Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2009, BI0274, 106.006.936-01
Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2009, BI0274, 106.006.936-01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 april 2009
- Datum publicatie
- 7 april 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BI0274
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN5662, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BN5662
- Zaaknummer
- 106.006.936-01
Inhoudsindicatie
Verdachtmakingen in Deventer moordzaak onrechtmatig. Het aan de kaak kunnen stellen van (beweerdelijke) misstanden weegt i.c. niet op tegen het belang niet in het openbaar te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Vaststelling (immateriële) schadevergoeding.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
Maurice DE HOND,
wonend te Amsterdam,
APPELLANT IN HET PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. J.P. Plasman te Amsterdam,
t e g e n
1. Michaël Cornelis DE JONG,
wonend te Heeten, gemeente Raalte,
2. Meike Ineke WITTERMANS,
wonend te Heeten, gemeente Raalte,
GEÏNTIMEERDEN IN HET PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANTEN IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Appellant in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel wordt hierna De Hond genoemd. Geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel worden hierna afzonderlijk De Jong respectievelijk Wittermans en gezamenlijk De Jong c.s. genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 21 mei 2007 is De Hond in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2007, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 351989/HA ZA 06-3132 (AV) gewezen tussen hem als gedaagde en De Jong c.s. als eisers.
De Hond heeft bij memorie zes grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en (zo begrijpt het hof), alsnog, aan De Jong c.s. hun vorderingen zal ontzeggen en hen zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij hun op grond daarvan heeft betaald, met – uitvoerbaar bij voorraad - kosten.
De Jong c.s. hebben bij memorie geantwoord en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. In het incidenteel appel hebben zij twee grieven geformuleerd en producties in het geding gebracht. Zij hebben zowel in het principaal als in het incidenteel appel bewijs aangeboden. In het principaal appel hebben zij geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, zij het wat het dictum onder 6.4 en 6.6 betreft slechts voor zover het om de veroordeling tot materiële schadevergoeding gaat en wat het dictum onder 6.7 betreft slechts voor zover het om het gegeven verbod gaat, met – uitvoerbaar bij voorraad kosten. In het incidenteel appel hebben zij geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover het de onder 6.4, 6.6 en 6.7 gegeven beslissingen betreft – de onder 6.4 en 6.6 gegeven beslissingen (zo begrijpt het hof) slechts voor zover het gaat om de immateriële schadevergoeding en de onder 6.7 gegeven beslissing (zo begrijpt het hof) slechts voor zover het gaat om de (hoogte van de) aan het (in stand te laten) verbod te verbinden dwangsom - en De Hond zal veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 100.000,- aan De Jong en € 50.000,- aan Wittermans en aan het verbod een dwangsom zal verbinden van € 25.000,- per overtreding met een maximum van € 500.000,-, met – uitvoerbaar bij voorraad – kosten.
Bij memorie heeft De Hond in het incidenteel appel geantwoord, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het incidenteel appel zal verwerpen, met – uitvoerbaar bij voorraad kosten.
Ter zitting van het hof van 16 oktober 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, De Hond door mr. H. Bos, advocaat te Amsterdam, en De Jong c.s. door mr. E.F. Muller, advocaat te Deventer; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Voor zover De Hond in de toelichting op zijn tweede grief (sub 31) stelt dat hij – anders dan de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.3 en 2.5 heeft vastgesteld – nooit heeft gesteld dat Wittermans medeplichtig was aan de moord op Wittenberg, merkt het hof op dat De Hond in ieder geval onvoldoende gemotiveerd heeft betwist in na (onder 2.6) te melden TV-programma te hebben gezegd dat Wittermans medeplichtig is. Voor het overige bestaat over de feitenvaststelling geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. De vaststaande feiten komen, op enkele punten thans nader aangevuld, op het volgende neer.
2.2 Op 23 september 1999 is mevrouw Wittenberg (verder te noemen: Wittenberg) in haar woning in Deventer om het leven gebracht. Bij arrest van 22 december 2000 van het gerechtshof te Arnhem is Ernest L. veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar wegens het plegen van de moord op Wittenberg. Dat arrest is bij arrest van 9 februari 2004 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in revisie bekrachtigd, onder verbetering van gronden. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 februari 2005 het beroep tegen het arrest van 9 februari 2004 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch verworpen. De veroordeling van Ernest L. voor de moord op Wittenberg is dan ook onherroepelijk geworden. De zaak is landelijk bekend onder de benaming "de Deventer moordzaak".
2.3 In 2003 is een artikel verschenen in HP-De Tijd en in 2004 in de Nieuwe Revu, waarin in het kader van de Deventer moordzaak werd geschreven over de rol van een klusjesman. In deze artikelen is op generlei wijze geschreven over een eventuele betrokkenheid van Wittermans (de levenspartner van De Jong) bij deze zaak.
2.4 In 2006 heeft De Hond bij herhaling in diverse media (waaronder zijn eigen websites: www.maurice.nl en www.geenonschuldigenvast.nl) De Jong ervan beschuldigd dat hij de moord op Wittenberg heeft gepleegd, of althans dat De Jong haar heeft gedood. De Jong wordt in de diverse publicaties aangeduid als Michaël de J. of als de klusjesman. Wittermans zou volgens De Hond aan De Jong een vals alibi hebben verschaft. De Hond schrijft dat Wittermans ten onrechte ontkent dat zij een tweetal briefjes, die in de tuin van Wittenberg zijn aangetroffen, heeft geschreven. Wittermans wordt in die publicaties Meike W. of de vriendin van Michaël de J. ofwel de vriendin van de klusjesman genoemd.
2.5 Op 20 januari 2006 heeft De Hond zijn onderzoeksresultaten met betrekking tot de Deventer moordzaak overgedragen aan het college van Procureurs Generaal. Op grond van dit materiaal heeft voornoemd college op 24 januari 2006 een oriënterend vooronderzoek bevolen. Op 13 juni 2006 zijn de resultaten van het onderzoek bekend gemaakt. De conclusie van het onderzoeksteam was dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die, als ze destijds aan het OM en de rechter bekend zouden zijn geweest, tot een ander oordeel dan de veroordeling van Ernest L. hadden kunnen leiden.
2.6 In een uitzending van een TV-programma van de VARA, de Woestijnruiters, heeft De Hond op 26 februari 2006 over De Jong gezegd dat hij 100% zeker weet dat Michaël de J. Wittenberg heeft gedood en heeft hij over Wittermans gezegd dat zij medeplichtig is, omdat zij het briefje in de tuin van Wittenberg heeft geschreven en heeft gelogen over het alibi van De Jong.
2.7 Op 5 juli 2006 hebben De Jong en Wittermans aangifte gedaan tegen De Hond ter zake van smaad, smaadschrift, laster en belaging.
2.8 Op 11 juli 2006 heeft De Hond een door hem opgesteld stuk "Oordeel zelf" in een oplage van 500 stuks in Nederland verspreid. Zo heeft hij dit stuk toegezonden aan het parlement, de Koningin, bestuurders, universiteiten en rechters. Ook heeft hij dit stuk gepubliceerd op zijn website www.geenonschuldigenvast.nl.
2.9 In het najaar van 2005 hebben twee voormalige rechercheurs van politie in opdracht van De Hond de bejaarde moeder van Wittermans tweemaal bezocht. In januari 2006 hebben de twee voormalige rechercheurs van politie Wittermans op haar werk (bij Schoneveld/Zapro B.V., welk werk zij via een uitzendbureau verrichtte) bezocht en ongeveer een uur met haar gesproken. Een dag later heeft Wittermans zich bij haar werkgever ziek gemeld. Van januari tot april 2006 heeft Wittermans een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangen. Omstreeks april 2006 is Wittermans naar de bedrijfsarts geweest. Nadat Wittermans zich beter had gemeld bleek dat zij niet opnieuw aan het werk kon bij Schoneveld/Zapro B.V. Thans ontvangt Wittermans een WW-uitkering. Wittermans heeft een arbeidsverleden waarin zij sinds 1991 heeft gewerkt voor verschillende werkgevers. Daarbij genoot zij een inkomen van ongeveer € 1.124,- netto per maand.
2.10 De Jong is sinds 1976 voor verschillende werkgevers werkzaam geweest. In 2006 heeft De Jong werkzaamheden verricht als nachtportier van Hotel New Hampshire in Apeldoorn. Daarnaast was De Jong in 2006 werkzaam als beveiligingsmedewerker voor de SVB-bank te Deventer. De Jong verdiende aldus een netto maandinkomen van ongeveer € 1.250,-. Op of omstreeks 6 februari 2006 heeft De Jong zijn werkgever, Hotel New Hampshire, ingelicht over het feit dat hij de persoon is over wie in de media wordt gesproken als de klusjesman ofwel als Michaël de J. Op 9 februari 2006 is De Jong tijdens zijn proeftijd ontslagen als nachtportier van Hotel New Hampshire. Ook werkt De Jong sinds januari/februari 2006 niet meer voor de SVB-bank. De Jong ontvangt thans een uitkering als aanvulling op zijn salaris dat hij ontvangt voor onregelmatig werk dat hij via een uitzendbureau verricht.
2.11 Bij vonnis in kort geding heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam op 22 december 2006 De Hond op vordering van De Jong - en op straffe van verbeurte van een dwangsom - verboden om De Jong op welke wijze en onder welke benaming dan ook, in woord of geschrift, direct of indirect in het openbaar, waaronder tevens te verstaan via internet, websites of weblog, als moordenaar van of verdachte van de moord op Wittenberg aan te wijzen. Het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is ingetrokken.
2.12 Tegen De Hond is door het Openbaar Ministerie vervolging ingesteld vanwege smaad en smaadschrift op grond van de aangifte van De Jong en Wittermans. In deze zaak is inmiddels in eerste aanleg uitspraak gedaan, waartegen zowel De Hond als het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld.
3. Beoordeling
3.1 De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de uitlatingen van De Hond over de betrokkenheid van De Jong c.s. bij de Deventer moordzaak onrechtmatig zijn. De eerste vier grieven van De Hond in het principaal appel (zij het de vierde grief ten dele) zijn tegen dit oordeel gericht.
3.2 In het onderhavige geschil gaat het daarom allereerst om de vraag of de uitlatingen van De Hond dat – zakelijk – De Jong de moordenaar is van Wittenberg alsmede dat hij zeker weet of de overtuiging heeft dat De Jong de moordenaar van Wittenberg is (producties 1 tot en met 6 bij dagvaarding in eerste aanleg), jegens De Jong onrechtmatig zijn, of zijn uitlatingen dat – zakelijk - Wittermans medeplichtig is aan de moord op Wittenberg omdat zij heeft gelogen over het alibi van De Jong en/of heeft gelogen over de schrijver/schrijfster van de briefjes in de tuin van Wittenberg (producties 9 tot en met 11 bij dagvaarding in eerste aanleg en het onder 2.6 genoemde TV-programma), jegens Wittermans onrechtmatig zijn en of de door hem na 24 januari 2006 in het openbaar gebrachte onderzoeksresultaten in de Deventer moordzaak op de website www.geenonschuldigenvast.nl en de publicatie "Oordeel zelf" – waarin hij De Jong beschuldigt van de moord op Wittenberg en Wittermans beschuldigt van betrokkenheid of medeplichtigheid bij die moord en/of leugenachtige verklaringen met betrekking tot die moord – jegens De Jong en Wittermans onrechtmatig zijn.
3.3 De Hond heeft in de toelichting op zijn grieven aangevoerd, samengevat, dat hij een zeer ernstige misstand aan de kaak stelt en dit niet anders kan doen dan door De Jong aan te wijzen als moordenaar van Wittenberg. Die misstand is dat als gevolg van een onzorgvuldig en onvolledig opsporingsonderzoek en een onzorgvuldige strafrechtelijke vervolging een onschuldige burger al bijna zeven jaar in detentie verblijft als degene die Wittenberg om het leven heeft gebracht, terwijl deze misstand in stand blijft door onzorgvuldig en onvolledig onderzoek door het Openbaar Ministerie in het kader van het (onder 2.5 genoemde) oriënterend vooronderzoek. Hij heeft voor deze misstand aandacht gevraagd via de media, waarbij hij om de aandacht te verkrijgen en te behouden zijn boodschap zwart-wit en zonder enige reserve moest brengen. Ook kon hij slechts het falen van het Openbaar Ministerie aan de orde stellen door de aandacht te vestigen op een serieuze alternatieve dader (De Jong) die om onverklaarbare redenen buiten het onderzoek was gehouden en ten aanzien van wie ook tijdens het oriënterend vooronderzoek onvolledig onderzoek was gedaan. De media-aandacht voor de Deventer moordzaak heeft tot maatschappelijke commotie geleid, die op haar beurt weer tot belangrijke gebeurtenissen in deze zaak heeft geleid, zoals nader onderzoek en nieuwe getuigen. De uitlatingen van De Hond met betrekking tot Wittermans betreffen de stellingen dat zij de beide briefjes die in de tuin van Wittenberg zijn aangetroffen, heeft geschreven en dat zij De Jong een vals alibi heeft verschaft. Het stuk "Oordeel zelf" geeft slechts een overzicht van het feitenmateriaal neergelegd in officiële stukken die betrekking hebben op de Deventer moordzaak. Bij een afweging van de belangen van beide partijen had deze in het voordeel van De Hond moeten uitvallen, aldus (nog steeds) De Hond.
3.4 De Jong c.s. hebben zich op het standpunt gesteld, samengevat, dat geen enkele misstand rechtvaardigt een ander publiekelijk als moordenaar van Wittenberg aan te wijzen omdat dit oordeel is voorbehouden aan de rechter die eerder heeft geoordeeld dat Louwes de moordenaar is. Het resultaat dat De Hond met zijn uitlatingen heeft geboekt, zoals nader onderzoek en nieuwe getuigen, neemt de onrechtmatigheid van de uitlatingen jegens De Jong niet weg. Uitsluitend de rechter mag een oordeel geven omtrent de vraag of Wittermans De Jong een vals alibi heeft gegeven en of de briefjes in de tuin van Wittenberg afkomstig zijn van Wittermans. Terecht is eerder geoordeeld dat als er aanwijzingen bestaan dat een andere persoon als dader dient te worden aangemerkt, deze aanwijzingen ter kennis van politie en justitie, en niet in de publiciteit, dienen te worden gebracht en dat als het Openbaar Ministerie dergelijke aanwijzingen in de doofpot stopt dit als een ernstige misstand moet worden aangemerkt waaraan ruchtbaarheid mag worden gegeven. Het daarnaast bij voortduring beschuldigen van De Jong c.s. voegt niets meer toe aan de misstand die De Hond aan de kaak wil stellen. Met betrekking tot de grief van De Hond tegen de overwegingen van de rechtbank inzake het stuk "Oordeel zelf" geldt dat ook als het hof deze grief geslaagd acht, dit niet het onrechtmatige karakter van de inhoud van het stuk zelf wegneemt, aldus (nog steeds) De Jong c.s.
3.5 De vraag die aldus aan de orde is komt neer op de meer principiële vraag hoe de grens moet worden bepaald tussen rechtmatige en onrechtmatige (openbare of openbaar gemaakte) uitlatingen via onder meer de pers en internet over vermoede misstanden in de samenleving, indien die uitlatingen voor derden schadelijk zijn. Bij de hier aan de orde zijnde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door (openbare of openbaar gemaakte) uitlatingen via onder meer de pers en internet worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, (beweerdelijk aanwezige) misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan. Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden, en wel – in een situatie als de onderhavige – in het bijzonder van de volgende:
a. de aard van de gedane uitlatingen houdende verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
b. de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand welke de uitlatingen aan de kaak beogen te stellen;
c. de mate waarin ten tijde van de uitlatingen de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a t/m c bedoelde factoren;
e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten uitlatingen via onder meer de pers en internet, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
f. een mogelijke beperking van het door de uitlatingen te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat de betrokken uitlatingen, ook zonder de verweten openbaarmaking of terbeschikkingstelling aan onder meer de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen;
g. het gezag dat derden zullen toekennen aan degeen die de uitlatingen deed;
h. de maatschappelijke positie en publieke gedragingen van degeen over wie de uitlatingen worden gedaan.
3.6 Het onderhavige geval wordt in het bijzonder allereerst hierdoor gekenmerkt dat de verdachtmakingen van buitengewoon ernstige aard zijn (moord respectievelijk betrokkenheid bij of medeplichtigheid aan die moord en/of leugenachtige verklaringen met betrekking tot die moord). Dit betekent dat de te verwachten gevolgen voor degenen op wie die verdenkingen betrekking hebben, De Jong c.s., naar verwachting eveneens bijzonder ernstig kunnen zijn, met name wanneer deze worden bezien in het licht van de omstandigheid dat zij, zolang geen strafrechtelijke veroordeling jegens hen is uitgesproken, voor onschuldig moeten worden gehouden. Daar komt bij dat degeen die de onderhavige uitlatingen deed, De Hond, publieke bekendheid geniet en een landelijke reputatie (van betrouwbaarheid) heeft die hij door zijn werkzaamheden (van weliswaar geheel andere aard) heeft verworven, zodat aannemelijk althans geenszins denkbeeldig is dat door derden aan zijn uitlatingen in beginsel meer waarde zal worden toegekend dan aan uitlatingen van een willekeurig (onbekend) ander persoon. Het hof voegt hieraan nog toe dat de verdenkingen, gelet op de buitengewoon ernstige aard en de in verband daarmee (mogelijk) zeer ernstige gevolgen ervan voor De Jong c.s., op wel zeer stellige wijze zijn ingekleed, nu De Hond onder meer in een TV programma op 26 februari 2006 over De Jong c.s. heeft gezegd dat hij 100% zeker weet dat De Jong Wittenberg heeft gedood en over Wittermans heeft gezegd dat zij medeplichtig is. Daar staat – vanuit het algemeen belang bezien – weliswaar tegenover dat de ernst van de beweerdelijke misstand die de uitlatingen aan de kaak beogen te stellen eveneens bijzonder groot is (een onschuldige zou wegens moord zijn veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf), maar die omstandigheid wordt in belangrijke mate gerelativeerd door de mogelijkheden die De Hond had en heeft om zijn (door eventueel nieuw feitenmateriaal ondersteunde) verdenkingen – zonder daarbij in de publiciteit te hoeven treden – bij de daartoe geëigende organen van politie en Openbaar Ministerie te uiten. Dit betekent onder meer dat, ook indien de uitlatingen voldoende steun zouden (kunnen) vinden in het ten tijde daarvan beschikbare feitenmateriaal, dit niet zonder meer het eventueel onrechtmatige karakter aan de desbetreffende uitlatingen zou ontnemen. In dit verband komt tevens waarde toe aan het feit dat De Hond de meeste gewraakte uitlatingen heeft gedaan nadat hij zijn onderzoeksresultaten met betrekking tot de moordzaak had overgedragen aan het (hoogste orgaan van het) Openbaar Ministerie en dit orgaan (op 24 januari 2006) een oriënterend vooronderzoek had bevolen en daarmee te kennen had gegeven de verdenkingen in elk geval zeer serieus te nemen. Ook komt waarde toe aan het feit dat, nadat voornoemd orgaan (op 13 juni 2006) de resultaten van het onderzoek bekend had gemaakt – te weten dat niet was gebleken van feiten en omstandigheden die, als ze destijds aan het Openbaar Ministerie en de rechter bekend zouden zijn geweest, tot een ander oordeel dan de veroordeling van degeen die de 12-jarige gevangenisstraf uitzat hadden kunnen leiden -, De Hond het door hem opgestelde stuk "Oordeel zelf" in een oplage van 500 stuks in Nederland heeft verspreid door dit onder andere aan het parlement, de Koningin, bestuurders, universiteiten en rechters toe te zenden en op zijn website te publiceren. Ten slotte verdient in dit verband opmerking dat De Jong c.s. tot de onderhavige kwestie onbekende Nederlanders waren die, voordat De Hond hen publiekelijk noemde, zelf nooit de publiciteit hadden gezocht.
3.7 Op grond van het voorgaande komt het hof, alle bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval in onderling verband en samenhang in aanmerking nemend, tot de conclusie dat in dit geval aan het belang dat De Jong c.s. niet door (openbare of openbaar gemaakte) uitlatingen via onder meer de pers en internet worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, de doorslag toekomt.
3.8 Voor zover De Hond het uitdrukkelijke aanbod heeft gedaan te bewijzen dat zijn stellingen met betrekking tot het alibi van De Jong – namelijk dat daarover is gelogen – op waarheid berusten en, zoals hij wellicht meer algemeen bedoelt, dat zijn uitlatingen worden ondersteund door het beschikbare feitenmateriaal, passeert het hof dit bewijsaanbod. Zoals uit het voorgaande al blijkt, geldt immers ook in dat geval dat het vorenomschreven belang van De Jong c.s. zwaarder weegt dan het belang van De Hond de (beweerdelijke) misstand publiekelijk aan de kaak te stellen.
3.9 Uit het voorgaande volgt dat de uitlatingen van De Hond over de betrokkenheid van De Jong c.s. bij de Deventer moordzaak onrechtmatig jegens De Jong c.s. zijn. Tevens ligt daarin besloten dat artikel 10 lid 2 EVRM niet in de weg staat aan deze conclusie. Derhalve bestaat voldoende grond voor de in het dictum van het vonnis waarvan beroep (onder 6.1, 6.2 en 6.3) gegeven verklaringen voor recht en het (onder 6.7) gegeven verbod.
3.10 Een en ander betekent dat grief 1, grief 2, grief 3 en grief 4 in het principaal appel - de laatste grief voor zover deze betrekking heeft op de (on)rechtmatigheid van de uitlatingen van De Hond - falen.
3.11 De Jong en Wittermans hebben in eerste aanleg elk tweeërlei soort schade als gevolg van de gewraakte uitlatingen van De Hond gevorderd, te weten materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, De Hond veroordeeld tot betaling van bedragen van € 5.000,- aan zowel De Jong als Wittermans ter zake van eerstgenoemde schade en tot betaling van een bedrag van € 60.000,- aan De Jong en een bedrag van € 30.000,- aan Wittermans ter zake van laatstgenoemde schade. De vierde grief in het principaal appel keert zich (ten dele) tegen eerstgenoemde schadevaststelling, terwijl de vijfde grief in het principaal appel en de eerste grief in het incidenteel appel op vaststelling van laatstgenoemde schade betrekking hebben. Het hof zal beide soorten schade afzonderlijk bespreken en tekent daarbij aan dat tussen partijen niet in geschil is of de gedragingen van De Hond hem kunnen worden toegerekend in die zin dat hij, indien de onrechtmatigheid van die gedragingen vaststaat, ook verwijtbaar heeft gehandeld.
3.12 Met betrekking tot de materiële schade overweegt het hof allereerst dat tegen de beslissingen van de rechtbank op dit punt door De Hond weliswaar geen expliciet geformuleerde grief is gericht maar dat een hiertegen gerichte (impliciete) grief wel door het hof wordt gelezen in hetgeen De Hond bij memorie van grieven (met name onder 55 tot en met 59) in het kader van de toelichting op zijn vierde grief in het principaal appel heeft gesteld en als te bewijzen heeft aangeboden.
3.13 Hieromtrent overweegt het hof allereerst dat De Jong c.s. voldoende gemotiveerd hebben gesteld dat zij materiële schade hebben geleden als gevolg van de gedragingen van De Hond en dat deze stelling op zichzelf onvoldoende door De Hond is weersproken. De hoogte van de door De Jong c.s. in dit opzicht gevorderde schade is echter wel door De Hond weersproken, met name heeft De Hond uitdrukkelijk gesteld dat Wittermans haar baan niet is kwijtgeraakt als gevolg van zijn uitlatingen (zie memorie van grieven onder 59). De rechtbank is bij het vaststellen van de materiële schade ten behoeve van Wittermans echter niet ervan uitgegaan dat Wittermans haar baan is kwijtgeraakt als gevolg van de gedragingen van De Hond, maar heeft te dezer zake (in rov. 5.8) slechts overwogen dat De Jong c.s. zonder de onrechtmatige uitlatingen van De Hond meer kans zouden hebben gehad op werk, welk oordeel De Hond onvoldoende heeft betwist. In zoverre mist deze grief van De Hond dan ook feitelijke grondslag. Hiervan uitgaande en rekening houdend met alle voornoemde omstandigheden acht het hof de door de rechtbank ten behoeve van Wittermans begrote materiële schade op een bedrag van € 5.000,- dan ook redelijk.
3.14 Uit het voorgaande volgt dat grief 4 in het principaal appel eveneens wordt verworpen voor zover deze betrekking heeft op de vaststelling van de materiële schade ten behoeve van De Jong.
3.15 Met betrekking tot de immateriële schade overweegt het hof dat De Jong c.s. menen dat zij recht hebben op vaststelling van deze vergoeding op de bedragen die zij in eerste aanleg hebben gevorderd (te weten € 100.000,- ten behoeve van De Jong en € 50.000,- ten behoeve van Wittermans), terwijl De Hond betoogt dat de bij het vonnis waarvan beroep in dit opzicht toegekende schadevergoeding te hoog is en, voorts, een beroep doet op matiging. Overigens is tussen partijen niet in geschil dat, gegeven het oordeel dat De Hond onrechtmatig heeft gehandeld, op zichzelf grond bestaat voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:106 BW.
3.16 Het is de taak van de rechter om de hier bedoelde schadevergoeding vast te stellen naar billijkheid en daarbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waarbij hij niet is gebonden aan de gewone regels inzake stelplicht en bewijslast. Bij die omstandigheden, die het hof uitvoerig hiervoor (onder 3.6) heeft weergegeven, betrekt het in dit verband - dat wil dus zeggen bij vaststelling van hoogte van de ter zake van immateriële schadevergoeding toe te kennen bedragen - tevens de omstandigheid dat De Hond bij zijn gedragingen geen eigen maar andermans belang heeft nagestreefd. Het tegendeel is althans niet gesteld noch gebleken of aannemelijk geworden. Ook betrekt het hof in dit verband de omstandigheid dat De Hond in hoger beroep gemotiveerd heeft betwist dat de schade van De Jong en Wittermans alleen het gevolg is van zijn gedragingen en dat De Jong c.s., op wie de stelplicht in dit opzicht rust en die bij betwisting van dit feit derhalve de bewijslast hebben, terzake evenwel geen bewijsaanbod hebben gedaan. Ten slotte betrekt het hof hierbij dat De Jong en Wittermans uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot het alibi van De Jong en aldus ook zelf hebben bijgedragen aan het ontstaan van twijfel over de precieze toedracht van de gebeurtenissen. Hiervan uitgaande komt het hof met betrekking tot De Jong tot vaststelling van een bedrag van € 25.000,- en met betrekking tot Wittermans tot een bedrag van € 10.000,-. Tot een door De Hond bepleite matiging van deze bedragen ziet het hof geen aanleiding, met name niet omdat De Hond daartoe geen specifieke argumenten naar voren heeft gebracht. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen hetgeen De Jong c.s. naar voren hebbben gebracht omtrent hun persoonlijke levenssfeer.
3.17 De zojuist aangegeven vaststelling van de bedragen aan materiële en immateriële schadevergoeding is gebaseerd op de veronderstelling dat De Jong c.s. niet schuldig zijn aan de moord op Wittenberg.
3.18 Het voorgaande brengt mee dat grief 5 in het principaal appel ten dele slaagt en grief 1 in het incidenteel appel faalt.
3.19 De Jong c.s. hebben in het incidenteel appel bovendien gevorderd dat de door De Hond te verbeuren dwangsom bij overtreding van het aan hem gegeven verbod zal worden verhoogd tot een bedrag van € 25.000,- per overtreding met een (eveneens te verhogen) maximum van € 500.000,-. Hun tweede grief in het incidenteel appel is gericht tegen de hoogte van de dwangsom zoals de rechtbank die in het dictum (onder 6.7) van het vonnis waarvan beroep heeft bepaald. Hieromtrent overweegt het hof dat de rechter op grond van artikel 611a lid 1 Rv een discretionaire bevoegdheid heeft waar het de vraag betreft of een dwangsom wordt opgelegd, in welke modaliteit die dwangsom wordt opgelegd, wat de hoogte van die te verbeuren dwangsom zal zijn, of aan de te verbeuren dwangsommen een maximum wordt gesteld en, zo ja, wat de hoogte van dit maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen moet zijn. De Jong c.s. hebben hun vordering op dit punt met name hierop gebaseerd dat De Hond inmiddels het maximale bedrag aan dwangsommen (€ 250.000,-) zou hebben verbeurd, hetgeen door De Hond gemotiveerd wordt betwist. Nu de vraag of De Hond dwangsommen heeft verbeurd en, zo ja, tot welk bedrag, geen onderwerp vormt van het onderhavige geschil, is het niet aan het hof zich daarover thans uit te laten. Bovendien komen de in eerste aanleg bepaalde hoogte van de te verbeuren dwangsommen en van het maximaal te verbeuren bedrag het hof in beginsel niet onredelijk voor.
3.20 Het voorgaande brengt mee dat grief 2 in het incidenteel appel faalt, zodat het hof geen aanleiding ziet de vordering van De Jong c.s. in het incidenteel appel toe te wijzen.
3.21 Met betrekking tot de door De Hond ingestelde vordering tot terugbetaling van al hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep aan De Jong c.s. heeft voldaan overweegt het hof het volgende. De Hond heeft bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof desgevraagd medegedeeld dat hij De Jong c.s. uit hoofde van dat vonnis inmiddels een bedrag van in totaal € 25.000,- heeft betaald. Gelet op de uitkomst van de onderhavige procedure betekent dit dat voor hem op grond van het onderhavige arrest geen vordering tot terugbetaling ontstaat en dat zijn vordering op dit punt derhalve moet worden afgewezen.
3.22 Nu zowel De Hond als De Jong en Wittermans voor het overige geen stellingen hebben geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden, moeten hun voor het overige op zichzelf al onvoldoende gespecificeerde bewijsaanbiedingen als niet terzake dienend worden gepasseerd.
4. Slotsom en kosten
Het hoger beroep faalt, behoudens voor zover het betreft de hoogte van de aan De Jong respectievelijk Wittermans toegekende immateriële schadevergoeding, zodat het vonnis waarvan beroep in zoverre zal worden vernietigd en voor het overige zal worden bekrachtigd. Dit betekent dat ook grief 6 in het principaal appel faalt. De Hond zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel, De Jong c.s. als de in het ongelijk gestelde partij in die van het incidenteel appel.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover het betreft de hoogte van de aan De Jong respectievelijk Wittermans toegekende immateriële schadevergoeding, vernietigt dat vonnis in zoverre en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt De Hond om aan De Jong een bedrag van € 25.000,- te betalen ter zake van immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2006 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt De Hond om aan Wittermans een bedrag van € 10.000,- te betalen ter zake van immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2006 tot de dag van algehele voldoening;
verwijst De Hond in de proceskosten van het principaal appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van De Jong c.s. gevallen, op € 228,- aan verschotten en € 7.896,- aan salaris advocaat, op de voet van artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van dit hof;
verwijst De Jong c.s. in de proceskosten van het incidenteel appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van De Hond gevallen, op € 3.948,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het over en weer meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.A.C. van Hartingsveldt, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak en op 7 april 2009 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.