Hoge Raad, 15-06-2004, AO4098, 00345/03 CW 2356
Hoge Raad, 15-06-2004, AO4098, 00345/03 CW 2356
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 juni 2004
- Datum publicatie
- 16 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO4098
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO4098
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2002:AD9695
- Zaaknummer
- 00345/03 CW 2356
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 338, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 39, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 42, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 43, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 591a, Wet op de rechtsbijstand [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wet op de rechtsbijstand [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 24, Wet op de rechtsbijstand [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 31, Wet op de rechtsbijstand [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 44
Inhoudsindicatie
Kosten van een raadsman ex art. 591a.2 Sv. Ingeval de gewezen verdachte en de raadsman die aan hem in de strafzaak was toegevoegd nadat de zaak is geëindigd overeenkomen dat van de verleende toevoeging geen gebruik zal worden gemaakt, kunnen de vervolgens door de advocaat aan de gewezen verdachte in rekening gebrachte kosten niet als “de kosten van een raadsman” ex art. 591a.2 Sv worden aangemerkt.
Uitspraak
15 juni 2004
Strafkamer
nr. 00345/03 CW
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de plaatsvervangend Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, nr. R 0876/01, van 28 januari 2002, gegeven op een verzoek dat is gebaseerd op art. 591a Sv in de zaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1965.
1. De bestreden beschikking
Bij de bestreden beschikking is aan de gewezen verdachte ten laste van de Staat een vergoeding toegekend ten bedrage van in totaal € 7819,76.
2. Het cassatieberoep
De voordracht en de vordering van de plaatsvervangend Procureur-Generaal zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In het middel wordt de vraag aan de orde gesteld of aan een gewezen verdachte, die in de strafzaak is bijgestaan door een advocaat die op last van de rechter of door het bureau rechtsbijstandvoorziening is toegevoegd, nadat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv een vergoeding kan worden toegekend voor de kosten van de raadsman, indien de gewezen verdachte na het eindigen van de zaak met de raadsman die hem heeft bijgestaan overeenkomt van de toevoeging geen gebruik te maken en vervolgens de kosten van zijn raadsman alsnog voor eigen rekening neemt.
3.2. Art. 591a, tweede lid, Sv luidt:
"Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdsverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten."
3.3. Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijke kader van belang:
(i) Art. 38, eerste lid, Sv luidt:
"1. De verdachte is te allen tijde bevoegd een of meer raadslieden te kiezen."
(ii) Art. 39 Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. (...)
2. Indien hij een gekozen of toegevoegden raadsman vervangt, geeft hij ook daarvan overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid kennis.
3. Van den inhoud eener overeenkomstig dit artikel tot den griffier gerichte kennisgeving verwittigt deze onverwijld schriftelijk het openbaar ministerie, bovendien, in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, den rechter-commissaris, en, in geval van het voorgaande lid, den vervangen raadsman.
4. Door deze mededeeling neemt de werkzaamheid van den vervangen toegevoegden of vroeger gekozen raadsman een einde."
(iii) Art. 41, eerste lid, Sv luidt:
"1. Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd;
a. wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of gevangenneming is gevorderd, op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank;
b. wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen, op ambtshalve last van de voorzitter van het gerechtshof."
(iv) Art. 42 Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. Op verzoek van de verdachte wordt hem door het bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd, wanneer hij - anders dan krachtens een bevel tot inverzekeringstelling - rechtens van zijn vrijheid is beroofd en een vervolging tegen hem is aangevangen, tenzij hij door de duur van zijn vrijheidsberoving niet in zijn verdediging kan zijn of worden geschaad.
(...).
3. Voor zover de wet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet, kan het bureau rechtsbijstandvoorziening, overeenkomstig het bepaalde in artikel 44 van de Wet op de rechtsbijstand, aan de verdachte op diens verzoek een raadsman toevoegen."
(v) Art. 43, eerste lid, Sv luidt:
"1. De toevoeging van een raadsman, anders dan krachtens artikel 40, geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad."
(vi) Art. 24 Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt, voorzover hier van belang:
"1. Het bureau geeft desverzocht een toevoeging af ten behoeve van:
a. rechtsbijstand door een advocaat;
(...).
4. (...) Zolang de toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken, is hij verplicht de nodige rechtsbijstand te verlenen."
(vii) Art. 31 Wrb luidt, voorzover hier van belang:
"1. Het bureau geeft een voorwaardelijke toevoeging af, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde.
(...).
3. Indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, geeft het bureau geen definitieve toevoeging af."
(viii) Art. 44, eerste lid, Wrb luidt:
"1. Aan personen die zich krachtens het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering door een raadsman kunnen doen bijstaan, kan het bureau een advocaat toevoegen."
3.4. Art. 591a, tweede lid, Sv voorziet in de daar genoemde gevallen in de mogelijkheid tot toekenning van een vergoeding voor de door de gewezen verdachte gemaakte kosten van een raadsman. Die bepaling ziet op de kosten van de raadsman die overeenkomstig de art. 38 en 39, eerste lid, Sv in de strafzaak als gekozen raadsman is opgetreden.
Met het in het Wetboek van Strafvordering voorziene systeem van rechtsbijstand aan verdachten is niet verenigbaar dat de raadsman die in een strafzaak aan de verdachte was toegevoegd, nadat de zaak is geëindigd alsnog als gekozen raadsman in de zin van genoemde bepalingen komt te gelden.
In dat wetboek is voorts niet voorzien in de mogelijkheid van een voorwaardelijke toevoeging in die zin dat die toevoeging komt te vervallen indien de gewezen verdachte, nadat de zaak is geëindigd, in aanmerking komt voor toekenning van een vergoeding op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv.
Voor wat dat laatste betreft rijst de vraag of een zodanige voorwaardelijke toevoeging, waar het gaat om toevoeging door het bureau rechtsbijstandvoorziening als bedoeld in art. 42 Sv, wel zou kunnen worden verstrekt, gelet op art. 31 Wrb.
3.5.1. De mogelijkheid van de thans in art. 31 Wrb voorziene voorwaardelijke toevoeging is ingevoerd bij de Wet van 22 december 1983, Stb. 1983, 642 (Wet tijdelijke voorzieningen rechtsbijstand). Het bij die wet ingevoerde art. 15c, eerste lid, Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden bepaalde dat het bureau (thans genaamd bureau rechtsbijstandvoorziening) een voorwaardelijke toevoeging moest verlenen, "indien het verzoek om rechtsbijstand, anders dan in geval van schadevergoeding, betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang".
In de Memorie van Antwoord is ter toelichting van het desbetreffend voorstel opgemerkt:
"De suggestie (...) om de figuur van de z.g. voorwaardelijke toevoeging in het wetsontwerp op te nemen heb ik gevolgd (zie het nieuwe art. 15c). Daardoor zal het mogelijk zijn een toevoeging in te trekken bij een verbetering van de financiële positie van de cliënt, bij voorbeeld als gevolg van de inspanningen van de advocaat."
(Kamerstukken II 1982-1983, 17 769, nr. 5, blz. 29)
3.5.2. In art. 31, eerste lid, van de Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 775 (Wet op de rechtsbijstand) werd de voorwaardelijke toevoeging uitgebreid tot het geval dat "aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde". Art. 43, eerste lid, van die wet bepaalde echter dat ten aanzien van rechtsbijstand in strafzaken art. 31 niet van toepassing was.
3.5.3. De Wet van 29 juni 1994, Stb. 1994, 501 (Wet tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand en enkele andere wetten) had vervolgens tot doel gevolg te geven aan een, in het kader van de parlementaire behandeling van de Wrb voorgesteld amendement dat strekte tot het invoeren van de mogelijkheid van het heffen van een eigen bijdrage van aanvragers van rechtsbijstand die niet rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. Sedert deze wet op 15 juli 1994 in werking is getreden, bevat de Wrb niet langer een bepaling op grond waarvan de voorwaardelijke toevoeging in strafzaken is uitgezonderd. In de geschiedenis van deze wet wordt het wegvallen van die uitzondering door de wetgever niet gemotiveerd. Nu dat wegvallen ook niet kan worden verklaard uit de ratio van genoemde Wet van 29 juni 1994, moet het ervoor worden gehouden dat het niet handhaven van genoemde uitzondering op een vergissing berust en dat art. 31 Wrb op strafzaken geen betrekking heeft. Een andere opvatting zou ook tot een niet te rechtvaardigen onderscheid leiden ten aanzien van toevoegingen in strafzaken die door het bureau rechtsbijstandvoorziening worden verstrekt en die welke in strafzaken op last van de rechter geschieden, nu deze laatste niet in voorwaardelijke vorm mogelijk zijn.
3.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ingeval de gewezen verdachte en de raadsman die aan hem in de strafzaak was toegevoegd nadat de zaak is geëindigd overeenkomen dat van de verleende toevoeging geen gebruik zal worden gemaakt - hetgeen hun op zichzelf vrij staat - de vervolgens door de advocaat aan de gewezen verdachte in rekening gebrachte kosten niet als "de kosten van een raadsman" als bedoeld in art. 591a, tweede lid, Sv kunnen worden aangemerkt. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 juni 2004.