Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-01-2002, AD9695 AL6474, R 75/01 (591a Sv) / R 0876/01

Gerechtshof Amsterdam, 28-01-2002, AD9695 AL6474, R 75/01 (591a Sv) / R 0876/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 januari 2002
Datum publicatie
26 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AD9695
Formele relaties
Zaaknummer
R 75/01 (591a Sv) / R 0876/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 591a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 591, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 41

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Dit is een koptekst !! Niet weggooien !!

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

ACHTSTE MEERVOUDIGE STRAFKAMER

Rekestnummer: R 75/01 (591a Sv)

Parketnummer: R 0876/01

BESCHIKKING

op het op 1 mei 2001 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van:

[verzoeker],

[geboortedatum en -plaats],

[adres]

1. Inhoud van het verzoekschrift.

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding uit 's Rijks kas ten bedrage van ( 14.753,32 incl. BTW, terzake van de kosten die verzoeker stelt te hebben gemaakt in verband met de rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met rolnummer 23-003684-99, en voorts voor kosten van de advocaat ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het onderhavige verzoekschrift en een verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ten bedrage van ( 1057,50, derhalve in totaal

( 15.810,82.

2. Procesgang.

Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak onder bovengenoemd rolnummer en heeft de advocaat-generaal, verzoeker en diens advocaat ter gelegenheid van de behandeling van het verzoekschrift in raadkamer van 8 oktober 2001 gehoord. Onder de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Bij tussenbeschikking van 19 november 2001 heeft het hof overwogen dat het wenste te beschikken over:

- Een (kopie van de) declaratie van de advocaat van de verzoeker.

- Een - eventueel bij de behandeling in raadkamer af te leggen - verklaring van de verzoeker dat hij instemt met intrekking van de toevoeging, voor het geval het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen.

- Een - eventueel bij de behandeling in raadkamer te geven - toezegging van de advocaat van de verzoeker dat hij de toevoeging zal doen intrekken, indien het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen.

Een specificatie van de werkzaamheden van de advocaat bevond zich reeds in het dossier.

Bij de behandeling van het onderhavige verzoekschrift in raadkamer op 17 december 2001 heeft de advocaat van verzoeker aan een en ander voldaan.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek.

3. De ontvankelijkheid van het verzoek

De arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft verzoeker op 1 oktober 1999 van het hem tenlastegelegde vrijgesproken. Het hof heeft dit vonnis op 25 januari 2001 bevestigd. Het te beoordelen verzoekschrift is op 1 mei 2001 ter griffie van dit gerechtshof binnengekomen.

De advocaat van verzoeker heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie ondanks het bepaalde in artikel 430 Wetboek van strafvordering beroep in cassatie had kunnen instellen, indien het zich op het standpunt zou hebben gesteld dat het in deze zaak ging om een 'onzuivere vrijspraak'. Als gevolg daarvan kreeg verzoeker eerst 14 dagen na voormeld arrest van het hof, toen bleek dat geen beroep in cassatie was ingesteld, zekerheid dat de zaak was afgedaan. Op die grond heeft de advocaat betoogd dat de zaak ook pas toen was beëindigd in de zin van artikel 591a juncto 591 lid 2 Wetboek van strafvordering, zodat het verzoek moet worden geacht te zijn ingediend binnen de in voormelde bepalingen bedoelde termijn van drie maanden. De advocaat-generaal heeft zich bij dit betoog aangesloten.

Ook het hof verenigt zich met dit betoog, zodat het verzoek ontvankelijk is.

4. Beoordeling.

Zoals uit het voorgaande blijkt is de zaak geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Wetboek van strafrecht. Naar het oordeel van het hof zijn - alle omstandigheden in aanmerking genomen - gronden van billijkheid aanwezig aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten van zijn raadsman. Nu echter verzoekers raadsman zijn werkzaamheden heeft verricht op basis van een op de voet van artikel 41 Wetboek van strafvordering afgegeven toevoeging, is de vraag aan de orde of zodanige kosten zijn gemaakt.

Naar aanleiding hiervan overweegt het hof het volgende.

In een op onrechtmatige daad gegronde vordering tot vergoeding van de kosten van een advocaat gemaakt in het kader van een AROB-procedure heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 februari 1998 als volgt geoordeeld.

De vraag of en welke schade Pink Art in een geval als het onderhavige lijdt, (-) wordt (niet) bepaald door de verleende toevoeging, maar hierdoor of zij in feite al dan niet van de toevoeging gebruik heeft gemaakt. Doet zij dit niet, dan bestaat de schade in hetgeen zij ter zake van de verleende rechtsbijstand aan haar advocaat heeft moeten betalen. De vraag waarom het gaat is of deze schade voor vergoeding in aanmerking komt, nu Pink Art ervoor gekozen heeft van de verleende toevoeging geen gebruik te maken en zelf haar advocaat te betalen. Bij zijn ontkennende beantwoording van deze vraag heeft het Hof uit het oog verloren dat een toevoeging op de voet van de Wet rechtsbijstand aan on- of minvermogenden in het belang van de rechtzoekende en op zijn verzoek kan worden verleend, maar dat een rechtzoekende, ook al zou hij daarvoor in aanmerking komen, niet gehouden is van de door die Wet geboden mogelijkheden gebruik te maken en een toevoeging aan te vragen (vgl. HR 1 november 1991, NJ 1992, 121). Desgelijks is een rechtzoekende niet gehouden, ook niet met het oog op de belangen van de wederpartij, van een eenmaal verleende toevoeging gebruik te maken. Het ongebruikt laten van een verleende toevoeging betekent dan ook niet dat de rechtsbijstand en de daarmee gemoeide kosten niet meer als redelijk kunnen worden beschouwd, met als gevolg dat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit strookt ook met de regeling die is neergelegd in het thans geldende art. 31 Wet op de rechtsbijstand, uit welke bepaling voortvloeit dat kosten van rechtsbijstand niet op de voet van die wet behoren te worden vergoed indien die kosten op de wederpartij kunnen worden verhaald.

Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien waarom de in algemene termen geformuleerde gedachtengang en het daarop gegronde oordeel van de Hoge Raad, betrekking hebbend op een op artikel 6:162 Burgerlijk wetboek gebaseerde vordering ter zake van de kosten van een advocaat in bestuursrechtelijke zaken, niet ook zou gelden voor verzoeken tot vergoeding van kosten raadsman op de voet van artikel 591a Sv.

Dit is niet anders indien het gaat om een toevoeging op de voet van artikel 41 Wetboek van strafvordering. Weliswaar moet worden aangenomen dat de in die bepaling neergelegde verplichting tot toevoeging van een raadsman (mede) berust op artikel 6 EVRM en voorts dat de toevoeging die op die grond wordt gegeven, niet ter vrije beschikking van partijen staat. Dit neemt echter niet weg dat algemeen aanvaard is en ook praktijk is dat de verdachte van de toevoeging kan afzien en dat de advocaat zich als gekozen raadsman stelt. Deze toevoegingsverplichting is gegeven in het belang van de verdachte en in dat licht moet zij dan ook worden geïnterpreteerd, zodat beperkingen in de vrijheid van het bepalen van de onderlinge verhouding tussen raadsman en cliënt niet snel kunnen worden aanvaard. In dit verband moet worden bedacht dat toepasselijkheid van voormeld arrest van de Hoge Raad ook op strafzaken en ook op rechtsbijstand voor gedetineerden een grotere vrijheid aan advocaten en hun cliënten geeft en dus - hoezeer ook in het belang van de advocaat - tevens in het belang van de cliënt is.

Het voorgaande brengt overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad tevens mee dat de advocaat ook na het beëindigen van de zaak nog met zijn cliënt kan afspreken dat de zaak 'betalend' wordt afgehandeld en dat er geen gebruik zal worden gemaakt van de toevoeging, zelfs indien daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat het verzoek op de voet van artikel 591a Sv wordt toegewezen.

Vergoeding dient - overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad - plaats te vinden, indien zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de kosten daarvan redelijk waren.

Vast dient te staan dat de verzoeker instemt met het afhandelen van de zaak als "betalend". Voorts spreekt het vanzelf dat het niet de bedoeling is dat de raadsman dubbel declareert. Het hof neemt als uitgangspunt dat de advocaat ter zake correct handelt. Ter bevestiging daarvan zal het hof in dit soort gevallen verklaringen vragen van verzoeker respectievelijk de advocaat als hierna te vermelden.

Het hof overweegt nog dat het hem ambtshalve bekend is dat de Raad voor de Rechtsbijstand in het ressort Amsterdam het openbaar ministerie desgewenst informatie geeft over het aanvragen, voorwaardelijk maken, declareren, intrekken etc. van toevoegingen, zodat een zekere controle is gewaarborgd.

Gezien het voorgaande dient de advocaat die toegevoegd is (geweest) bij verzoeken tot vergoeding kosten raadsman op de voet van artikel 591a Wetboek van strafvordering over te leggen:

- zijn declaratie, zoals bij ieder verzoek 591a Sv,

- de bijbehorende specificatie, eveneens als bij ieder verzoek 591a Sv,

- een verklaring van de verzoeker dat deze instemt met intrekking van de toevoeging indien het verzoek 591a Sv geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen en

- een verklaring van de advocaat dat hij de toevoeging niet zal declareren en ter intrekking zal toesturen aan de Raad voor de Rechtsbijstand indien het verzoek 591a Sv geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen.

De verklaringen mogen door de verzoeker respectievelijk de advocaat ook mondeling ter zitting van de raadkamer worden afgelegd.

Na de eerder vermelde tussenbeschikking heeft de advocaat van verzoeker het nog ontbrekende overeenkomstig het voorgaande overgelegd.

Niet gebleken is dat de verrichte werkzaamheden of de hoogte van de daarvoor berekende vergoeding onredelijk waren. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de eerder gestelde vraag of in deze zaak kosten van de raadsman zijn gemaakt bevestigend moet worden beantwoord.

Het verzoek dient daarom als volgt te worden toegewezen.

5. Beslissing.

Het hof:

Kent uit 's Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van € 6694,76 (zesduizendzeshonderdvierennegentig euro en zesenzeventig eurocenten), ter zake van de kosten die verzoeker heeft gemaakt in verband met de rechtsbijstand.

Kent uit 's Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van € 1125,- (elfhonderdvijfentwintig euro) voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten in eerste aanleg en in hoger beroep van dit verzoekschrift en van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien waarvan op 19 november 2001 een beschikking is gegeven.

Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.

Deze beschikking is gegeven door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Koolschijn, Ingelse en Van Wijnen-Vergeer, in tegenwoordigheid van mr. Nous als griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 28 januari 2002.

De voorzitter van het hof beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking voor de bedragen € 6694,76 en € 1125,- aan de verzoeker.