Gerechtshof Amsterdam, 03-07-2009, BJ1687, 23-000303-08
Gerechtshof Amsterdam, 03-07-2009, BJ1687, 23-000303-08
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 juli 2009
- Datum publicatie
- 6 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1687
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0710, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN0578, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BN0578
- Zaaknummer
- 23-000303-08
Inhoudsindicatie
Verweer met betrekking tot ontvankelijkheid openbaar ministerie gelet op vordering tot vrijspraak. Schuldwitwassen. Niet kan worden vastgesteld dat betaling in verband staat met de afpersing van slachtoffer door medeverdachte. Veroordeling voor witwassen van geldbedrag afkomstig uit enig ander misdrijf. Geconstateerd wordt dat de van misdrijf afkomstige geldbedragen, nadat zij tot het vermogen van bedrijf X zijn gaan behoren, niet meer als zodanig te identificeren waren. De criminele herkomst van dergelijke geldbedragen heeft in een geval als het onderhavige wel tot gevolg dat het vermogen waartoe zij zijn gaan behoren, wordt “besmet”. Een redelijke begrenzing van de strafbaarheid van personen die in het kader van reguliere transacties “besmet”geld aannemen, kan evenwel worden gevonden in het te bewijzen schuldbestanddeel.
Wetsverwijzingen: 420quater Sr
Uitspraak
parketnummer 23-000303-08
datum uitspraak 3 juli 2009
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de verdachte en het openbaar ministerie tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 21 december 2007 in de strafzaak onder parketnummer 15/751612-06 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1974],
wonende te [adres]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 2, 3, 5, 12 en 16 april 2007, 7 mei 2007, 27 september 2007, 1, 2, 4, 8, 9, 11, 22, 29 en 30 oktober 2007, 1, 5, 8, 9, 12, 15 en 22 november 2007 en 7 december 2007, en de terechtzittingen in hoger beroep van 28 en 29 augustus 2008, 19 september 2008, 10, 11, 17 en 18 december 2008, 14, 16, 21 en 22 januari 2009, 4, 6, 11, 18, 20, 23, 25 en 27 februari 2009, 4, 13, 16, 23 en 27 maart 2009, 8 en 20 april 2009, 4, 6, 7, 12, 20, 25 en 27 mei 2009 en 19 juni 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004, te Amsterdam en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit haar, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3][medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] en/of één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- afpersing van [naam 1] (artikel 317 Wetboek van Strafrecht), en/of
- bedreiging van die [naam 1] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling (artikel 285 Wetboek van Strafrecht), en/of
- mishandeling van die [naam 1] (artikel 300 Wetboek van Strafrecht), en/of
- valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of
- witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van (afpersing van, althans enig misdrijf ten nadele van) die [naam 1] en/of één of meer aan hem gelieerd(e) bedrijf/bedrijven (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht), en/of
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie (artikel 55 Wet wapens en munitie);
2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 december 2002 tot en met 30 januari 2006 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of (één of meer van) haar mededader(s) op of omstreeks 24 december 2002 een geldbedrag van (ongeveer) € 1.200.000,- (op bankrekening [rekeningnummer] ten name van [verdachte] met als omschrijving ‘koopsom aandelen [bedrijf 1]’) verworven en/of voorhanden gehad, zulks terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit afpersing, in elk geval uit enig misdrijf.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
Door de raadsvrouw van de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde - waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken - op de grond dat het openbaar ministerie in hoger beroep vrijspraak van dit feit heeft gevorderd.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
De enkele omstandigheid dat het openbaar ministerie in hoger beroep vrijspraak van genoemd feit heeft gevorderd, brengt niet mee dat het geen belang heeft (gehad) bij de behandeling in hoger beroep, die door de nadere onderzoekshandelingen mogelijk nieuw bewijs tegen de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde zou hebben opgeleverd, te minder nu het openbaar ministerie in eerste aanleg veroordeling van de verdachte ook ter zake van dit feit heeft gevorderd.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Vrijspraak
Het hof is, met het openbaar ministerie en de verdediging, van oordeel dat het onder 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte van dat feit moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
zij in de periode van 24 december 2002 tot en met 30 januari 2006 in Nederland zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft zij, verdachte, op 24 december 2002 een geldbedrag van € 1.200.000,- (op bankrekening [rekeningnummer] ten name van [verdachte] met als omschrijving ‘aandelen [bedrijf 1]’) verworven en in voormelde periode dit bedrag voorhanden gehad, zulks terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsoverwegingen
Als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte de haar toebehorende vennootschap [bedrijf 1] (verder te noemen: [bedrijf 1]) op 24 december 2002 heeft verkocht voor € 1.200.000,- aan onder anderen [bedrijf 2] (verder te noemen: [bedrijf 2]) waarvan [naam 1] directeur en aandeelhouder was. [naam 1] had over [bedrijf 2] de feitelijke leiding en zeggenschap. De andere aandeelhouders hadden met [bedrijf 2] een te verwaarlozen bemoeienis. Voormeld bedrag is geheel door [bedrijf 2] betaald.
Niet kan echter worden vastgesteld dat deze betaling in verband staat met de afpersing van [naam 1] door [medeverdachte 1]. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen. Door [naam 1] is tijdens de achterbankgesprekken het bedrag van € 1.200.000,- of het equivalent daarvan in guldens niet genoemd als bedrag dat hij door geweld of bedreiging met geweld van de kant van [medeverdachte 1] heeft moeten afstaan. De door het openbaar ministerie genoemde verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] bevatten weliswaar aanwijzingen dat sprake is van betrokkenheid van [medeverdachte 1] bij die betaling, maar deze zijn onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat die betrokkenheid heeft bestaan in het afpersen van [naam 1]. Voorts valt niet uit te sluiten dat de in de dagboekaantekeningen vervatte vermeldingen “aandelen [naam 2] 5.500”, “aandelen [naam 2]”, “55.00 aandelen” en “5.500” duiden op een bedrag van fl. 5.500.000,-, het equivalent van de som van voornoemde € 1.200.000,- en de door [naam 1] aan [medeverdachte 4] betaalde € 1.300.000,- voor de aankoop van [bedrijf 3], maar die vermeldingen zijn niet zó eenduidig van betekenis, mede gelet op het feit dat de namen van [medeverdachte 4], [bedrijf 1] en [bedrijf 3] daarin ontbreken, dat daaraan doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Een en ander brengt mee dat, ook indien hetgeen overigens door het openbaar ministerie is aangevoerd in aanmerking wordt genomen en niettegenstaande het feit dat bij de gang van zaken rond (de overname van) [bedrijf 1] de nodige vraagtekens kunnen worden gezet, niet wettig en overtuigend bewezen is dat voornoemde betaling door [medeverdachte 1] is afgedwongen, zodat de verdachte in zoverre van het onder 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Het hof zal derhalve moeten beoordelen of het aan de verdachte betaalde geldbedrag van enig ander misdrijf afkomstig is.
Door de raadsvrouw van de verdachte is in dit verband betoogd dat voor een bewezenverklaring dient komen vast te staan dat het door de verdachte van [bedrijf 2] ontvangen geld van misdrijf afkomstig was. Daarvan kan geen sprake zijn, aldus de raadsvrouw, die daartoe het volgende heeft aangevoerd. Niet is gebleken dat [naam 1] het hem eventueel door [getuige 6], [getuige 7], [naam 3] en/of [naam 4] ter beschikking gestelde geld anders dan als privépersoon heeft ontvangen en contante stortingen op de rekening van [bedrijf 2] zijn niet vastgesteld. Geen van de getuigen heeft ooit kennis genomen van notariële akten of andere documenten die zouden kunnen bevestigen dat hun criminele geld is aangewend voor de door hen genoemde investeringen. Evenmin staat vast dat (geld van) [bedrijf 2] betrokken was bij die investeringen; volgens [getuige 8] behelst de administratie van [bedrijf 2] geen onverklaarbare geldstromen noch financieringen van onroerend goed waarvan de herkomst onduidelijk is. Voorts heeft jarenlang strafrechtelijk onderzoek naar witwasactiviteiten van [naam 1] niets opgeleverd behalve een kennisgeving van verdere vervolging ter zake van o.a. heling, waartegen het bezwaarschrift gegrond is verklaard omdat volgens de rechtbank het “omvangrijke SFO in het geheel geen voor verdachte belastende resultaten heeft opgeleverd”. Die conclusie moet ook voor [bedrijf 2] gelden, terwijl noch tegen de erven van [naam 1] noch tegen aan hem gelieerde vennootschappen ooit vervolging is ingesteld.
Daarnaast heeft de raadvrouw aangevoerd dat, indien een gedeelte van het vermogen van [bedrijf 2] van criminele herkomst zou zijn, dat gedeelte niet als zodanig kan worden geïdentificeerd omdat niet is gebleken hoe het op de rekening van [bedrijf 2] terecht is gekomen en de ontvangst van het geld door [bedrijf 2] niet zonder meer meebrengt dat het gehele vermogen van [bedrijf 2] “besmet” is. Een andere opvatting, zoals door de rechtbank gehuldigd, heeft onaanvaardbare gevolgen voor het handelsverkeer, aldus de raadsvrouw.
Voorts heeft de raadsvrouw op de navolgende gronden betoogd dat de verdachte geen opzet of schuld had ten aanzien van de criminele herkomst van de ontvangen € 1.200.000,-. De verdachte heeft zaken gedaan met [naam 1] omdat zij met hem bevriend was en hij bekend stond als een gerenommeerd vastgoedhandelaar, terwijl zij zelf geen verstand had van vastgoed. Zij had geen enkele reden [naam 1], die nooit strafrechtelijk is vervolgd, te wantrouwen en was niet op de hoogte van de zakelijke contacten tussen [naam 1] enerzijds en [naam 4], [naam 3], [getuige 6] en [getuige 7] anderzijds. De boekhouding van [bedrijf 1] werd gedaan door een gerenommeerd accountantskantoor, alle transacties binnen [bedrijf 1] verliepen via de bank, en rekening-courantverhoudingen werden schriftelijk vastgelegd. De verdachte heeft de inhoud van de artikelen in De Telegraaf van 24 en 28 augustus en 7 september 2002 besproken met [naam 1], die met kracht de juistheid daarvan heeft betwist. De verkoop van [bedrijf 1] betrof een reguliere transactie, waarbij via de notaris een reële prijs is betaald door [naam 1]. Onder deze omstandigheden kan, nog steeds volgens de raadsvrouw, niet worden gezegd dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad noch dat zij in ernstige mate tekort is geschoten in een op haar rustende onderzoeksplicht ten aanzien van de herkomst van het geld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat [naam 1] van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft aangenomen van onder anderen [getuige 6], [getuige 7], [naam 5], [naam 3], [naam 4] en [naam 6]. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [naam 1] in ieder geval een gedeelte van dat geld heeft gebruikt om via [bedrijf 2] te investeren in onroerend goed, te weten cacaoloodsen in Amsterdam, het perceel[adres], het perceel [adres] en een woning in Spanje. Dat betekent dat van misdrijf afkomstige geldbedragen deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [bedrijf 2], waarover [naam 1] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder en directeur kon beschikken. De omstandigheid dat mogelijk niet al het door [naam 1] van voornoemde personen ontvangen geld op een of meer bankrekeningen van [bedrijf 2] terecht is gekomen, kan daaraan niet afdoen.
Geconstateerd kan worden dat de van misdrijf afkomstige geldbedragen, nadat zij tot het vermogen van [bedrijf 2] zijn gaan behoren, niet meer als zodanig te identificeren waren. Anders echter dan de raadsvrouw meent, heeft de criminele herkomst van dergelijke geldbedragen in een geval als het onderhavige wel degelijk tot gevolg dat het vermogen waartoe zij zijn gaan behoren, wordt “besmet”. Een andersluidende opvatting zou meebrengen dat bijvoorbeeld het bezit of gebruik van omvangrijke criminele vermogens straffeloos moet blijven indien aannemelijk is dat daaraan een legaal verkregen geldbedrag - hoe gering van omvang ook - is toegevoegd. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest bij de strafbaarstelling van witwassen.
Anderzijds brengt een redelijke uitleg van de artikelen 420bis, 420ter en 420quater Sr mee dat niet élke vermenging, met name ook die waarbij het gaat om legaal verkregen vermogen waaraan verhoudingsgewijs slechts een zeer gering bedrag van criminele herkomst is toegevoegd, moet leiden tot de conclusie dat het gehele vermogen “besmet” is geraakt. Die laatste situatie doet zich evenwel in de onderhavige zaak niet voor.
Het door [getuige 6] en [getuige 7] via [naam 1] bij [bedrijf 2] ingebracht vermogen kan op ten minste bijna 3 miljoen gulden worden geschat. Dit is een bedrag van een zo substantiële omvang, ook bezien in verhouding tot de vele tientallen miljoenen guldens respectievelijk euro’s die via [bedrijf 2] werden geïnvesteerd in onroerend goed, dat het gehele vermogen van [bedrijf 2] moet worden geacht door die inbreng “besmet” te zijn geraakt.
De omstandigheid dat de erven van [naam 1] dan wel aan [naam 1] of [bedrijf 2] gelieerde vennootschappen niet voor witwassen zijn vervolgd, staat daar los van.
Ten aanzien van het feit dat strafrechtelijk onderzoek naar witwasactiviteiten van [naam 1] niet heeft geleid tot diens berechting, heeft de raadsvrouw gewezen op de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2004, waarbij het bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging gedeeltelijk gegrond is verklaard. Deze omstandigheid maakt het voorgaande niet anders. Daarbij moet worden opgemerkt dat de rechtbank blijkens haar overwegingen niet beschikte over het desbetreffende gehele strafdossier en evenmin kon beschikken over een deel van de thans voorhanden bewijsmiddelen. Voorts had haar beschikking, voor zover hier van belang, betrekking op heling, niet op witwassen.
Het voorgaande neemt niet weg dat de door de raadsvrouw gestelde “gevolgen voor het handelsverkeer” van de door het hof voorgestane opvatting moeten worden onderkend. Een redelijke begrenzing van de strafbaarheid van personen die in het kader van reguliere transacties “besmet” geld aannemen, kan evenwel worden gevonden in het te bewijzen schuldbestanddeel. Daarover wordt het volgende overwogen.
De verdachte was, al voordat zij in 1999 [bedrijf 1] oprichtte, goed bevriend met [naam 1] en zij wist dat ook [medeverdachte 1], met wie de verdachte tot in 2000 een relatie heeft gehad, een goede vriend van [naam 1] was en dat [naam 1], naar zij heeft verklaard, “met criminelen omging”. Deze wetenschap had de verdachte moeten nopen tot voorzichtigheid bij het aangaan van financiële relaties met [naam 1]. Zij had er immers op bedacht moeten zijn dat bedoelde omgang met criminelen (ook) een zakelijke, financiële component bevatte. De verdachte ging ook zelf om met [naam 3], diens vrouw [naam 7], [naam 4] en de vriendin van [naam 4], zij heeft met deze personen het Flying Doctors Gala in Monaco bezocht in 2000, en zij was door publicaties in de pers op de hoogte van de criminele reputatie van [naam 3] en [naam 4]. Gelet op de intieme relatie die de verdachte onderhield met [medeverdachte 1] en de spanning die zij daarin volgens [getuige 9] zocht, is het onwaarschijnlijk dat zij niet in relevante mate bekend is geweest met de aard van de contacten van [medeverdachte 1] met onder anderen [naam 3] en [naam 4] en van diens betrokkenheid bij de overdracht van geld door [naam 3] en [naam 4] aan [naam 1].
De reden voor de verdachte om [bedrijf 1] in december 2002 te verkopen was volgens haar verklaring gelegen in de publicatie van artikelen in De Telegraaf in augustus en september 2002 (waarin [naam 1] o.a. door [naam 3] de “bank van de onderwereld” werd genoemd en werd beschuldigd van criminele activiteiten; Z-25-01 e.v.), omdat in die artikelen haar familie werd genoemd. De verdachte ging er, naar eigen zeggen, “niet zonder meer van uit dat het waar was” wat over [naam 1] in De Telegraaf stond, maar “dat mijn familie erbij werd gehaald, dat vond ik het ergste”.
Zij is wat betreft de juistheid van de verslaglegging in De Telegraaf alleen afgegaan op mededelingen van [naam 1] en heeft in het geheel niet overwogen [bedrijf 1] te verkopen aan iemand anders dan [naam 1]. Kennelijk heeft zij evenmin in overweging genomen de gezamenlijke participaties van [bedrijf 1] en [naam 1] en de bestaande rekening-courantovereenkomsten tussen [bedrijf 1] en [naam 1] te beëindigen, niettegenstaande het feit dat de verdachte naar eigen zeggen nu juist geen zakelijke bemoeienis meer met [naam 1] wilde hebben. Bovendien was [naam 1] al in eerdere publicaties in het nieuws geweest als iemand die zich aan witwassen en/of andere strafbare feiten schuldig had gemaakt, onder andere in 2001 in De Telegraaf, een krant die door de verdachte werd gelezen. In datzelfde jaar is [naam 1] wegens verdenking van heling meermalen door de politie gehoord en is hij in dat verband in verzekering gesteld, een gebeurtenis die de verdachte, gelet op haar vriendschappelijke relatie met [naam 1], niet kan zijn ontgaan.
De verdachte heeft van [naam 1] een bedrag van € 1.200.000,- voor [bedrijf 1] ontvangen, het meer dan viervoudige van de fl. 600.000,- die zij slechts drie jaar daarvoor had geïnvesteerd, zonder daarover een enkele vraag te stellen. Al eerder had de verdachte grote bedragen van de rekening van [bedrijf 1] opgenomen, hoewel zij in [bedrijf 1] en [bedrijf 4] te verwaarlozen activiteiten heeft onplooid. De verdachte liet de onroerend-goedtransacties van [bedrijf 1] en [bedrijf 4] immers geheel aan [naam 1] en [medeverdachte 5] over en oefende daarop geen enkele controle uit, hoewel haar enige kennis van de makelaardij niet kon worden ontzegd en haar vader vastgoedhandelaar was.
De verdachte heeft de vaststelling van de verkoopprijs voor [bedrijf 1] volledig aan [naam 1] en anderen overgelaten, en zelfs geen specifiek advies bij haar eigen accountant ingewonnen, terwijl zij naar eigen zeggen eigenlijk met elke prijs genoegen had genomen.
De verdachte heeft de indruk gewekt dat het haar veeleer te doen was om door middel van de verkoop van [bedrijf 1] geld aan [naam 1] te verdienen voordat hij in financiële moeilijkheden zou geraken doordat financiers als gevolg van negatieve berichtgeving de banden met hem zouden verbreken, dan om bescherming van haar naam en die van haar familie. Die indruk wordt versterkt door haar herhaalde opmerking tegen [getuige 9] haast te maken met de beëindiging van haar relatie met [bedrijf 5] en [bedrijf 6], vennootschappen van [naam 1], “omdat er wel hogere bomen waren gevallen”.
Onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, moet worden geoordeeld dat de verdachte gehouden was onderzoek te verrichten naar de herkomst van het geld dat zij van [naam 1] via [bedrijf 2] zou ontvangen voor [bedrijf 1], omdat zij kon vermoeden dat dit geheel of gedeeltelijk, middellijk of onmiddellijk, afkomstig was uit enig misdrijf. Zij heeft dit echter nagelaten en het geld zonder meer geaccepteerd.
Ook toen [naam 1] in 2004, naar algemeen bekend is, in verschillende media naar aanleiding van een justitieel onderzoek tegen hem en later na zijn liquidatie, als witwasser werd aangeduid, heeft de verdachte geen stappen ondernomen om de herkomst van het door haar ontvangen en nog steeds (deels) in haar bezit zijnde geldbedrag te achterhalen of omtrent de mogelijke gevolgen van het bezit van dit geldbedrag enig (juridisch) advies te vragen.
Het voorgaande brengt mee dat het onder 2 tenlastegelegde schuldwitwassen kan worden bewezen en dat de verweren terzake worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
-ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde-
Schuldwitwassen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot het verrichten van 240 uren taakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door honderdentwintig (120) dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verwerven en voorhanden hebben van een aanzienlijk geldbedrag, te weten € 1.200.000,-, dat zij via [bedrijf 2] van [naam 1] ontving voor de verkoop van de haar toebehorende vennootschap [bedrijf 1] Hoewel de verdachte kon vermoeden dat het geld afkomstig was van misdrijf, heeft zij nagelaten onderzoek te verrichten naar de herkomst van het geld, terwijl zij daarover ook nadien is blijven beschikken. Zij heeft de indruk gewekt dat het haar te doen was om door middel van de verkoop van [bedrijf 1] geld aan [naam 1] te verdienen voordat hij in financiële moeilijkheden zou geraken doordat financiers als gevolg van negatieve berichtgeving de banden met hem zouden verbreken.
Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Door witwassen wordt het plegen van strafbare feiten gefaciliteerd.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 20 augustus 2008, is de verdachte niet eerder veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaring omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 240 (tweehonderdveertig) uren.
Beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.M.J. Chorus, L.A.J. Dun en A.M. van Woensel, in tegenwoordigheid van mrs. B. van der Werf en M.B. de Wit, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 juli 2009.