Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2005, AS6028, 393/04
Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2005, AS6028, 393/04
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 februari 2005
- Datum publicatie
- 15 februari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2005:AS6028
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BA0038, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0038
- Zaaknummer
- 393/04
Inhoudsindicatie
Misbruik van bevoegdheid door de vrouw om te appelleren tegen de echtscheiding. Duur van de alimentatieverplichting van de man na het tweede huwelijk tussen partijen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 3 februari 2005 in de zaak met rekestnummer 393/04 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
DE VROUW,
procureur: mr. G.W. Kernkamp,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
DE MAN,
procureur: mr. R.J. Neijenhof.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn (tussen)beschikking van 3 juni 2004.
1.2. De mondelinge behandeling ter zitting is op 6 september 2004 voortgezet en vervolgens aangehouden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich onder de stukken bevindt.
1.3. De man heeft op 10 november 2004 nog stukken overgelegd.
1.4. De behandeling is voortgezet op 29 november 2004.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1995 zonder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar in het huwelijk getreden. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking [in] 1996 in de registers van de burgerlijke stand.
Op 12 augustus 1995 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij regelingen hebben getroffen met betrekking tot de kosten van het levensonderhoud, de boedelscheiding en het pensioen.
2.2. Partijen zijn opnieuw met elkaar, deze keer onder het maken van huwelijkse voorwaarden, in het huwelijk getreden [in] 1999. De echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van 14 januari 2004 van de rechtbank te Amsterdam en is bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 3 juni 2004.
Dit huwelijk van partijen is [in] 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 januari 2004 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1948. Zij is alleenstaand.
Zij heeft inkomen uit verhuur van een onroerende zaak van ongeveer € 8.100,-- bruto per jaar alsmede rente-inkomsten van ongeveer € 4.700,- bruto per jaar.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1943. Hij is alleenstaand.
Hij is directeur en enig aandeelhouder van [...] B.V. (verder: [A] Holding). Hij ontvangt een fiscaal loon van [A] Holding van € 47.400,-- per jaar.
[A] Holding heeft drie 100% dochterondernemingen waarin zij deelneemt, te weten [Pensioen] B.V., [B Holding] B.V. en [C] B.V..
Voornoemde [B Holding] B.V., waarvan de activa en passiva zijn verkocht, vormt een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met onder meer [D] B.V. (verder: [D B.V.]).
Op 26 oktober 2004 heeft [E] accountants en adviseurs te [woonplaats] een rapport uitgebracht omtrent de jaarrekening 2003 van [A] Holding. In dit rapport staan de balans per 31 december 2003, de winst- en verliesrekening over 2003 en de toelichting, welke tezamen de jaarrekening 2003 vormen. Op pagina 52 van het rapport staat onder het kopje “accountantsverklaring” de volgende passage met betrekking tot de bevindingen: “Het is niet mogelijk gebleken achteraf tot het oordeel te komen dat de balans per 31 december 2002 een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen, welk oordeel kan dienen als uitgangspunt voor de controle van de jaarrekening over het boekjaar 2003. Indien bedragen van genoemde balans anders zouden moeten luiden, dan zou dit van directe invloed zijn op de gepresenteerde resultaten over 2003. Als gevolg hiervan is onzekerheid blijven bestaan met betrekking tot de grootte en samenstelling van het resultaat over 2003. Daarbij kan gegeven de aard van de bedrijfsactiviteiten en de omvang van de onderneming de interne organisatie niet op economisch verantwoorde wijze zodanig worden ingericht dat door accountantscontrole op rationele wijze de vereiste zekerheid kan worden verkregen over de volledigheid van de in de jaarrekening opgenomen omzet en de daarmee rechtstreeks samenhangende posten. (...) Om vorenstaande reden kunnen wij geen oordeel geven omtrent de getrouwheid van de jaarrekening als geheel. (...) Op grond van onze wettelijke verantwoordelijkheid uit hoofde van artikel 2:393 lid 5 BW melden wij dat niet is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 2:391 lid 1 BW een jaarverslag op te stellen en aan de jaarrekening toe te voegen, respectievelijk ten kantore van de vennootschap ter inzage te houden. Tevens wijzen wij u op de onzekerheid met betrekking tot de waardering van de gevormde pensioenvoorziening (...).”
Hij heeft vermogen, waaronder zijn kunstcollectie die (per 27 september 2002) een verzekerde waarde vertegenwoordigt van € 13.627.400,--. Hij heeft inkomen uit (een deel van zijn) vermogen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is – voorzover thans nog van belang – bepaald dat de man € 13.000,-- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud vanaf de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding.
Deze beslissing is gegeven op het inleidend verzoek van de vrouw te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud van € 16.602,50 per maand dient te betalen voor de duur van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2. In principaal hoger beroep verzoekt de vrouw haar inleidend verzoek met betrekking tot de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog toe te wijzen, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre.
3.3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen en te bepalen dat de termijn tot het betalen van de uitkering uiterlijk eindigt op 14 januari 2009, althans de uitkering op een zodanig bedrag en een zodanige termijn te bepalen als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Beoordeeld moet worden of en, zo ja, in hoeverre en voor welke duur de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Zowel de behoefte van de vrouw aan een bijdrage als de draagkracht van de man daarin te voorzien zijn in geschil.
4.2. Tussen partijen staat onbetwist vast dat de mate van hun welstand tijdens het huwelijk zeer hoog was. Gelet op deze welstand en het inkomen van de vrouw, heeft de vrouw behoefte aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud. In het licht van het voorgaande en gelet op het over en weer gestelde, heeft de rechtbank ter bepaling van de behoefte van de vrouw terecht aansluiting gezocht bij het door de vrouw overgelegde behoefte-overzicht.
Hoewel het totaal van de huurinkomsten en de rente-inkomsten van de vrouw, als door de vrouw gesteld en door de man niet weersproken, enigszins is gedaald ten opzichte van die inkomsten ten tijde van de procedure in eerste aanleg, is het hof van oordeel dat dit inkomen nog altijd voldoende is om de kosten voor eten en drinken te dekken. Het hof houdt evenals de rechtbank dan ook geen rekening met de kostenpost eten/drinken. Evenmin wordt rekening gehouden met een pensioenopbouw zijdens de vrouw, nu de vrouw ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten maakt. Met betrekking tot de overige posten die zijn opgevoerd door de vrouw neemt het hof hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen over en maakt dit tot het zijne. Op grond van het voorgaande heeft de vrouw derhalve behoefte aan een (aanvullende) uitkering tot haar levensonderhoud van € 13.000,-- bruto per maand.
4.3. Aan de hand van de door hem overgelegde stukken heeft de man gesteld dat hij geen draagkracht heeft een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
4.4. Het hof is op grond van de stukken van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen dan wel niet voldoende draagkracht heeft een uitkering te betalen, aangezien hij in gebreke is gebleven voldoende inzicht te verschaffen in zijn financiële positie. Anders dan de man stelt, is het salaris dat hij als directeur en enig aandeelhouder van [A] Holding ontvangt in dit verband niet allesbepalend, te meer daar de jaarrekening van [A] Holding en haar dochterondernemingen onvoldoende duidelijkheid geeft over de vermogenspositie van deze ondernemingen. Uit het behandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er sprake moet zijn van stille reserves in de ondernemingen doch de omvang daarvan is niet bekend. De door het hof gesignaleerde onduidelijkheden worden bevestigd en ondersteund door de hierboven weergegeven verklaring van de accountant, dat het niet mogelijk is gebleken achteraf tot het oordeel te komen dat de balans per 31 december 2002 een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen, welk oordeel kan dienen als uitgangspunt voor de controle van de jaarrekening over het boekjaar 2003. Het hof laat de jaarrekeningen over de jaren voorafgaande aan 2002 en 2003 buiten beschouwing, nu daaraan, gelet op het vorenstaande, in het kader van de berekening van de draagkracht van de man onvoldoende betekenis kan worden toegekend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de stelling van de vrouw dat sprake is van “zwarte inkomsten” in een of meer van de betrokken vennootschappen geen bespreking meer en wordt het verzoek van de vrouw om getuigen hieromtrent te horen, gepasseerd.
4.5. Los van het bovenstaande en, gelet op de inhoud van het hiervoor overwogene ten overvloede, overweegt het hof nog het volgende. De draagkracht van de man wordt mede bepaald door zijn omvangrijke privé-vermogen, waartoe in elk geval een uitgebreide kunstcollectie behoort. Daargelaten of bij de waarde van deze collectie de verzekerde waarde (in 2002 € 13.627.400,--) of de waarde bij verkoop (‘stuk voor stuk”) (volgens de man: € 4.000.000,--) in aanmerking dient te worden genomen, geoordeeld moet in ieder geval worden dat de man geacht kan worden uit zijn privé-vermogen een rendement te genereren waaruit hij in ieder geval een deel van de door de vrouw verzochte alimentatie zou kunnen betalen.
Concluderend komt het hof tot het oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gevraagde uitkering niet zou kunnen betalen.
4.6. Tot slot is de duur van de verplichting van de man jegens de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te betalen nog aan de orde.
Nog daargelaten de vraag of artikel 1:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarop de vrouw zich heeft beroepen, ook toepasselijk is voor vraagstukken rond de duur van de alimentatie als partijen voor de tweede maal met elkaar huwen, kan dit beroep niet slagen nu alle gevolgen van het eerste huwelijk van partijen volledig zijn afgewikkeld.
Partijen hebben een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat zij jegens elkaar niet gehouden zijn tot betaling van enige uitkering tot levensonderhoud. Voorts hebben zij alle vermogensrechtelijke gevolgen van het eerste huwelijk afgehandeld. Partijen hebben uitvoering gegeven aan hetgeen in het echtscheidings-convenant is bepaald. Het voorgaande brengt mee dat voor de duur van de onderhoudsverplichting van de man het eerste huwelijk niet relevant is doch alleen de duur van het tweede huwelijk van partijen. Het beroep van de vrouw op artikel 1:166 BW gaat derhalve niet op.
Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw haar bevoegdheid tot het appelleren tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding heeft misbruikt in de zin van artikel 3:13 BW, nu de echtscheiding in eerste aanleg door de vrouw is verzocht en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de vrouw op dit verzoek kon terugkomen in hoger beroep. In dit kader verwijst het hof naar rechtsoverweging 4.3 van zijn beschikking van 3 juni 2004.
Voor de vaststelling van de duur van de alimentatie gaat het hof er van uit dat het huwelijk tussen partijen uiterlijk op 14 april 2004 ontbonden zou zijn geweest, te weten drie maanden nadat de echtscheiding op 14 januari 2004 is uitgesproken, indien de vrouw geen misbruik had gemaakt van haar bevoegdheid.
Het hof zal op grond hiervan en, uitgaande van de begindatum van het huwelijk [...] 1999, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vaststellen voor een termijn van vier jaar en tien maanden.
4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 16 september 2004 op € 13.000,-- (DERTIENDUIZEND EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op [datum] 2009;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.H.A.M. Voncken, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en F.A.A. Duynstee in tegenwoordigheid van mr. N.Y. Wong als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2005.