Parket bij de Hoge Raad, 01-10-2010, BN5662, 09/04152
Parket bij de Hoge Raad, 01-10-2010, BN5662, 09/04152
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2010
- Datum publicatie
- 1 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BN5662
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BI0274
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN5662
- Zaaknummer
- 09/04152
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Verdachtmakingen in verband met Deventer moordzaak. Publieke uitlatingen waarmee wordt beoogd een vermoede misstand in de samenleving aan de kaak te stellen, maar die voor derden schadelijk zijn. Beoordeling rechtmatigheid aan de hand van diverse in aanmerking te nemen factoren. Afweging van belangen. Feitelijke oordelen die beperkt vatbaar zijn voor toetsing in cassatie.
Conclusie
Rolnr. 09/04152
mr. J. Spier
Zitting 13 augustus 2010 (bij vervroeging)
Verkorte conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
1. Deze zaak is een voortvloeisel van de zogenaamde "Deventer moordzaak". Volgens [eiser] was daarin een onschuldige veroordeeld. Hij zou zich hebben ingezet om deze rechterlijke dwaling ongedaan te maken. In dat verband heeft hij - kort gezegd - met de beschuldigende vinger gewezen naar verweerders in cassatie.
2. In deze procedure gaat het om de vraag of bepaalde uitlatingen van [eiser] in enkele media over de pretense betrokkenheid van [verweerder 1] en [verweerster 2] bij bedoelde moordzaak jegens laatstgenoemden onrechtmatig zijn.
3. In haar eindvonnis van 25 april 2007(1) heeft de Rechtbank Amsterdam de onder 2 genoemde vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft voor recht verklaard dat de uitlatingen van [eiser], zoals opgenomen in de prod. 1-6 bij de inleidende dagvaarding, onrechtmatig zijn jegens [verweerder 1] en dat zijn uitlatingen, zoals opgenomen in de prod. 9-11, jegens [verweerster 2] onrechtmatig zijn (onder 6.1 en 6.2). De Rechtbank heeft voorts voor recht verklaard dat alle door [eiser] na 24 januari 2006 in het openbaar gemaakte onderzoeksresultaten op een in het vonnis nader aangeduide website, alsmede de publicatie "Oordeel zelf" waarin hij [verweerder 1] beschuldigt van de moord die heeft plaatsgevonden in 1999 en [verweerster 2] beschuldigt van betrokkenheid/medeplichtigheid daarbij en/of leugenachtige verklaringen met betrekking tot die moord, jegens [verweerder 1] en [verweerster 2] onrechtmatig zijn (onder 6.3). Zij heeft [eiser] veroordeeld om aan [verweerder 1] en [verweerster 2] de in het vonnis genoemde bedragen terzake van materiële en immateriële schadevergoeding te betalen (onder 6.4-6.6) en hem verboden om na betekening van het vonnis hen in woord of geschrifte in het openbaar in verband te brengen met de moord, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom (onder 6.7).
4. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. [Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld dat in cassatie niet meer van belang is.
5. In zijn arrest van 7 april 2009(2) heeft het Hof Amsterdam het bestreden vonnis bekrachtigd, behoudens voor zover het betreft de hoogte van de aan [verweerder 1] en [verweerster 2] toegekende immateriële schadevergoeding. Het Hof heeft deze schadevergoeding bepaald op lagere bedragen dan de Rechtbank heeft vastgesteld.
6. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen [verweerster 2] is verstek verleend. Vervolgens heeft alleen [verweerder 1] zijn standpunt schriftelijk laten toelichten en gefourneerd. De cassatieadvocaat van [eiser] heeft de griffie bij brief van 18 juni 2010 laten weten dat hij niet in staat is om te fourneren. Mitsdien zal de zaak moeten worden beoordeeld op basis van het procesdossier van [verweerder 1].
7. Aan het begin van onderdeel staat: "Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 een aantal
feiten als vaststaand aangemerkt, feiten die ook het Hof in het bestreden arrest als basis voor zijn beslissing gebruikt. Ten onrechte omdat die feiten hetzij onjuist zijn, hetzij van de zijde van [eiser] genoegzaam zijn betwist".
8. Deze klachten falen voor zover zij zijn gericht tegen enig oordeel van de Rechtbank omdat in cassatie uitsluitend klachten kunnen worden gericht tegen het oordeel van het Hof.
9. Aan het slot van blz. 1 van de cassatiedagvaarding wordt geklaagd dat onjuist, dan wel onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 2.1 overweegt dat [eiser] onvolledig gemotiveerd heeft betwist dat hij bij het televisieprogramma Woestijnruiters [verweerster 2] "medeplichtig" (aan de genoemde moord, A-G) had genoemd. Ter toelichting wordt er in de tweede alinea op blz. 2 op gewezen dat [eiser] de stelling van [verweerder 1] en [verweerster 2] terzake (inl. dagv. onder 22) tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft betwist, dat hij de Rechtbank heeft aangeboden een DVD van de betreffende televisie-uitzending te tonen, dat de Rechtbank hierop niet is ingegaan en vervolgens in rov. 2.5 heeft overwogen dat [eiser] tijdens genoemd programma gezegd zou hebben dat [verweerster 2] medeplichtig was.
10. Deze klacht faalt op een aantal zelfstandige gronden:
a. 's Hofs oordeel moet aldus worden verstaan dat de uitlatingen van [eiser] door een onbevangen luisteraar/lezer niet anders kunnen worden begrepen dan aldus dat [verweerster 2] in feitelijke zin medeplichtig was aan de moord. Kennelijk en allerminst onbegrijpelijk gaat het Hof ervan uit dat de doorsnee lezer/luisteraar niet op de hoogte is van of is geïnteresseerd in de juridische betekenis van medeplichtigheid zodat het niet daarop, maar op de feitelijke invulling daarvan aankomt. Dat oordeel wordt terecht niet bestreden;
b. ook de Rechtbank had als feit vastgesteld dat [verweerster 2] als medeplichtige wordt genoemd (rov. 2.3). Daartegen richtte zich grief 2. Nergens in deze grief is evenwel iets te vinden ter onderbouwing van de blote stelling dat [eiser] nooit heeft gesteld dat [verweerster 2] medeplichtig zou zijn. 's Hofs oordeel in rov. 2.1 dat sprake is van onvoldoende gemotiveerde betwisting is daarom volledig begrijpelijk. Een tegengesteld oordeel zou onbegrijpelijk zijn geweest;
c. de klacht mist feitelijke grondslag voor zover zij stelt dat het Hof heeft overwogen dat de betwisting van [eiser] van de bewuste stelling van [verweerder 1] en [verweerster 2] "onvolledig gemotiveerd" is. Het Hof heeft immers overwogen dat deze betwisting "onvoldoende gemotiveerd" is.
11. Het onderdeel acht voorts 's Hofs onder 9 genoemde oordeel onbegrijpelijk omdat [eiser] dacht dat een oordeel van de strafrechter "meer dan voldoende is voor het Hof". Mij lijkt duidelijk dat het Hof niet is gebonden aan hetgeen [eiser] dacht, nog daargelaten dat het daarvan bezwaarlijk op de hoogte kan zijn. Hoe dat ook zij: deze klacht stuit af op hetgeen is vermeld onder 10 sub a en b.
12. De klacht vervolgt met stellingen over een DVD die het Hof niet zou hebben gehoord. Zij mist reeds doel omdat:
a. niet wordt vermeld dat, laat staan waar, het Hof zou zijn uitgenodigd de DVD af te luisteren, hetgeen
b. te begrijpen is nu deze blijkbaar niet in geding is gebracht. In het enige dossier dat is gefourneerd, trof ik geen DVD aan. Ambtshalve heb ik bij het Hof navraag laten doen of daar een DVD is gedeponeerd. Dat bleek niet het geval.
13. Als ik het goed zie, klaagt het onderdeel op blz. 3/4 van de cassatiedagvaarding dat onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 2.6 als feit heeft vastgesteld dat [eiser] in het hiervoor genoemde televisieprogramma heeft gezegd dat hij "100% zeker weet" dat [verweerder 1] de moord die in 1999 heeft plaatsgevonden, heeft gepleegd. In [eiser]s visie kennelijk zonder goede grond omdat hij steeds heeft gezegd "ervan overtuigd te zijn dat [verweerder 1] de moordenaar is", maar niet dat hij weet dat [verweerder 1] de moordenaar is of dat hij het zeker weet.
14. Niet 's Hofs oordeel maar de klacht is onbegrijpelijk. Uit de passage in de cassatiedagvaarding op blz. 4, waarop het onderdeel mede steunt, blijkt dat [eiser] zou hebben gezegd dat hij 100% overtuigd is dat [verweerder 1] de moordenaar is en dat hij dat ook ruimschoots onderbouwt. Van [eiser], die volgens het Hof publieke bekendheid geniet en die "een landelijke reputatie (van betrouwbaarheid) heeft" en die volgens het onderdeel een "empirische wetenschapper" is, mag worden verwacht dat hij begrijpt dat het grote publiek eventuele nuances in dergelijke uitlatingen zal ontgaan. Zelfs als juist zou zijn dat er een meer dan minimaal verschil bestaat tussen 's Hofs vaststelling en de stellingen die [eiser] heeft betrokken, komt het niet daarop aan. Integendeel: beslissend is hoe het grote publiek, naar redelijkerwijs ex ante valt te verwachten, de mededelingen zal begrijpen. Klaarblijkelijk heeft het Hof daarop het oog.
15. Daar komt nog bij dat ook de Rechtbank het hier gewraakte feit had vastgesteld. Tegen dat oordeel is geen begrijpelijke grief gericht zodat het Hof aan die vaststelling gebonden was.
16. Als ik het goed zie, wordt in de eerste twee alinea's op blz. 5 van de cassatiedagvaarding uitsluitend een rechtsklacht gericht tegen de overneming door het Hof van het in rov. 2.8 door de Rechtbank vastgestelde feit. Deze klacht faalt reeds omdat niet wordt aangegeven dat en waar [eiser] het oordeel van de Rechtbank op dit punt zou hebben bestreden. Bovendien geeft het onderdeel rov. 2.8 verkeerd weer.
17. De ernstige slotverwijten aan het adres van het Hof (welbewust een vertekend beeld schetsen) bouwen op de hiervoor ongegrond bevonden klachten voort en mislukken op dezelfde gronden.
18. Voor zover onderdeel 2, gericht tegen rov. 3.3, al begrijpelijk is, ziet het eraan voorbij dat het Hof daarin het standpunt van [eiser] samenvat. Een eigen oordeel geeft het Hof daarin niet.
19. Onderdeel 3 geeft niet aan tegen welke rechtsoverweging(en) het is gericht. Bovendien - en dat is belangrijker - valt er niet uit op te maken wat het Hof precies wordt verweten en waarom. Daarom biedt het de wederpartij en de cassatierechter geen houvast voor beoordeling. Het onderdeel blijft steken in algemeenheden en vage stellingen zoals "de door het Hof geschilderde belangen". Niet wordt uitgelegd waarom het Hof te weinig gewicht zou hebben toegekend aan de vrijheid van meningsuiting. Daarbij valt te bedenken dat het Hof in rov. 3.5 uitvoerig een juridisch kader schetst en dat het in de daarop volgende rechtsoverwegingen invulling daaraan geeft op basis van de wederzijdse stellingen.
20. Onderdeel 3.1 klaagt dat het Hof "niet heeft onderkend en aldus heeft miskend" dat [eiser] zich nadrukkelijk richtte op het maatschappelijk debat waarin hij zich heeft willen mengen door middel van op dat debat toegespitste beschouwingen en analyses van relevant te oordelen feiten en omstandigheden zoals hij deze heeft onderzocht en vastgesteld of heeft laten onderzoeken en heeft laten vaststellen. Onderdeel 3.2 voegt hieraan toe dat [eiser] het grote publiek heeft willen attenderen op hetgeen niet was onderzocht en niet was vastgesteld en dat hij door de inhoud en context van zijn publicaties geen onduidelijkheid heeft laten bestaan over wat hij daarmee bedoelt. Volgens het onderdeel laat het mede in art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrije meningsuiting dan ook toe dat [eiser] de feiten en het resultaat van zijn onderzoek publiek maakte.
21.1 Deze klachten missen feitelijke grondslag. De in de onderdelen genoemde aspecten komen uitdrukkelijk terug in de door het Hof in rov. 3.5 geformuleerde maatstaf en een aantal van de omstandigheden die het vervolgens noemt in het kader van de te maken afweging welke van de belangen in casu de doorslag behoren te geven. Het Hof heeft in rov. 3.6 een belangenafweging gemaakt en in rov. 3.7 overwogen dat aan het belang dat [verweerder 1] en [verweerster 2] niet door uitlatingen via onder meer de pers en internet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, de doorslag toekomt. Het onderdeel geeft niet aan waarom die afweging niet juist zou zijn. Het is ook geenszins evident.
21.2 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het Hof er in rov. 3.6 onder meer op wijst dat a) het gaat om zeer ernstige en zeer stellige verdachtmakingen, terwijl er b) andere en voor verweerders in cassatie minder beschadigende manieren waren om het beoogde doel te dienen. Bovendien is [eiser] doorgegaan met zijn ernstige verdachtmakingen nadat, naar hij wist, nader onderzoek door het OM had uitgewezen dat bekendheid met [eiser]s bevindingen niet tot een ander oordeel dan veroordeling van de toenmalige verdachte zou hebben geleid. Het Hof brengt daarmee tot uitdrukking dat [eiser] had moeten begrijpen dat nogal wat viel af te dingen op zijn bevindingen. Dat [eiser] (naar ik aanneem: oprecht) geloofde dat zijn opvattingen berustten op gedegen onderzoek doet aan dat laatste niet af.
22. Als ik het goed zie, wil onderdeel 3.3 erover klagen dat het Hof heeft miskend dat voor de beoordeling van de onrechtmatigheid naast of in het kader van de in rov. 3.5 genoemde omstandigheden van belang is de wijze waarop [verweerder 1] en [verweerster 2] zelf in de gelegenheid zijn gesteld om zich publiekelijk te uiten.
23.1 Het onderdeel ziet er al aanstonds aan voorbij dat het radio-interview plaatsvond nadat [eiser] zijn beschuldigingen had geuit, zoals uit zijn eigen stellingen volgt (bijv. mvg onder 17). Deze passage, waarop ook het onderdeel beroep doet, komt voor onder het hoofdje "Feiten & tijdlijn". [Eiser] heeft deze stelling niet ontvouwd in het kader van een beoordeling van de onrechtmatigheid, laat staan in de vorm van een grief tegen het oordeel van de Rechtbank. Alleen al daarom was er voor het Hof geen grond dat wél te doen.
23.2 Voor zover het onderdeel nog beroep doet op de mvg onder 56 is mij niet duidelijk welk verwijt aan het Hof daarin besloten ligt.
24. Onderdeel 3.4 is onbegrijpelijk omdat duister is op welk "onjuist c.q. onvolledig citaat" wordt gedoeld.
25. Onderdeel 3.5 klaagt dat het Hof zich schuldig heeft gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten en/of de verweermiddelen van [verweerder 1] en [verweerster 2]. Het onderdeel citeert een aantal passages uit rov. 3.6, waarin het Hof de in rov. 3.5 genoemde gezichtspunten invult aan de hand van feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak. Het klaagt dat [verweerder 1] en [verweerster 2] deze feiten en omstandigheden niet aan hun verweer (ik begrijp: hun vordering) ten grondslag hebben gelegd.
26.1 Het onderdeel faalt. Ik stel voorop dat het cassatiemiddel - terecht - de door het Hof in rov. 3.5 vooropgestelde maatstaf als zodanig niet bestrijdt.(3) De maatstaf is door partijen zelf in eerste aanleg tot uitgangspunt genomen. De Rechtbank heeft de maatstaf vervolgens voorop gesteld en ook in hoger beroep hebben partijen te dien aanzien nader stellingen ingenomen dan wel eerder ingenomen stellingen herhaald.(4) [Verweerder 1] en [verweerster 2] verwijzen in hun MvA, tevens inhoudende incidenteel beroep (onder 23) ook expliciet naar de maatstaf. In rov. 3.6 vult het Hof de maatstaf in door uit feiten en omstandigheden die de Rechtbank eerder (in hoger beroep grotendeels niet bestreden) heeft vastgesteld en feiten en omstandigheden die in de processtukken te vinden zijn, conclusies te trekken.(5) Dit stond het Hof vrij. Sterker nog: met inachtneming van de maatstaf die het eerder had vastgesteld, was het hiertoe verplicht. Van een verboden aanvulling van de grondslag van de vordering is dan ook geen sprake.
26.2 Voor zover het onderdeel wat probeert af te dingen op 's Hofs oordeel dat a) het grote publiek meer waarde toekent aan stellingen van een bekend persoon dan aan die van een willekeurige persoon en b) dat het in casu gaat om buitengewoon ernstige verdenkingen, mislukt het. Het gaat hier om een aan het Hof voorbehouden beoordeling van feitelijke aard die volstrekt begrijpelijk is.
27. Het onderdeel bevat in de laatste alinea nog een klacht die onbegrijpelijk is.
28. Onderdeel 3.6 bevat geen (begrijpelijke) klacht. Voor zover het een klacht beoogt te ventileren tegen de wijze waarop het OM te werk is gegaan, ziet het eraan voorbij dat zijn handelen in deze zaak geen voorwerp van onderzoek is.
29. Onderdeel 3.7 klaagt dat het oordeel in rov. 3.6 dat [verweerder 1] en [verweerster 2] tot de onderhavige kwestie onbekende Nederlanders waren die, voordat [eiser] ze publiekelijk noemde, zelf nooit de publiciteit hadden gezocht, onjuist is gezien het met hen op 18 februari 2006 gehouden interview dat is gepubliceerd in (dan wel is gehouden met) "de Stentor".(6) Het onderdeel faalt reeds omdat dit feitelijke oordeel van het Hof uitsluitend met een motiveringsklacht kan worden bestreden en niet met een rechtsklacht. Voor zover het onderdeel wel een motiveringsklacht behelst, faalt deze omdat [eiser] niet verwijst naar enige stelling waaruit valt af te leiden dat [verweerder 1] en [verweerster 2] voordat hij met zijn beschuldigingen de publiciteit heeft gezocht (landelijke) bekendheid genoten (wat gemeenlijk voor klusjesmannen etq ook niet het geval is).
30. Onderdeel 3.8 is gericht tegen rov. 3.7. Hierin komt het Hof tot de slotsom dat het belang van [verweerder 1] en [verweerster 2] om niet door openbare of openbaar gemaakte uitlatingen via onder meer de pers en internet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, de doorslag toekomt (en derhalve dient te prevaleren boven het belang van [eiser]). Het onderdeel klaagt er (aan het slot) over dat het Hof heeft nagelaten in zijn oordeel te betrekken de in het kader van de vaststelling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding genoemde omstandigheid (rov. 3.16) dat [verweerder 1] en [verweerster 2] uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot het alibi van [verweerder 1] en dat zij aldus ook zelf hebben bijgedragen aan het ontstaan van twijfel over de precieze toedracht van de gebeurtenissen.
31.1 Ook dit onderdeel laat na aan te geven waar deze omstandigheid in dit kader in feitelijke aanleg te berde zou zijn gebracht. Daarom voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
31.2 Ten overvloede en ten gronde: bij de beoordeling van de onrechtmatigheid heeft de Rechtbank de door het onderdeel genoemde omstandigheid niet betrokken (zie rov. 5.1 - 5.6). Daartegen is geen grief gericht. De door het onderdeel genoemde omstandigheid wordt in de mvg onder 33 e.v. wél ter sprake gebracht, maar in ander verband. Bij die stand van zaken zou het Hof buiten de door [eiser] zelf getrokken rechtsstrijd in appel zijn getreden door deze omstandigheid in het kader van de onrechtmatigheid te verdisconteren. Desalniettemin heeft het Hof, klaarblijkelijk ten overvloede, aandacht aan dit aspect besteed in rov. 3.8. Daarom mist de klacht hoe dan ook feitelijke grondslag.
31.3 Bovendien is [eiser] door blijven gaan met het openbaren van zijn ernstige beschuldigingen nadat een door het OM uitgevoerd onderzoek geen bevestiging voor zijn bevindingen had opgeleverd. In elk geval voor die latere uitlatingen legt de door het onderdeel genoemde omstandigheid geen relevant gewicht (meer) in de schaal.
32. Onderdeel 3.9 is gericht tegen het passeren door het Hof van "het bewijsaanbod", dat "(voldoende concreet)" wordt genoemd. Het vermeldt niet tegen welke rov(v). het is gericht en voldoet daarom niet aan de daaraan te stellen eisen.
33.1 Ten overvloede: in 's Hofs arrest komen twee oordelen voor nopens het bewijsaanbod. In rov. 3.8 in het kader van de onrechtmatigheid en in rov. 3.22 een afsluitend over "overige stellingen". Vermoedelijk heeft de steller van het onderdeel het oog op rov. 3.8.
33.2 In grief 4 behandelt [eiser] de problematiek van het bewijsaanbod. Erg helder is dat betoog niet. Het is slechts concreet voor zover het de problematiek van de schadevergoeding betreft (mvg onder 56 en 57), maar daarop heeft het onderdeel geen betrekking. Reeds daarom kon het Hof het bewijsaanbod passeren.
33.3 Belangrijker is dat het Hof er in rov. 3.8 veronderstellenderwijs vanuit gaat dat hetgeen [eiser] wenst te bewijzen juist is. Ook in dat geval dient het in rov. 3.5 omschreven belang van [verweerder 1] en [verweerster 2], volgens het Hof, zwaarder te wegen dan [eiser]s belang. Hiermee brengt het Hof tot uitdrukking dat het bewijsaanbod van [eiser] niet terzake dienend is. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk.
34. Onderdeel 3.10 bevat geen zelfstandige klacht. Het is gedoemd het lot van zijn voorgangers te delen.
35.1 Onderdeel 4 vangt aan met de stelling dat het Hof op geen enkele manier rekening heeft gehouden met de wijze waarop het Openbaar Ministerie heeft gehandeld ten opzichte van [eiser]. Het is mij niet gelukt daarin klachten te ontwaren tegen 's Hofs oordeel en alleen daarom gaat het in cassatie.
35.2 Ten overvloede teken ik daarbij nog aan dat in rov. 2.7 inderdaad het woord "smaadschrift" voorkomt (zoals het slot van het onderdeel zonder verdere aanduiding van een vindplaats vermeldt) maar de ponens ziet eraan voorbij dat het daar gaat om een weergave van stellingen van [verweerder 1] en [verweerster 2] (in hun aangifte) en niet om een oordeel van het Hof.
35.3 Bovendien laat [eiser] andermaal na aan te geven waar en in welk verband hij een uiteenzetting als in het onderdeel vervat in feitelijke aanleg heeft geëtaleerd wat ingevolge vaste rechtspraak wél een vereiste is voor een deugdelijke klacht.
36. Aan onderdeel 5 kan ik geen touw vastknopen. Blijkens zijn s.t. geldt dat ook voor mr Van Basten Batenburg.
37.1 Voor zover onderdeel 6 een nieuwe klacht behelst, is deze vooreerst gekant tegen het oordeel van de Rechtbank. Zoals reeds gezegd, gaat het daar in cassatie evenwel niet om. Daaraan doet niet af dat ook naar mijn mening het evenwicht tussen de hoogte van vergoedingen voor immateriële schade ter zake van ernstig letsel enerzijds en onrechtmatige publicaties anderzijds soms enigszins zoek lijkt(7) (dat geldt in veel sterkere mate in sommige andere Europese landen). (8)
37.2 Het onderdeel kant zich tegen de hoogte van het door het Hof toegewezen smartengeld. Het berust op de veronderstelling dat "de door de rechtbank opgelegde vergoeding de maatstaf is [geweest voor het Hof, A-G]". Vergelijking van de motivering van deze vergoedingen in rov. 5.10 van het vonnis van de Rechtbank en rov. 3.16 van 's Hofs arrest bieden voor deze veronderstelling geen enkele steun. Het mist daarom feitelijke grondslag. De omstandigheid dat de door het Hof toegewezen bedragen substantieel lager zijn dan die welke door de Rechtbank waren toegekend, illustreert m.i. ook dat sprake is geweest van een geheel andere afweging.
37.3 Voor zover het onderdeel nog wil betogen dat 's Hofs oordeel (of de door het college gehanteerde maatstaf) ongemotiveerd is, moge ik verwijzen naar rov. 3.16 waaruit de onjuistheid van die stelling genoegzaam blijkt.
38. Ten overvloede: in de mvg onder 64 e.v. wordt een aantal andere zaken besproken waarin lagere vergoedingen zijn toegewezen dan in deze zaak. Het ging daarbij telkens om aanzienlijk minder ernstige beschuldigingen. Hoe dat ook zij: het onderdeel behelst - los van de hiervoor behandelde klacht - geen klacht tegen de hoogte van de toegewezen vergoedingen, waarbij opmerking verdient dat de rechter daarbij (noodgedwongen) een ruime vrijheid heeft, zij het dat alle relevante omstandigheden moeten worden verdisconteerd.(9) Het Hof heeft een reeks omstandigheden (waaronder omstandigheden die leiden tot een beperking van de vergoeding) verdisconteerd. Het middel behelst niet de klacht dat het Hof meer of andere omstandigheden had moeten meewegen, wat ook niet aanstonds valt in te zien.
39. Mogelijk met uitzondering van de onderdelen 3.8 en 6 leent het cassatieberoep zich m.i. voor afdoening op de voet van art. 81 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 LJN BA3691.
2 LJN BI0274.
3 Zie voor de maatstaf HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 (met annotaties van MS en CJHB onder NJ 1984, 803). Zie voor meer, in de jurisprudentie naar voren komende, gezichtspunten de Losbl. Onrechtmatige Daad, deel 4 (Schuijt) aant. 104.
4 Terzijde: ook de Voorzieningenrechter heeft in een eerder tussen partijen gevoerde kort gedingprocedure de maatstaf toegepast in zijn vonnis van 22 december 2006.
5 Zie bijvoorbeeld voor de stellingen ten aanzien van de landelijke bekendheid van [eiser] het vonnis van de Rechtbank (rov. 5.10) en blz. 8 (eerste alinea) van de pleitnotities van mr. Muller in hoger beroep.
6 Het onderdeel verwijst naar de MvG onder 56.
7 Ik begrijp de onvrede van eiser tot cassatie zeer wel in het licht van de in het onderdeel genoemde omstandigheid (de tragische gebeurtenis die zijn zoon is overkomen en het daarvoor toegekende smartengeld). Deze conclusie leent zich er evenwel niet voor om over dat laatste bedrag iets te zeggen. In de eerste plaats omdat het gaat om andere partijen en voorts omdat mij niets bekend is over de precieze omstandigheden die tot bepaling van die hoogte hebben geleid. Daarmee is ook het maken van een vergelijking met de onderhavige zaak onmogelijk, nog daargelaten dat het - anders dan uit menselijk oogpunt; ik heb, als gezegd, alle begrip voor de onvrede van [eiser] op dit punt - niet aankomt op een vergelijking met één andere zaak.
8 Zie nader W.V.Horton Rogers in dezelfde (ed.), Damages for Non-Pecuniary Loss in a Comparative Perspective blz. 280 e.v.
9 Zie nader Schadeverrgoeding art. 106 (Lindenbergh) aant. 42 e.v.