volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en dat geen sprake is van een situatie waarin dit appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW was het Uwv daarom gehouden de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.C.G. van Dijk