Home

Hoge Raad, 04-05-2007, BA0038, R05/058HR

Hoge Raad, 04-05-2007, BA0038, R05/058HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 mei 2007
Datum publicatie
4 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA0038
Formele relaties
Zaaknummer
R05/058HR

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over einde van alimentatieplicht na hun tweede kinderloos gebleven huwelijk; duur eerste huwelijk ingevolge art. 1:166 BW meetellen bij duur huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6 BW; misbruik van bevoegdheid om te appelleren?

Uitspraak

4 mei 2007

Eerste Kamer

Rek.nr. R05/058HR

MK/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster in cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. M.H. van der Woude, thans mr. N.T. Dempsey,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie, incidenteel verzoeker tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 17 maart 2003 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht, voorzover in cassatie van belang, na aanvulling van het verzoekschrift, echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en alimentatie te haren behoeve vast te stellen.

De man heeft het verzoek tot vaststelling van alimentatie bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 14 januari 2004 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man € 13.000,-- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud.

Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij tussenbeschikking van 3 juni 2004 heeft het hof in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding. Bij eindbeschikking van 3 februari 2005 heeft het hof de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 16 september 2004 op € 13.000,-- per maand bepaald en tevens bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 16 juli 2009.

De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden eindbeschikking doch uitsluitend voorzover het hof heeft bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 16 juli 2009 en tot afdoening in voege als in de conclusie onder 13 vermeld en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping van het beroep.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 18 juni 1995 zonder huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 12 februari 1996 door inschrijving van een echtscheidingsbeschikking ontbonden.

(ii) Op 12 augustus 1995 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij regelingen hebben getroffen met betrekking tot de kosten van het levensonderhoud, de boedelscheiding en het pensioen.

(iii) Partijen zijn op 18 juni 1999 opnieuw met elkaar gehuwd, deze keer op huwelijkse voorwaarden. Dit huwelijk is op 16 september 2004 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 14 januari 2004 van de rechtbank te Amsterdam, welke beschikking door het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 3 juni 2004 is bekrachtigd.

(iv) Beide huwelijken zijn kinderloos gebleven.

3.2 In cassatie gaat het om de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.

Het hof heeft die uitkering in zijn eindbeschikking van 3 februari 2005 bepaald op € 13.000,-- per maand en tevens bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 16 juli 2009. Het hof ging ervan uit (rov. 4.6) dat voor de duur van de onderhoudsverplichting het eerste huwelijk - anders dan de vrouw met een beroep op art. 1:166 BW had betoogd - niet relevant is, nu partijen bij het hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde echtscheidingsconvenant alle vermogensrechtelijke gevolgen daarvan volledig hebben afgewikkeld, waarbij zij zijn overeengekomen dat zij jegens elkaar niet gehouden zijn tot betaling van enige uitkering tot levensonderhoud. Voorts oordeelde het hof dat de vrouw haar bevoegdheid tot appelleren tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding heeft misbruikt in de zin van art. 3:13 BW, nu de echtscheiding in eerste aanleg door haarzelf is verzocht en er geen sprake is van omstandigheden waardoor de vrouw van dit verzoek kon terugkomen. Voor de vaststelling van de duur van de alimentatie dient ervan te worden uitgegaan dat het tweede huwelijk tussen partijen uiterlijk op 14 april 2004 ontbonden zou zijn geweest, te weten drie maanden na het uitspreken van de echtscheidingsbeschikking, indien de vrouw geen misbruik had gemaakt van haar bevoegdheid, aldus het hof.

4. Beoordeling van het principale beroep

4.1 Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.6 van zijn eindbeschikking dat alle gevolgen van het eerste huwelijk van partijen volledig zijn afgewikkeld en dat reeds daarom de duur van het eerste huwelijk niet ingevolge art. 1:166 BW kan meetellen bij de beantwoording van de vraag of het huwelijk op de voet van art. 1:157 lid 6 BW niet langer dan vijf jaar heeft geduurd, onjuist althans onbegrijpelijk is.

4.2 Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of art. 1:166 meebrengt dat in een geval als het onderhavige de duur van het eerste huwelijk dient te worden meegeteld bij de bepaling van de duur van het huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6. De bepaling van art. 1:166 vindt zijn oorsprong in art. 287a BW (oud) als ingevoerd bij Wet van 18 februari 1922, Stb. 69, dat ten doel had te voorkomen dat echtgenoten door echtscheiding en het aangaan van een nieuw huwelijk het destijds geldende beginsel van de onveranderlijkheid van het huwelijksgoederenregime ontduiken. Zoals is overwogen in HR 11 april 2003, nr. R01/105, NJ 2003, 492 betekent dat niet dat het toepassingsgebied van art. 1:166 beperkt is tot het huwelijksgoederenrecht, maar brengt deze bepaling in meer algemene zin mee dat indien gescheiden echtgenoten met elkaar hertrouwen, alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven, alsof er geen echtscheiding had plaatsgehad. Art. 1:157 lid 6 is blijkens de parlementaire geschiedenis (MvT, TK 1985-1986, 19295, nr. 3, p. 19-20) gebaseerd op de gedachte dat bij een huwelijk dat kinderloos is gebleven en slechts kort heeft geduurd de achterstand van de vrouw op de arbeidsmarkt ten gevolge van het huwelijk niet bestaat of op betrekkelijk korte termijn kan worden ingelopen. Gezien deze ratio ligt het voor de hand twee op elkaar volgende huwelijken, zoals in het onderhavige geval, gelijk te stellen met een huwelijk dat even lang heeft geduurd als beide huwelijken tezamen. Art. 1:157 lid 6 BW verzet zich dus niet tegen de toepassing van art. 1:166.

4.3 De door het onderdeel aan de orde gestelde vraag moet dus bevestigend worden beantwoord, zodat het onderdeel slaagt. Opmerking verdient nog dat de periode tussen de eerste echtscheiding en het tweede huwelijk bij de bepaling van de duur van het huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6 niet moet worden meegeteld.

4.4 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het oordeel van het hof dat de vrouw haar bevoegdheid tot appelleren tegen de beschikking van de rechtbank waarin deze de echtscheiding heeft uitgesproken, heeft misbruikt, onjuist is, althans dat het hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.

4.5 De vrouw beoogt met dit onderdeel klaarblijkelijk de beslissing van het hof dat voor de alimentatieplicht moet worden gerekend met een duur van het tweede huwelijk van vier jaren en tien maanden aan te tasten. Nu de beide huwelijken van partijen, ook wanneer men van het tweede huwelijk slechts vier jaren en tien maanden in aanmerking neemt, tezamen langer dan vijf jaar hebben geduurd, brengt het bij de behandeling van onderdeel 1 overwogene reeds mee dat art. 1:157 lid 6 niet van toepassing is zodat het onderdeel wegens gemis aan belang faalt.

5. Beoordeling van het incidentele beroep

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2005;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.