Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-11-2010, BN0578, 09/02710

Parket bij de Hoge Raad, 23-11-2010, BN0578, 09/02710

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 2010
Datum publicatie
23 november 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BN0578
Formele relaties
Zaaknummer
09/02710

Inhoudsindicatie

(Schuld)witwassen. Artt. 420bis en 420quater Sr. HR: Uit wetsgeschiedenis vloeit voort dat de witwasbepalingen in zeer uiteenlopende gevallen toepassing kunnen vinden. Daarbij kan worden onderscheiden tussen (i) de situatie waarin het vermogen "gedeeltelijk" van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is "besmet" doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging), en (ii) de situatie waarin het vermogen "middellijk" van misdrijf van afkomstig is, dus bestaat uit vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van (vervolg)transacties die zijn uitgevoerd met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen. Dit onderscheid sluit niet uit dat beide situaties zich ten opzichte van een bepaald vermogen voordoen. Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen - en nadien elke betaling daaruit - wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen. Onder omstandigheden kan bepaald gedrag niet als witwassen worden gekwalificeerd. Daarbij kan in de beoordeling worden betrokken of sprake is van:

- een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;

- een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;

- een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;

- een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.

Bij de keuze van de in dit verband in acht te nemen omstandigheden kan van belang zijn of sprake is van de hiervoor onder 3.6.1 sub (i) en (ii) onderscheiden situaties. Gelet op de vele varianten waarin het witwassen in de praktijk kan plaatsvinden, die zich bovendien niet op voorhand laten overzien, is de hiervoor gegeven opsomming van mogelijk in de beoordeling te betrekken omstandigheden niet limitatief.

’s Hofs oordeel moet aldus worden verstaan dat het gehele vermogen van GGG B.V. sedert de vermenging daarvan met van drugsmisdrijven afkomstige miljoenen guldens, als “gedeeltelijk” – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig moet worden aangemerkt. HR leest de bewezenverklaring in zoverre verbeterd. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr. 09/02710

Mr Jörg

Zitting 6 juli 2010

Conclusie inzake:

[Verdachte = verzoekster]

1. Verzoekster is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 3 juli 2009 van deelneming aan een criminele organisatie (feit 1) en van opzettelijk witwassen (feit 2, impliciet primair) vrijgesproken en wegens schuldwitwassen (feit 2, impliciet subsidiair) veroordeeld tot 240 uren werkstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis.(1)

2. Namens verzoekster heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof onder 2 ten laste van verzoekster bewezen verklaard dat:

"zij in de periode van 24 december 2002 tot en met 30 januari 2006 in Nederland zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft zij, verdachte, op 24 december 2002 een geldbedrag van € 1.200.000,- (op bankrekening [001] ten name van [verzoekster] met als omschrijving 'aandelen [ZZ] B.V.') verworven en in voormelde periode dit bedrag voorhanden gehad, zulks terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf".

4. Voor de beoordeling van beide middelen zijn de volgende bewijsoverwegingen van het hof van belang:

"Bewijsoverwegingen

Als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte de haar toebehorende vennootschap [ZZ] BV (verder te noemen: [ZZ]) op 24 december 2002 heeft verkocht voor € 1.200.000,- aan onder anderen [GGG] BV (verder te noemen: [GGG]) waarvan [C] directeur en aandeelhouder was. [C] had over [GGG] de feitelijke leiding en zeggenschap. De andere aandeelhouders hadden met [GGG] een te verwaarlozen bemoeienis. Voormeld bedrag is geheel door [GGG] betaald.

(...)

Het hof zal derhalve moeten beoordelen of het aan de verdachte betaalde geldbedrag van enig ander misdrijf afkomstig is.

Door de raadsvrouw van de verdachte is in dit verband betoogd dat voor een bewezenverklaring dient komen vast te staan dat het door de verdachte van [GGG] ontvangen geld van misdrijf afkomstig was. Daarvan kan geen sprake zijn, aldus de raadsvrouw, die daartoe het volgende heeft aangevoerd. Niet is gebleken dat [C] het hem eventueel door [MMM], [NNN], [F] en/of [LLL] ter beschikking gestelde geld anders dan als privépersoon heeft ontvangen en contante stortingen op de rekening van [GGG] zijn niet vastgesteld. Geen van de getuigen heeft ooit kennis genomen van notariële akten of andere documenten die zouden kunnen bevestigen dat hun criminele geld is aangewend voor de door hen genoemde investeringen. Evenmin staat vast dat (geld van) [GGG] betrokken was bij die investeringen; volgens [T] behelst de administratie van [GGG] geen onverklaarbare geldstromen noch financieringen van onroerend goed waarvan de herkomst onduidelijk is. Voorts heeft jarenlang strafrechtelijk onderzoek naar witwasactiviteiten van [C] niets opgeleverd behalve een kennisgeving van verdere vervolging ter zake van o.a. heling, waartegen het bezwaarschrift gegrond is verklaard omdat volgens de rechtbank het 'omvangrijke SFO in het geheel geen voor verdachte belastende resultaten heeft opgeleverd'. Die conclusie moet ook voor [GGG] gelden, terwijl noch tegen de erven van [C] noch tegen aan hem gelieerde vennootschappen ooit vervolging is ingesteld.

Daarnaast heeft de raadvrouw aangevoerd dat, indien een gedeelte van het vermogen van [GGG] van criminele herkomst zou zijn, dat gedeelte niet als zodanig kan worden geïdentificeerd omdat niet is gebleken hoe het op de rekening van [GGG] terecht is gekomen en de ontvangst van het geld door [GGG] niet zonder meer meebrengt dat het gehele vermogen van [GGG] 'besmet' is. Een andere opvatting, zoals door de rechtbank gehuldigd, heeft onaanvaardbare gevolgen voor het handelsverkeer, aldus de raadsvrouw.

Voorts heeft de raadsvrouw op de navolgende gronden betoogd dat de verdachte geen opzet of schuld had ten aanzien van de criminele herkomst van de ontvangen € 1.200.000,-. De verdachte heeft zaken gedaan met [C] omdat zij met hem bevriend was en hij bekend stond als een gerenommeerd vastgoedhandelaar, terwijl zij zelf geen verstand had van vastgoed. Zij had geen enkele reden [C], die nooit strafrechtelijk is vervolgd, te wantrouwen en was niet op de hoogte van de zakelijke contacten tussen [C] enerzijds en [LLL], [F], [MMM] en [NNN] anderzijds. De boekhouding van [ZZ] werd gedaan door een gerenommeerd accountantskantoor, alle transacties binnen [ZZ] verliepen via de bank, en rekening-courantverhoudingen werden schriftelijk vastgelegd. De verdachte heeft de inhoud van de artikelen in De Telegraaf van 24 en 28 augustus en 7 september 2002 besproken met [C], die met kracht de juistheid daarvan heeft betwist. De verkoop van [ZZ] betrof een reguliere transactie, waarbij via de notaris een reële prijs is betaald door [C]. Onder deze omstandigheden kan, nog steeds volgens de raadsvrouw, niet worden gezegd dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad noch dat zij in ernstige mate tekort is geschoten in een op haar rustende onderzoeksplicht ten aanzien van de herkomst van het geld.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat [C] van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft aangenomen van onder anderen [MMM], [NNN], [OOO], [F], [LLL] en [WW]. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [C] in ieder geval een gedeelte van dat geld heeft gebruikt om via [GGG] te investeren in onroerend goed, te weten cacaoloodsen in Amsterdam, het perceel [b-straat 1] te Amsterdam, het perceel [c-straat 1] te Vlaardingen en een woning in Spanje. Dat betekent dat van misdrijf afkomstige geldbedragen deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [GGG], waarover [C] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder en directeur kon beschikken. De omstandigheid dat mogelijk niet al het door [C] van voornoemde personen ontvangen geld op een of meer bankrekeningen van [GGG] terecht is gekomen, kan daaraan niet afdoen.

Geconstateerd kan worden dat de van misdrijf afkomstige geldbedragen, nadat zij tot het vermogen van [GGG] zijn gaan behoren, niet meer als zodanig te identificeren waren. Anders echter dan de raadsvrouw meent, heeft de criminele herkomst van dergelijke geldbedragen in een geval als het onderhavige wel degelijk tot gevolg dat het vermogen waartoe zij zijn gaan behoren, wordt 'besmet'. Een andersluidende opvatting zou meebrengen dat bijvoorbeeld het bezit of gebruik van omvangrijke criminele vermogens straffeloos moet blijven indien aannemelijk is dat daaraan een legaal verkregen geldbedrag - hoe gering van omvang ook - is toegevoegd. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest bij de strafbaarstelling van witwassen.

Anderzijds brengt een redelijke uitleg van de artikelen 420bis, 420ter en 420quater Sr mee dat niet élke vermenging, met name ook die waarbij het gaat om legaal verkregen vermogen waaraan verhoudingsgewijs slechts een zeer gering bedrag van criminele herkomst is toegevoegd, moet leiden tot de conclusie dat het gehele vermogen 'besmet' is geraakt. Die laatste situatie doet zich evenwel in de onderhavige zaak niet voor.

Het door [MMM] en [NNN] via [C] bij [GGG] ingebrachte vermogen kan op ten minste bijna 3 miljoen gulden worden geschat. Dit is een bedrag van een zo substantiële omvang, ook bezien in verhouding tot de vele tientallen miljoenen guldens respectievelijk euro's die via [GGG] werden geïnvesteerd in onroerend goed, dat het gehele vermogen van [GGG] moet worden geacht door die inbreng 'besmet' te zijn geraakt.

De omstandigheid dat de erven van [C] dan wel aan [C] of [GGG] gelieerde vennootschappen niet voor witwassen zijn vervolgd, staat daar los van.

Ten aanzien van het feit dat strafrechtelijk onderzoek naar witwasactiviteiten van [C] niet heeft geleid tot diens berechting, heeft de raadsvrouw gewezen op de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2004, waarbij het bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging gedeeltelijk gegrond is verklaard. Deze omstandigheid maakt het voorgaande niet anders. Daarbij moet worden opgemerkt dat de rechtbank blijkens haar overwegingen niet beschikte over het desbetreffende gehele strafdossier en evenmin kon beschikken over een deel van de thans voorhanden bewijsmiddelen. Voorts had haar beschikking, voor zover hier van belang, betrekking op heling, niet op witwassen.

Het voorgaande neemt niet weg dat de door de raadsvrouw gestelde 'gevolgen voor het handelsverkeer' van de door het hof voorgestane opvatting moeten worden onderkend. Een redelijke begrenzing van de strafbaarheid van personen die in het kader van reguliere transacties 'besmet' geld aannemen, kan evenwel worden gevonden in het te, bewijzen schuldbestanddeel. Daarover wordt het volgende overwogen.

De verdachte was, al voordat zij in 1999 [ZZ] oprichtte, goed bevriend met [C] en zij wist dat ook [WH], met wie de verdachte tot in 2000 een relatie heeft gehad, een goede vriend van [C] was en dat [C], naar zij heeft verklaard, 'met criminelen omging'. Deze wetenschap had de verdachte moeten nopen tot voorzichtigheid bij het aangaan van financiële relaties met [C]. Zij had er immers op bedacht moeten zijn dat bedoelde omgang met criminelen (ook) een zakelijke, financiële component bevatte. De verdachte ging ook zelf om met [F], diens vrouw [CCC], [LLL] en de vriendin van [LLL], zij heeft met deze personen het Flying Doctors Gala in Monaco bezocht in 2000, en zij was door publicaties in de pers op de hoogte van de criminele reputatie van [F] en [LLL]. Gelet op de intieme relatie die de verdachte onderhield met [WH] en de spanning die zij daarin volgens [Y] zocht, is het onwaarschijnlijk dat zij niet in relevante mate bekend is geweest met de aard van de contacten van [WH] met onder anderen [F] en [LLL] en van diens betrokkenheid bij de overdracht van geld door [F] en [LLL] aan [C].

De reden voor de verdachte om [ZZ] in december 2002 te verkopen was volgens haar verklaring gelegen in de publicatie van artikelen in De Telegraaf in augustus en september 2002 (waarin [C] o.a. door [F] de 'bank van de onderwereld' werd genoemd en werd beschuldigd van criminele activiteiten; Z-25-01 e.v.), omdat in die artikelen haar familie werd genoemd. De verdachte ging er, naar eigen zeggen, 'niet zonder meer van uit dat het waar was' wat over [C] in De Telegraaf stond, maar 'dat mijn familie erbij werd gehaald, dat vond ik het ergste'.

Zij is wat betreft de juistheid van de verslaglegging in De Telegraaf alleen afgegaan op mededelingen van [C] en heeft in het geheel niet overwogen [ZZ] te verkopen aan iemand anders dan [C]. Kennelijk heeft zij evenmin in overweging genomen de gezamenlijke participaties van [ZZ] en [C] en de bestaande rekening-courantovereenkomsten tussen [ZZ] en [C] te beëindigen, niettegenstaande het feit dat de verdachte naar eigen zeggen nu juist geen zakelijke bemoeienis meer met [C] wilde hebben. Bovendien was [C] al in eerdere publicaties in het nieuws geweest als iemand die zich aan witwassen en/of andere strafbare feiten schuldig had gemaakt, onder andere in 2001 in De Telegraaf, een krant die door de verdachte werd gelezen. In datzelfde jaar is [C] wegens verdenking van heling meermalen door de politie gehoord en is hij in dat verband in verzekering gesteld, een gebeurtenis die de verdachte, gelet op haar vriendschappelijke relatie met [C], niet kan zijn ontgaan.

De verdachte heeft van [C] een bedrag van € 1.200.000,- voor [ZZ] ontvangen, het meer dan viervoudige van de fl. 600.000,- die zij slechts drie jaar daarvoor had geïnvesteerd, zonder daarover een enkele vraag te stellen. Al eerder had de verdachte grote bedragen van de rekening van [ZZ] opgenomen, hoewel zij in [ZZ] en [EEE] te verwaarlozen activiteiten heeft ontplooid. De verdachte liet de onroerendgoedtransacties van [ZZ] en [EEE] immers geheel aan [C] en Kaatee over en oefende daarop geen enkele controle uit, hoewel haar enige kennis van de makelaardij niet kon worden ontzegd en haar vader vastgoedhandelaar was.

De verdachte heeft de vaststelling van de verkoopprijs voor [ZZ] volledig aan [C] en anderen overgelaten, en zelfs geen specifiek advies bij haar eigen accountant ingewonnen, terwijl zij naar eigen zeggen eigenlijk met elke prijs genoegen had genomen.

De verdachte heeft de indruk gewekt dat het haar veeleer te doen was om door middel van de verkoop van [ZZ] geld aan [C] te verdienen voordat hij in financiële moeilijkheden zou geraken doordat financiers als gevolg van negatieve berichtgeving de banden met hem zouden verbreken, dan om bescherming van haar naam en die van haar familie. Die indruk wordt versterkt door haar herhaalde opmerking tegen Beatrix [C] haast te maken met de beëindiging van haar relatie met [BB] en [BBBB], vennootschappen van [C], 'omdat er wel hogere bomen waren gevallen'.

Onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, moet worden geoordeeld dat de verdachte gehouden was onderzoek te verrichten naar de herkomst van het geld dat zij van [C] via [GGG] zou ontvangen voor [ZZ], omdat zij kon vermoeden dat dit geheel of gedeeltelijk, middellijk of onmiddellijk, afkomstig was uit enig misdrijf. Zij heeft dit echter nagelaten en het geld zonder meer geaccepteerd.

Ook toen [C] in 2004, naar algemeen bekend is, in verschillende media naar aanleiding van een justitieel onderzoek tegen hem en later na zijn liquidatie, als witwasser werd aangeduid, heeft de verdachte geen stappen ondernomen om de herkomst van het door haar ontvangen en nog steeds (deels) in haar bezit zijnde geldbedrag te achterhalen of omtrent de mogelijke gevolgen van het bezit van dit geldbedrag enig (juridisch) advies te vragen.

Het voorgaande brengt mee dat het onder 2 tenlastegelegde schuldwitwassen kan worden bewezen en dat de verweren ter zake worden verworpen."

5. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit, in het bijzonder van het bestanddeel 'afkomstig (...) uit enig misdrijf', niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat 's hofs bewijsoverweging daaromtrent onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het middel bevat een tiental subklachten (in de tekst achter gedachtestreepjes) die ik in enkele gevallen evenwel als één subklacht behandel, zodat ik in totaal bij dit middel op zes klachten uit kom.

6. Ten eerste de klacht dat 's hofs constatering dat de van misdrijf afkomstige geldbedragen, nadat zij tot het vermogen van [GGG] zijn gaan behoren, niet meer als zodanig te identificeren waren, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, gelet op de voorafgaande overweging dat [C] de van misdrijf afkomstige geldbedragen - geschat op ten minste bijna drie miljoen gulden - via [GGG] had geïnvesteerd in onroerend goed, waarbij het hof concreet cacaoloodsen te Amsterdam, een perceel te Amsterdam, een perceel te Vlaardingen en een woning in Spanje heeft genoemd. Nu de van misdrijf afkomstige geldbedragen kennelijk wel nog als zodanig identificeerbaar waren, kon het hof vervolgens bezwaarlijk oordelen dat het gehele vermogen van [GGG] moet worden geacht 'besmet' te zijn geraakt, aldus de steller van het middel.

7. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. Met de overweging dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [C] in ieder geval een gedeelte van de van misdrijf afkomstige geldbedragen had gebruikt om via [GGG] te investeren in bovenbenoemd onroerend goed heeft het hof enkel bedoeld aan te tonen dat vaststaat dat de van misdrijf afkomstige geldbedragen deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [GGG], waarover [C] als directeur en aandeelhouder kon beschikken en waarmee hij het aan verzoekster betaalde geldbedrag had betaald. Daarnaast dient deze overweging ter verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer dat mogelijk niet al het van misdrijf afkomstige geld dat [C] had ontvangen op een of meer bankrekeningen van [GGG] terecht was gekomen. Volgens het hof doet die mogelijkheid immers niet af aan het feit dat het vermogen van [GGG] door de criminele herkomst van de door [C] ontvangen geldbedragen toch 'besmet' is geraakt. Deze verwerping is niet onbegrijpelijk.

8. In het licht hiervan is 's hofs daaropvolgende constatering dat de van misdrijf afkomstige geldbedragen, nadat zij tot het vermogen van [GGG] zijn gaan behoren, niet meer als zodanig te identificeren waren, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, nu een gedeelte van het geld van criminele herkomst is toegevoegd aan het totale vermogen van [GGG] en het daarmee is vermengd. Dat ten minste een gedeelte van het criminele geld als zodanig identificeerbaar was en kon worden gekoppeld aan concrete investeringen in bovengenoemd onroerend goed, betekent niet dat al het criminele geld binnen het 'besmette' vermogen van [GGG] nog steeds duidelijk te onderscheiden was van het legale geld.

9. Ten tweede de klacht(en) dat 's hofs oordeel dat het aan verzoekster betaalde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is omdat het gehele vermogen van [GGG], waarmee dat bedrag is betaald, moet worden geacht 'besmet' te zijn geraakt, onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Volgens de steller van het middel heeft het hof miskend dat een concreet verband moet worden vastgesteld tussen het tenlastegelegde voorwerp en enig misdrijf en dat niet aan het vereiste bestanddeel 'afkomstig (...) uit enig misdrijf' is voldaan als slechts vaststaat dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een met crimineel geld 'besmet' geraakt vermogen.

10. De geschiedenis van de totstandkoming houdt omtrent de betekenis van het bestanddeel 'afkomstig (...) uit enig misdrijf' in de bepalingen van art. 420bis en 420quater Sr het volgende in:(2)

"Afkomstig uit enig misdrijf

Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte Y ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn kompaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren.

(...)

Overigens is niet vereist dat het voorwerp in zijn geheel uit misdrijf afkomstig is. Indien het voorwerp gedeeltelijk uit de opbrengst van een misdrijf is gefinancierd en gedeeltelijk uit ander, legaal geld, kan nog steeds worden gezegd dat het - mede - uit enig misdrijf afkomstig is."

11. In HR 27 september 2005, LJN AT4094, NJ 2006, 473, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

"Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 28 september 2004, LJN AP2124 moet op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Er bestaat geen grond ten aanzien van art. 420quater Sr anders te oordelen. Wel is voor een veroordeling ter zake van art. 420bis dan wel art. 420quater Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf."

12. Voldoende is derhalve dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat het voorwerp geheel uit misdrijf afkomstig is.

13. Gelet op de wetsgeschiedenis en jurisprudentie geeft 's hofs oordeel dat het aan verzoekster betaalde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is omdat het gehele vermogen van [GGG], waarmee dat bedrag is betaald, moet worden geacht 'besmet' te zijn geraakt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd, in aanmerking genomen dat: a. de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat [C] van misdrijf afkomstige geldbedragen had aangenomen; b. uit de bewijsmiddelen blijkt dat [C] een gedeelte van dat geld via [GGG] had geïnvesteerd in onroerend goed; c. de van misdrijf afkomstige geldbedragen deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [GGG]; d. deze criminele geldbedragen, nadat zij tot het vermogen van [GGG] zijn gaan behoren, niet meer als zodanig te identificeren waren; e. deze bij [GGG] ingebrachte criminele verdiensten verhoudingsgewijs een substantiële omvang hadden; en f. het aan verzoekster uitbetaalde geldbedrag geheel afkomstig was uit het met crimineel geld 'besmet' geraakte vermogen van [GGG].

14. Het komt mij voor dat de steller van het middel miskent dat de internationale (verdrags)ontwikkelingen op het gebied van het witwassen die mede richting geven aan de bestrijding van het witwassen - onder meer uit drugshandel zoals in het onderhavige geval - tot een ruime toepassing van witwasbepalingen uitnodigen.

15. Ten derde houdt het middel de klacht in dat 's hofs overweging dat een redelijke begrenzing van de strafbaarheid van personen die in het kader van reguliere transacties 'besmet' geld aannemen, kan worden gevonden in het te bewijzen schuldbestanddeel, onjuist en in ieder geval onbegrijpelijk is. In dat verband wordt geklaagd over de verwerping van het verweer dat sprake was van reguliere transacties. Het middel steunt op de opvatting dat de ratio van art. 1 Sr meebrengt dat een redelijke begrenzing van de strafbaarheid van personen moet worden gevonden in ieder delictsbestanddeel en niet slechts in het schuldbestanddeel.

16. Dit is een juist uitgangspunt: iedere strafbepaling en daarbinnen: ieder delictsbestanddeel vestigt èn beperkt strafbaarheid. Afhankelijk van de inhoud van de gebezigde bewoordingen vloeien hieruit meer of minder vergaande beperkingen voort. Het schuldelement vormt één van de beperkingen. Zo kan een persoon nog zoveel van misdrijf afkomstig geld verwerven en/of voorhanden hebben, maar als hij niet weet noch redelijkerwijs moet vermoeden, dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf, dan zal hij niet schuldig worden bevonden aan het witwassen van dat geld.(3) Andere beperkingen zijn hier: dat het voorwerp een criminele herkomst moet hebben, en niet zo maar crimineel, maar van misdrijf afkomstig.(4) Overigens heeft de hierboven reeds aangehaalde Memorie van Toelichting de ook door het middel gekoesterde vrees dat door een te ruime omschrijving/reikwijdte van de witwasbepalingen een deel van het legale betalingsverkeer zou worden gecriminaliseerd weggenomen door - gelijk het hof - erop te wijzen dat "voor een veroordeling bewezen moet worden dat de verdachte wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat de betrokken voorwerpen uit misdrijf afkomstig waren".(5) Dat een redelijke begrenzing van de strafbaarheid van personen kan worden gevonden in het te bewijzen schuldbestanddeel is dus - mijns inziens - onjuist noch onbegrijpelijk.

17. De steller van het middel schijnt te miskennen dat de bancaire sector al jarenlang bezig is de betrouwbaarheid van hun klanten te onderzoeken ten einde beschuldigingen van (het faciliteren van) witwassen (van verdiensten uit georganiseerde misdaad) te voorkomen. Terroristische aanslagen hebben de inspanningen van deze sector nog aanmerkelijk versterkt.(6) Dat een deel van het legale betalingsverkeer zou kunnen worden gecriminaliseerd indien het zich niet om de herkomst van aan hem toevertrouwde gelden zou bekommeren is een onvermijdelijk gevolg van de internationale witwasbestrijding; dat als gevolg daarvan een financieel isolement optreedt van degene die van witwassen wordt beschuldigd is even onvermijdelijk (en ook als zodanig bedoeld), en zien we in de praktijk ook intreden: banken die hun zodanige relaties de deur wijzen. Dat ook "reguliere" transacties onder het witwassen kunnen vallen ligt zodanig voor de hand dat het hof zich ontslagen heeft kunnen en mogen achten van het reageren op deze klacht.

18. Ten vierde wordt geklaagd over 's hofs respons op het verweer dat de erven van [C] dan wel aan [C] of [GGG] gelieerde vennootschappen niet voor witwassen zijn vervolgd. Zijn oordeel dat dit losstaat van zijn oordeel dat het gehele vermogen van [GGG] moet worden geacht 'besmet' te zijn geraakt, zou onvoldoende gemotiveerd zijn.

19. Deze klacht faalt reeds nu ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is dat het niet instellen van de vervolging van de erven van [C] dan wel aan [C] of [GGG] gelieerde vennootschappen voor witwassen losstaat van het oordeel dat het gehele vermogen van [GGG] met crimineel geld 'besmet' is geraakt. De opportuniteit van de vervolging staat immers ter beoordeling van de officier van justitie.(7) Over de mogelijke vervolging van de Erven [C] gaat deze strafzaak niet.(8)

20. Ten vijfde de klacht tegen 's hofs overweging dat de eerdere buitenvervolgingstelling van [C] ter zake van heling geen betekenis heeft voor zijn oordeel dat het gehele vermogen van [GGG] 'besmet' is geraakt door de via [C] ingebrachte criminele verdiensten.

21. De onhoudbaarheid van deze klacht is nogal evident. Ter beoordeling van het hof stond de vraag of het door [C] aan verzoekster betaalde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was en of zij zich daarmee schuldig maakte aan witwassen. Of [C], toen hij destijds voor heling werd vervolgd, terecht buiten vervolging is gesteld, is in deze zaak niet aan de orde.(9) Het onderzoek naar de feitelijke onderbouwing van de vervolging heeft immers in de bezwaarschriftprocedure (tegen de dagvaarding of de kennisgeving van verdere vervolging) een summier karakter en de gerechtvaardigdheid van de vervolging wordt marginaal getoetst. De buitenvervolgingstelling heeft voorts geen definitief karakter: wegens nieuwe bezwaren kan de vervolging worden hervat (art. 255, eerste en tweede lid, Sv).(10) In de woorden van Corstens moet "de bezwaarschriftrechter niet zelf op de stoel van de zittingsrechter (...) gaan zitten, maar op het puntje daarvan. Hij moet ex ante marginaal toetsen."(11) De enkele omstandigheid dat destijds onvoldoende aanwijzing van schuld tegen [C] bestonden staat er niet aan in de weg dat die er thans wel kunnen zijn (en ook daadwerkelijk zijn, zie hierna), ook al is dat post mortem. Of stelt de verdediging zich op het standpunt: van de doden niets dan goed? 's Hofs overwegingen in dezen zijn derhalve onjuist noch onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.

22. Ten slotte de - door bezwaren tegen een serie bewijsmiddelen voorgegane - zesde klacht dat het bestanddeel 'afkomstig (...) uit enig misdrijf' niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. In het bijzonder wordt (in de toelichting onder 2.34-2.36) gesteld dat niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de geldbedragen van criminele herkomst die [C] van de in die bewijsmiddelen genoemde personen had aangenomen, deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [GGG].

23. Voor de beoordeling van deze klacht is de inhoud van de volgende tien door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen van belang(12):

- een 'rapport inzake het Extase-onderzoek' d.d. 10 juli 1992 van registeraccountant G.P. Vermeulen van de Centrale Recherche Informatiedienst (bewijsmiddel 5), inhoudende voor zover hier van belang:

"(1) Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heb ik een onderzoek ingesteld naar een organisatie waarbij in ieder geval de volgende personen zijn betrokken:

[NNN], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,

[MMM], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,

[OOO], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.

Indien in dit rapport wordt gesproken over de 'organisatie' wordt daarmee bedoeld: het geheel aan natuurlijke personen en rechtspersonen die op enigerlei wijze bij de activiteiten van de producerende en in drugs handelende organisatie betrokken zijn.

(...)

(4.6.2) Cacaoloodsen te Amsterdam /[PPP] BV

Thans wordt nader ingegaan op een investering van fl. 2.500.000 door de organisatie in een cacaoloodsenproject in Amsterdam. In opdracht van [PPP] BV ('[PPP]', waarvan [QQQ] BV sinds 1 september 1991 de bestuurder/eigenaar is) zijn drie cacaoloodsen gebouwd in Amsterdam nabij de Oceanenweg. Uit correspondentie, aangetroffen bij en gericht aan [GGG] BV ter attentie van [C], blijkt dat de bouwkosten worden becijferd op fl. 26.143.580. [RRR] BV ('[RRR]'), aannemer te Amsterdam, heeft op 16 september 1991 opdracht gekregen de loodsen te bouwen. [PPP] heeft in verband met de bouw van de cacaoloodsen in totaal een bedrag van fl. 6.000.000 naar de bankrekening van [RRR] overgemaakt. Uit betalingsopdrachten van [C] aan de NMB en de Banque Paribas blijkt dat [GGG] BV in de periode van 25 september 1991 tot 23 april 1992 zorg heeft gedragen voor de betaling van een bedrag van fl. 3.457.510,30 aan aannemer [RRR].

Op 18 september 1991 en 7 oktober 1991 voert [MMM] een aantal afgeluisterde gesprekken met [NNN], [OOO] en [C] over de bouw en de financiering van de cacaoloodsen. De gesprekken over de financiering van de loodsen zijn te herleiden naar de hierna beschreven financiële transacties:

Transactie 1

In de agenda (het hof begrijpt: van de organisatie en/of [NNN]) staat op 5 augustus 1991 de notitie 'J.F. bank £ 480.000' vermeld. Op 8 augustus 1991 wisselt [SSS] een bedrag van £ 420.000 bij de ABN/AMRO-bank te Antwerpen in een bedrag van Bfr. 25.221.000. [SSS] verzoekt de ABN/AMRO-bank dit bedrag weer te wisselen in een bedrag van fl. 1.377.196,94 en te storten op de bankrekening van [TTT] Ltd bij de Banque Paribas te Antwerpen.

Transactie 2

Op 7 augustus 1991 is op het agendablad de notitie 'J.F. bank £ 480.000' geschreven. Op 13 augustus 1991 wisselt [SSS] bij de Banque Paribas te Antwerpen een bedrag van £ 478.000 in Bfr. 28.608.300. [SSS] stort dit bedrag vervolgens op een bankrekening van [TTT] Ltd bij de Banque Paribas te Antwerpen. Op dezelfde dag geeft [SSS] de Banque Paribas opdracht een bedrag van Bfr. 24.932.647 om te wisselen in fl. 1.362.000 en te storten op de Nederlandse guldensrekening van [TTT] Ltd bij de Banque Paribas.

Transactie 3

[SSS] geeft de Banque Paribas op 23 augustus 1991 opdracht twee bedragen van respectievelijk fl. 1.915.315 en fl. 173.657 (in totaal fl. 2.088.972) over te boeken van de rekening van [TTT] Ltd naar een rekening ten name van [UUU] bij wisselkantoor [VVV] te Luxemburg. Het totaalbedrag wordt op 26 augustus 1991 op die rekening bijgeschreven.

Transactie 4

Op 19 augustus 1991 wordt de uitgave van een bedrag van £ 1.000.000 op de kasstaat vermeld met de notitie 'JF Bank'. Op 22 augustus 1991 wordt bij wisselkantoor [VVV] te Antwerpen door [SSS] een bedrag van £ 999.530 gewisseld in een bedrag van Bfr. 60.391.603 en gestort op de rekening van [UUU] bij wisselkantoor [VVV] te Luxemburg.

Transactie 5

Op 22 september 1991 stuurt [WWW] wisselkantoor [VVV] te Luxemburg een fax met de opdracht een bedrag van fl. 2.500.000 van de rekening van [UUU] over te boeken naar de bankrekening van [PPP] bij de NMB te Amsterdam. Het bedrag wordt bijgeschreven op laatstgenoemde rekening.

Transactie 6

[C] geeft de NMB te Amsterdam op 25 september 1991 opdracht een bedrag van fl. 2.500.000 over te boeken van de bankrekening van [PPP] naar de bankrekening van [GGG] BV te Amsterdam. Tevens verzoekt [C] de NMB op 25 september 1991 een bedrag van fl. 1.157.510,37 over te maken naar de bankrekening van [RRR] te Amsterdam."(13)

- een proces-verbaal d.d. 2 mei 2002 (bewijsmiddel 6), inhoudende voor zover hier van belang het volgende relaas van de verbalisant:

"(...)

(2.2) Het Extase-onderzoek had betrekking op een organisatie die zich bezig hield met de handel in XTC van onder anderen [NNN] en [MMM]. Bevonden werd dat vanuit de kas van de organisatie na een aantal omwegen (in oktober 1991) 2,5 miljoen gulden door [UUU] werd overgeboekt naar [PPP] ([PPP]), welk bedrag meteen weer werd overgemaakt naar [GGG] BV. [PPP] deelde mee dat zij een door [GGG] opgerichte dochteronderneming is met als doel het realiseren van bouwprojecten in de Amerikahaven in Amsterdam, waaronder de onderhavige cacaoloodsen.

Als directeur van [GGG] BV staat [C] geregistreerd. Blijkens een belastingaangifte over 1996 is [GGG] BV een dochter van [BB]. De aandeelhouders van [BB], ieder voor 25% zijn: [C], [Y], [XXX] en [U]. Uit jaarrekeningstukken blijkt dat [BB] een 100%-belang heeft in [QQQ] BV, dat [QQQ] BV een 100%-belang heeft in [GGG] BV en dat [PPP] wordt bestuurd door [QQQ] BV.

(...)

(8.1.2, 8.2.2 en 8.2.3) Op 30 mei 2001 werd [C] als verdachte gehoord. Hij verklaarde dat hij directeur was van [GGG] BV en [QQQ] BV, dat [PPP] eigenaar zou worden van de loodsen (het hof begrijpt: de cacaoloodsen), dat deze later zijn verkocht, dat de betaling van fl. 2.500.000 afkomstig was van [UUU] en dat [GGG] de gelden had geïnvesteerd."

- een (niet ondertekend) proces-verbaal van verhoor (bewijsmiddel 11), inhoudende voor zover hier van belang de volgende op 29 december 1999 door [NNN] afgelegde verklaring:

"In 1991 ben ik met [OOO], [MMM] en nog wat andere mensen begonnen met de fabricage van, en handel in, XTC. We verkochten het in diverse landen.

Na onze aanhouding zijn tientallen miljoenen in beslag genomen. Natuurlijk hadden [MMM] en ik wel geld over. Het geld dat wij in die tijd verdienden, werd ondergebracht bij [C]. In de tijd dat [MMM] en ik bezig waren met de XTC-handel, was de zogenaamde Delta-groep ook actief in de XTC. Met de Delta-groep bedoel ik [WW], [YYY], [FF] en [ZZZ]. Ook zij brachten hun crimineel verdiende geld onder bij [C]. Ik heb dit diverse malen gehoord van [WW] en [YYY]. Ook hier gaat het niet om kleine bedragen.(...)"

- een proces-verbaal van verhoor en een (kopie van een) proces-verbaal d.d. 24 november 2008 inzake het beluisteren van geluidsopnamen van dit verhoor (bewijsmiddel 12), inhoudende voor zover hier van belang de volgende op 12 april 2005 door [NNN] afgelegde verklaring:

"[MMM] had een flink bedrag bij [C] gedeponeerd. Op een gegeven moment is [C] met [LLL] en [F] in zee gegaan. Die hebben, zoals wij allemaal, geld bij [C] gedeponeerd. [MMM] en ik hadden een gedeelte van het bedrag dat wij destijds hadden verdiend bij [C] liggen. Ik denk dat het bedrag van mij op ongeveer 5 miljoen (gulden) neerkomt en het bedrag van [MMM] op iets van 20 (miljoen gulden); [MMM] was al veel langer met [C] samen. [C] heeft de rest van de Amsterdamse onderwereld leren kennen door ons. Wij hebben in eerste instantie [YYY] en [WW] in contact gebracht met [C]. [LLL en F] zijn waarschijnlijk in de buurt van 1995, 1996 bij [C] binnen gekomen.(...)"

- een (kopie van een) proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris in de rechtbank Haarlem (bewijsmiddel 13), inhoudende de volgende op 25 januari 2007 door [NNN] afgelegde verklaring:

"Ik ben met [C] in contact gekomen via [MMM] in 1989 of 1990. [MMM] en ik hebben geld geparkeerd bij [C] omdat [C] fantastische verhalen had over hoe snel het geld zou kunnen groeien. Het geld werd door hem gebruikt om ermee te werken. Dat [C] wist dat gelden van misdrijf afkomstig waren, bleek hieruit dat ik een keer een koffertje met geld aan [C] had gegeven en dat hij daarvan aandelen heeft gekocht. Aandelen kopen was voor hem een manier om het geld wit te wassen.

[C] wist donders goed wat wij deden."

- een proces-verbaal van verhoor van de raadsheer commissaris in het gerechtshof Amsterdam (bewijsmiddel 14), inhoudende voor zover hier van belang de volgende op 21 november 2008 door [NNN] afgelegde verklaring:

"Bij [C] is geld uit de XTC-onderneming (van [MMM], [OOO] en mij) geïnvesteerd. [MMM] zei tegen mij: '[C] is groot geworden door mijn geld'. Iemand bracht het geld cash naar [C]. Achteraf hoorde ik van [MMM] of [OOO] wat de bestemming van het geld was. [C] wist dat dit geld van misdrijf afkomstig was.(...)"

- een proces-verbaal van de raadsheer-commissaris in het gerechtshof Amsterdam (bewijsmiddel 22), inhoudende voor zover hier van belang de volgende op 7 november 2008 door [U] afgelegde verklaring:

"[AAAA] is de moeder van [BBBB], [BB] is de moeder van [GGG]. De activiteiten inzake onroerend goed vallen onder [GGG]. [GGG] had zelf onroerend goed en was aandeelhouder in diverse vennootschappen die onroerend goed bezaten.(...)"

- de verbatim-uitwerking van het 12e achterbankgesprek met [C] met de CIE d.d. 11 november 2003, zoals aangepast bij het proces-verbaal d.d. 27 oktober 2008 inzake het beluisteren van dat gesprek (bewijsmiddel 23), inhoudende de volgende mededelingen van [C] ('E') en uitlatingen van een CIE-medewerker ('H'):

"H: Als die [MMM] en [NNN] samen een koffertje met geld naar jou toebrengen en dat wordt dan in een bedrijf of wat rondgepompt...

W. Er zijn drie panden mee gekocht die justitie in beslag heeft genomen en 2,5 miljoen gulden is overgemaakt door een BV in Luxemburg, die is opgericht door een Belg die geloof ik drie maanden voor witwassen heeft gehad.

H: En dat huis in Spanje van [MMM]?

W: Ik heb dat huis gekocht. Die zoon (het hof begrijpt: [CCCC]) heeft in dat huis gezeten. Dat huis is nog steeds van mij.

H: Dat geld dat in [PPP] is gestopt?

W: Dat is die 2,5 miljoen."

- een proces-verbaal van verhoor van de raadsheer-commissaris in het gerechtshof Amsterdam (bewijsmiddel 25), inhoudende voor zover hier van belang de volgende op 13 november 2008 door [MMM] afgelegde verklaring:

"[NNN] en ik parkeerden een gedeelte van ons XTC-geld bij [C]. Telkens als ik een potje geld uit de XTC-handel apart had, ging dit naar [C]. Deze XTC-handel deed ik met [NNN] en [OOO]. Natuurlijk wist [C] dat dat geld van de XTC-handel was.(...) Dat zal ongeveer 20 miljoen gulden zijn geweest.

[NNN] en [WW] hebben ook geld bij [C] geïnvesteerd.

Ik bracht het XTC-geld contant in Samsonitekoffertjes naar [C]. Ik heb ook een paar keer geld van [NNN] uit de XTC-handel naar [C] gebracht, weer met die koffertjes. Op de Apollolaan bij [GGG] gaf ik het af.(...) Met [C] heb ik de investering in cacaoloodsen gedaan: [PPP]. [C] heeft ook geld van mij geïnvesteerd bij [DDDD] in onroerend goed in Malaga.(...)"

- een proces-verbaal van verhoor (bewijsmiddel 26), inhoudende voor zover hier van belang de volgende op 24 april 2006 door [YY] afgelegde verklaring:

"De € 1.200.000 voor [ZZ] BV is in zijn geheel betaald door [GGG].(...)"

24. Anders dan met de klacht wordt beweerd kan uit de inhoud van de voorgaande bewijsmiddelen genoegzaam volgen dat [C] van misdrijf afkomstige geldbedragen had aangenomen van de in die bewijsmiddelen genoemde personen en dat hij in ieder geval een gedeelte van dat geld heeft gebruikt om via [GGG] te investeren in onroerend goed, zodat dit geld van criminele herkomst deel is gaan uitmaken van het vermogen van [GGG], waarover [C] als directeur en aandeelhouder kon beschikken en waaruit hij het aan verzoekster uitgekeerde geldbedrag geheel had betaald. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan derhalve in voldoende mate worden afgeleid dat het aan verzoekster betaalde geldbedrag 'afkomstig was uit enig misdrijf'. Dat mogelijk niet al het door [C] van vorenbedoelde personen ontvangen geld op een of meer bankrekeningen van [GGG] terecht is gekomen, doet - zoals het hof terecht heeft overwogen - niet af aan de bewezenverklaring van voormeld bestanddeel.

25. Nu de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit ten aanzien van het in het middel bedoelde bestanddeel naar de eis der wet met redenen is omkleed, faalt het eerste middel.

26. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit, in het bijzonder van het schuldbestanddeel 'redelijkerwijs moest vermoeden', niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat 's hofs bewijsoverweging daaromtrent onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Ook hier bestaat het middel uit subklachten, achter acht gedachtestreepjes. Ik kom, inclusief een in de toelichting ontdekte bezwaar, op zes klachten uit.

27. Voor de beoordeling van dit middel is - naast de hierboven onder punt 4 reeds geciteerde bewijsoverwegingen - de volgende nadere overweging van het hof nog van belang:(14)

"Nadere overweging:

Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 24 december 2002 het in de bewezenverklaring bedoelde bedrag van € 1.200.000 heeft verworven en dit bedrag - in ieder geval tot 6 februari 2003 in zijn geheel, tot 12 november 2003 voor een gedeelte ter grootte van € 1.000.000, en daarna tot en met 30 januari 2006 voor een gedeelte, in grootte afnemend tot ruim € 500.000 - voorhanden heeft gehad onder de in de bewezenverklaring bedoelde omstandigheid. Van algemene bekendheid is dat [C], al tijdens zijn leven naar aanleiding van justitieel onderzoek tegen hem, en later na zijn liquidatie, - evenals in en vóór 2002 - in verschillende media als witwasser werd aangeduid. Het hof heeft in het bijzonder uit de inhoud en strekking van de verklaringen van de verdachte afgeleid dat zij het onderzoek naar de herkomst van het geld, dat zij in 2002 had nagelaten te verrichten, ook na 2002 en in het bijzonder ook in en na 2004 niet heeft verricht en ook toen geen stappen heeft ondernomen om de herkomst van het door haar in 2002 ontvangen en daarna nog steeds (deels) in haar bezit zijnde geldbedrag te achterhalen of omtrent de mogelijke gevolgen van het bezit van dit geldbedrag enig (juridisch) advies te vragen. Voor een andere gevolgtrekking biedt het dossier en het ter terechtzitting verhandelde geen houvast."

28. De eerste klacht van het tweede middel stelt in wezen (zie de toelichting onder 2.4 en 2.5) hetzelfde aan de orde als de laatste klacht van het eerste middel, te weten dat niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de geldbedragen van criminele herkomst die [C] van de in die bewijsmiddelen genoemde personen - waaronder [WH], [F] en [LLL] - had aangenomen, deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [GGG], zodat verzoekster daarnaar ook geen onderzoek behoefde in te stellen. Zelfs al zou verzoekster - zoals het hof heeft overwogen - "in relevante mate bekend [zijn] geweest met de aard van de contacten van [WH] met onder anderen [F] en [LLL] en van diens betrokkenheid bij de overdracht van geld door [F] en [LLL] aan [C]", dan heeft dat geen relevante betekenis voor het antwoord op de vraag of verzoekster redelijkerwijs moest vermoeden dat het aan haar betaalde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was (toelichting, 2.9). Aangezien het aan verzoekster betaalde geldbedrag geheel door [GGG] was betaald, maar niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de van misdrijf afkomstige geldbedragen deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [GGG], kan verzoekster zich onmogelijk schuldig hebben gemaakt aan witwassen, zo lees ik de klacht.

29. Nu het hof - zoals ik bij de bespreking van de laatste klacht van het eerste middel heb geconcludeerd - uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de van misdrijf afkomstige geldbedragen deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [GGG] en daarmee dat het geheel door [GGG] aan verzoekster betaalde geldbedrag 'afkomstig was uit enig misdrijf', faalt reeds hierom deze klacht.

30. De tweede klacht richt zich tegen 's hofs overweging dat de wetenschap dat [C] "met criminelen omging"(15) verzoekster had moeten nopen tot voorzichtigheid bij het aangaan van financiële relaties met [C] omdat zij erop bedacht had moeten zijn dat bedoelde omgang (ook) een zakelijke, financiële component bevatte. Volgens de toelichting (2.11) is er geen (rechts)regel of conventie die deze bedachtzaamheid voorschrijft, zeker niet wanneer het personen betreft waarmee men (ook) een sociale of zelfs vriendschappelijke omgang heeft, en zelfs niet wanneer die personen een criminele reputatie hebben.

31. De klacht getuigt van een evident onjuiste rechtsopvatting. Schulddelicten schrijven in het algemeen voorzichtigheid voor; de schuldwitwasbepaling schrijft bedachtzaamheid nu juist wel voor. Het Witwasverdrag bepaalt in art. 6, derde lid: "Elke Partij neemt maatregelen om () feiten () strafbaar te stellen () indien de dader had behoren te vermoeden dat de voorwerpen opbrengsten [van verdragsfeiten] waren." In onze strafbepaling is dit verwoord met de zinsnede dat de dader 'redelijkerwijs moet vermoeden' dat het litigieuze voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Een navenante formulering is dat de verdachte heeft gehandeld 'met verwaarlozing van de te dezen geboden voorzichtigheid'. Het schuldbestanddeel in art. 417bis Sr ziet mitsdien op 'grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid'.(16) Er bestaat onder omstandigheden dus wel degelijk een onderzoeksplicht. Het zou te ver voeren om hier uitputtend die omstandigheden te omschrijven, maar dat er een onderzoeksplicht bestaat wanneer grote bedragen worden getransfereerd of kostbare goederen worden verhandeld spreekt voor zich: is de transactie koosjer? Dit neemt overigens niet weg dat schuldwitwassen zich ook bij nietige voorwerpen kan voordoen en men ook dan op zijn hoede moet zijn. De bakker die aan zijn klant een brood verkoopt behoeft zich echter de vraag van de herkomst van het geld niet te stellen.

32. Het feit dat verzoekster goed bevriend was met [C], een intieme relatie onderhield met [WH], ook zelf omging met [F] (en diens vrouw) en [LLL] (en diens vriendin) en zelfs in 2000 met deze personen het Flying Doctors Gala in Monaco had bezocht, ontsloeg haar dus niet van haar plicht tot voorzichtigheid bij het aangaan van financiële relaties met [C]. Juist vanwege het aangaan van deze relaties had zij er extra op bedacht moeten zijn dat [C]'s 'omgang met criminelen', waarvan zij immers naar eigen verklaring weet had, naast een 'vriendschappelijke' of 'sociale' ook een zakelijke en financiële component bevatte. 's Hofs overweging dat de wetenschap dat [C] met genoemde mensen omging verzoekster had moeten nopen tot voorzichtigheid te dezen is derhalve onjuist noch onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.

33. De derde klacht mikt op 's hofs overweging dat het onwaarschijnlijk is, gelet op de intieme relatie die verzoekster onderhield met [WH] en de spanning die zij daarin zocht, dat zij niet in relevante mate bekend is geweest met de aard van de contacten van [WH] met onder anderen [F] en [LLL] en van diens betrokkenheid bij de overdracht van geld door laatstgenoemden aan [C]. Volgens de steller van het middel is dit waarschijnlijkheidsoordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, aangezien: a. het geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen en verzoekster heeft ontkend dat zij 'in relevante mate' bekend is geweest met de overdracht van geld door [F] en [LLL] aan [C], en

b. het niet als een afdoende respons kan worden beschouwd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verzoekster volgens [C] overal buiten werd gehouden, welk standpunt ook door het openbaar ministerie in zijn requisitoir in eerste aanleg is ingenomen.

34. Dat beide deelklachten falen is aanstonds duidelijk voor wie op zich laat inwerken dat verzoekster van het opzettelijk witwassen is vrijgesproken. Het hof is derhalve niet afgeweken van het uitdrukkelijk ingenomen verdedigingsstandpunt dat verzoekster niet in relevante mate bekend was met de overdracht van crimineel geld van [F] en [LLL] aan [C] en dat verzoekster door [C] overal buiten gehouden werd. Ik werk dit voor alle duidelijkheid nog verder uit.

35. Over deelklacht 'a' verwijst de steller naar het in hoger beroep door de verdediging gevoerd opzetverweer (uitdrukkelijk onderbouwd standpunt) dat niet blijkt dat verzoekster "opzet heeft gehad op de misdadige herkomst van de door haar ontvangen gelden". Uitgaande van het tenlastegelegde 'terwijl zij wist dat' heeft de verdediging aangevoerd dat verzoekster weliswaar weet had van [C]'s banden met onder anderen [LLL] en [F], maar dat zij niet wist van de zakelijke contacten tussen deze heren.(17) Het niet weten van zakelijke contacten tussen de heren blijkt - volgens haar eigen verklaring - er niet aan in de weg te staan dat ze wist dat [C] "met criminelen omging", dat "de miljoenen [C] om de oren vlogen", dat ze met [C] over het artikel in de Telegraaf van 28 augustus 2002 heeft gesproken (inhoud: [LLL] en [F] e.a. doen volop zaken met [C], die je kunt zien als de bank van de onderwereld, met [WH] als bewaker) en wist dat [WH] en [C] goed bevriend waren, zodat bij verzoekster tenminste de alarmlichten hadden kunnen, en daarmee ook: moeten aangaan dat er aan het uitgekeerde, omvangrijke, geldbedrag een luchtje zou kunnen zitten. Nee, zegt verzoekster: ik heb er niet over nagedacht. Niet nadenken waar dat wel moet constitueert (een vorm van) schuld.

36. Over deelklacht 'b', (verzoekster werd volgens [C] overal buiten gehouden) behoef ik slechts te verwijzen naar het in hoger beroep door de verdediging gevoerde opzetverweer, waarbij de raadsvrouwe - voor zover hier van belang - het volgende heeft aangevoerd:

"(...) Ik merk nog op dat [C] zelf zegt op de achterbank dat [verzoekster] overal buiten werd gehouden. Als hij haar al uit crimineel geld heeft betaald, zal hij waarschijnlijk erg zijn best hebben gedaan de transactie zo normaal mogelijk te laten verlopen. Waarom zou hij bij [verzoekster] argwaan willen wekken? Het ligt voor de hand dat hij - als er al signalen konden zijn - deze heeft weggepoetst. Van opzet is derhalve geen sprake.(...)"(18)

37. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv geldt slechts bij de niet-aanvaarding van een ter terechtzitting ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.(19) Beide subklachten delen dus hetzelfde lot.

38. Voor de onderbouwing van de feitelijke basis waarop het hof het schuldverwijt heeft gebaseerd geef ik de volgende zes door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen weer:(20)

- de verklaring van verzoekster afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 22 oktober 2007 (bewijsmiddel 1), inhoudende:

"Ik wilde (in 2002) mijn belangen in [ZZ] BV en [EEE] BV beëindigen. Dat had, geloof ik, te maken met een uitzending van NOVA over het Bouwfonds (het hof begrijpt: op 3 september 2002). Ik wilde van de aandelen af vanwege de negatieve publicaties, niet alleen voor mijzelf, maar ook omdat mijn familie erbij werd gehaald en ik dat heel vervelend vond. Ik vond het vervelend dat mijn naam werd genoemd in het artikel in De Telegraaf (het hof begrijpt: van 24 augustus 2002). Het ging me er niet om of ik geloof hechtte aan wat in dat artikel stond. Ik ging er niet zonder meer van uit dat het waar was. Dat [C] geld aannam van criminelen, stond in de krant. In een artikel in De Telegraaf (het hof begrijpt: van 28 augustus 2002) las ik dat [C] de bank van de onderwereld werd genoemd en [WH] - mijn ex-vriend - de bewaker daarvan."

- de verklaring van verzoekster aanvankelijk afgelegd als getuige ter terechtzitting in hoger beroep in de zaak tegen [WH] d.d. 11 december 2008 en vervolgens als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep in de zaak tegen verzoekster d.d. 25 februari 2009 (bewijsmiddel 3), inhoudende voor zover hier van belang:

"Het is juist dat ik [WH] een lening van fl. 600.000 heb verstrekt. Hij heeft de lening met rente terugbetaald, vóór en op 4 december 1999 (het hof begrijpt: in twee betalingen van resp. fl. 150.000 en fl. 487.900). Ik had dat geld van mijn vader geleend en hoefde dat niet direct terug te betalen. Ik had zodoende een potje geld ter beschikking. [C] kende ik al langer. Ik had hem via mijn werk voor [EEEE] leren kennen. Ik kwam [C] ook wel eens bij het uitgaan tegen in een restaurant of discotheek. Het contact met [C] werd intensiever toen hij en [WH] goed bevriend raakten. [C] kwam met het idee het geld van de lening te investeren.

(...)

Ik heb vanaf 1995/1996 tot ongeveer 2000 een relatie met [WH] gehad; ik heb ook met hem samengewoond. Daarna zijn wij bevriend gebleven. [C] heb ik, denk ik, begin jaren '90 leren kennen. [WH] en [C] waren goed bevriend, zeker toen [WH] en ik nog bij elkaar waren.

U vraagt mij naar het Flying Doctors Gala in Monaco (in 2000). Behalve ikzelf waren dokter [FFFF] en zijn partner hierbij aanwezig, mr. Moszkowicz met zijn vrouw, [LLL] met echtgenote, alsmede [F] en zijn vrouw. [C] had de tafel gereserveerd en ik heb via [EEE] betaald."

- de verklaring van verzoekster afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 februari 2009 (bewijsmiddel 4), inhoudende voor zover hier van belang:

"(...)

Al mijn transacties deed ik met [C]. [C] investeerde in dezelfde vennootschappen als waarin [EEE] of [ZZ] investeerde. [C] zei dat het goed ging met de waarde van die BV's. Hier heb ik geen stukken of documenten van gekregen. Ik had daar ook geen behoefte aan. [C] was een gerenommeerd zakenman. De miljoenen vlogen om zijn oren. Mijn vertrouwen in [C] kwam door het gevoel dat hij mij gaf. Er was geen formele relatie tussen [C] en [ZZ]. [ZZ] was van mij. [C] was geen aandeelhouder of bestuurder van [ZZ].

Ik wilde de zakelijke relatie met [C] beëindigen vanwege de negatieve publicaties over mijn familie, in het bijzonder de publicatie van 28 augustus 2002. Ik heb met [C] gesproken over dat artikel in De Telegraaf. Ik heb er niet over nagedacht dat het geld dat ik van [C] voor de aandelen [ZZ] heb gekregen, crimineel geld zou zijn. Ik wist wel dat hij met criminelen omging. Door de publicaties en de geruchten heb ik op een gegeven moment besloten de aandelen [ZZ] te verkopen.

[C] heeft mij 1,2 miljoen euro voor de aandelen [ZZ] betaald. Ik heb zelf destijds niet onderzocht of het bedrag reëel was. Ik ben niet met de cijfers bezig geweest; dat heeft [C] gedaan. Eigenlijk zou ik met elke prijs akkoord zijn gegaan. Een prijs van één euro zou ik wel vreemd hebben gevonden; ik had immers fl. 600.000 geïnvesteerd. Op 24 december 2002 is het bedrag van 1,2 miljoen euro op mijn rekening gestort.

(...)

Ik heb de zakelijke relatie met [C] verbroken, niet onze privé-relatie. Ik had voor mijzelf besloten dat ik zakelijk niets meer met [C] te maken wilde hebben in verband met de - in De Telegraaf beschreven - criminele activiteiten rond [C]. Het is niet zo dat ik door het artikel helemaal niet meer met [C] wilde omgaan.

Ik heb niet de namen van [F] of anderen met wie [C] omging en die in het artikel werden genoemd 'gegoogled'. Ik heb mij nooit afgevraagd waaruit [F], [C] en [WH] hun inkomen kregen. Ik kende [F], maar ging niet heel frequent met hem om. De reputatie van [F] en [LLL] kende ik uit artikelen in de pers.(...)"

- een (kopie van een) proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris in de rechtbank Haarlem (bewijsmiddel 19), inhoudende voor zover hier van belang de volgende op 23 januari 2007 door [Y] afgelegde verklaring:

"De bedrijven waar ik in zat, waren [BBBB] en [GGG]. Ik wilde eruit. Ik heb hier met [C] over gesproken. Dat moet eind 2002 zijn geweest. [verzoekster] heeft tegen mij gezegd dat, als ik uit de zaak wilde, ik maar haast moest maken, omdat er wel hogere bomen waren gevallen. Dit heeft ze ettelijke keren tegen mij gezegd.

[verzoekster] zei een keer tegen mij dat het gemakkelijk was om [R] (het hof begrijpt: [R], vriendin van [C]) uit te horen: je gooit er een paar whisky's in en dan komt het verhaal vanzelf. [verzoekster] was in het begin een onschuldig meisje, dat het spannend vond bij [WH] te zijn. Later kwamen er spelletjes bij, dan kwam [WH] om het uur langs om instructies te geven."

- een kopie van gedeelten van bladzijden van De Telegraaf (bewijsmiddel 27), inhoudende de volgende uitlatingen van [I]:

"(a) 24 augustus 2002. Na de liquidatie van [LLL] is een zakelijk conflict ontstaan over diens nalatenschap. De ruzie gaat tussen twee partijen, (aan de ene kant) [F], aan de andere kant de omstreden Amsterdamse vastgoedhandelaar [C], diens zakenvriend [WH] en een aantal andere topcriminelen. Volgens [F] zou [WH] erop uit zijn [GGGG] BV in handen te krijgen en op naam van zijn vriendin [verzoekster], dochter van de eigenaar van de Amsterdamse Rembrandttoren, willen zetten.

(b) 27 augustus 2002. [F], [WH] en [C] worden door justitie gezien als de belangrijkste personen bij wie de bovenwereld en de onderwereld elkaar raken. [C] wordt al jaren genoemd in verband met drugscriminelen. Zijn naam wordt nu ook genoemd in een onderzoek naar een XTC-bende die onlangs in Florida is opgerold.

(c) 28 augustus 2002. [F] zegt: '[LLL] en ik en ook andere jongens uit het milieu deden en doen volop zaken met [C], die bereid is grote bedragen te investeren in onroerend goed, zonder dat naar de herkomst van het geld wordt gevraagd. Je kunt hem zien als de bank van de onderwereld. En [WH] als de bewaker. Waarschijnlijk wordt [C] door ([WH]) ook onder druk gezet. Omdat ([WH]) zelf niets op zijn naam wil hebben, probeert hij over te schrijven naar zijn vriendin, die afkomstig is uit een rijke vastgoedfamilie met een goede reputatie'.

(d) 4 september 2002. Witwasonderzoeken tegen [C]. Politie en justitie hebben al jaren het vermoeden dat [C] crimineel geld investeert in onroerend goed. [F] zegt belastende verklaringen over witwaspraktijken van [C] c.s. te willen afleggen. Volgens [F] kunnen topcriminelen bij [C] terecht voor investeringen in onroerend goed, zonder dat vragen naar de herkomst van het geld worden gesteld."

- een (kopie van een) proces-verbaal van verhoor (bewijsmiddel 34), inhoudende de volgende op 19 juli 2004 door [R] afgelegde verklaring:

"Ik heb [F] een keer ontmoet in een bar. [verzoekster] ging om met zijn vrouw, [CCC]. Zij gingen ook om met [KK] (de vriendin) van [LLL]."

39. Dit alles tezamen (zie ook de boven, op p. 7, weergegeven bewijsoverweging) heeft het hof er toe gebracht hier strafrechtelijk relevante schuld bewezen te achten, hetgeen gelet op die omstandigheden het ernstig verzaken van behoedzaamheid oplevert, grove schuld dus. De deelklacht die op het opzetverweer betrekking heeft faalt en voorts komt de (enige) grond voor de stelling dat 's hofs waarschijnlijkheidsoordeel geen steun vindt in de bewijsmiddelen daarmee te vervallen.

40. De vierde klacht uit zijn misnoegen over 's hofs overwegingen betreffende de berichten over [C] in de media en de verdenking tegen [C] in 2001. Vanwege die berichten en verdenking was verzoekster naar het oordeel van het hof gehouden onderzoek te verrichten naar de herkomst van het geld dat zij van [C] via [GGG] zou ontvangen voor [ZZ], omdat zij kon vermoeden dat dit afkomstig was uit enig misdrijf. Aangezien die berichten en verdenking niet hebben geleid tot een berechting noch tot een veroordeling van [C] en hij in 2004 zelfs ter zake van heling buiten vervolging is gesteld, zijn bedoelde overwegingen onjuist dan wel onbegrijpelijk, te meer - aldus het middel - daar het in de tenlastegelegde periode geen feit van algemene bekendheid was dat [C] zich aan witwassen, heling of andere strafbare feiten had schuldig gemaakt. Volgens de steller van het middel kon van verzoekster niet meer worden verlangd dan dat zij aan [C] moest vragen of de aan zijn adres gemaakte verwijten klopten, daar zij - anders dan politie en justitie - geen mogelijkheden had om diepgaander onderzoek te verrichten, waarbij nog van belang is dat [GGG] geen rol speelde in de berichten noch de verdenking.

41. Allereerst moet worden opgemerkt dat bedoelde overwegingen (en bewijsmiddelen) slechts een ondersteunende schakel vormen in 's hofs bewijsoverwegingen en -middelen betreffende het schuldbestanddeel. Het hof heeft dan ook niet voor niets geoordeeld dat "onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien" op verzoekster de verplichting rustte onderzoek te verrichten naar de herkomst van het aan haar betaalde geldbedrag. Onder 'deze omstandigheden', die dus in onderlinge samenhang moeten worden bezien, heeft het hof kennelijk mede begrepen - ik herhaal het in het kort nog maar weer - :

a. verzoeksters financiële/zakelijke, vriendschappelijke respectievelijk intieme relaties met de hiervoor reeds vaker genoemde personen;

b. haar wetenschap dat [C] bevriend was met [WH] en met criminelen omging;

c. de onwaarschijnlijkheid dat zij niet in relevante mate bekend was met de aard van de contacten van [WH] en van diens betrokkenheid bij de overdracht van geld aan [C],

d. de door haar gewekte indruk dat zij [ZZ] had verkocht om aan [C] te verdienen voordat hij als gevolg van negatieve berichtgeving in financiële moeilijkheden zou geraken;

e. het door haar van [C] ontvangen bedrag van € 1.200.000,- voor [ZZ] zonder daarover een enkele vraag te stellen en de vaststelling van de verkoopprijs volledig aan [C] en anderen over te laten; en

f. de berichten over [C] in de media en de verdenking tegen [C] in 2001.

42. Voorts moet worden vastgesteld dat het in de tenlastegelegde periode weliswaar geen feit van algemene bekendheid was dat [C] zich aan witwassen, heling of andere strafbare feiten had schuldig gemaakt, maar wel dat hij - zoals het hof heeft overwogen - in verschillende media naar aanleiding van een justitieel onderzoek tegen hem en later na zijn liquidatie (op 17 juni 2004)(21) als witwasser werd aangeduid. Ofschoon deze aanduiding door de media uiteraard niet zonder meer voor waar behoefde te worden aangenomen, noopte deze wel tot aanmerkelijke voorzichtigheid bij het aangaan van financiële relaties met [C] en het onder zich houden van een geldbedrag afkomstig uit een van [C]'s vennootschappen. Het feit dat een en ander niet heeft geleid tot een berechting noch een veroordeling van [C] en hij in 2004 zelfs ter zake van heling buiten vervolging is gesteld doet aan bedoeld feit van algemene bekendheid dus niet af. Men kan immers evengoed denken - op basis van wat verzoekster allemaal wel ter ore was gekomen - dat het slimme jongens zijn die de dans weten te ontspringen, wat de noodzaak tot waakzaamheid niet wegneemt. Een buitenvervolgingstelling is geen vrijspraak.

43. Gelet op het vorenoverwogene is 's hofs oordeel dat verzoekster onder voormelde omstandigheden gehouden was onderzoek te verrichten naar de herkomst van het geld dat zij van [C] via [GGG] voor [ZZ] zou ontvangen, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Onder die omstandigheden moest zij immers redelijkerwijs vermoeden dat dit geld afkomstig was uit enig misdrijf. Ook al had verzoekster niet de mogelijkheden waarover politie en justitie wel kunnen beschikken, dan nog was te dezen de grootste voorzichtigheid geboden, zodat - anders dan het middel stelt - van haar meer kon worden verlangd dan enkel af te gaan op mededelingen van [C] zelf wat betreft de juistheid van de aan zijn adres gemaakte verwijten. Sterker nog: het bewijs van een begin van schuld kan wellicht zelfs worden afgeleid uit het feit dat verzoekster de verdachtmakende berichten destijds met [C] had besproken en zich bij zijn antwoord dat deze onjuist waren had neergelegd. Hieruit blijkt immers dat zij toen reeds kon vermoeden dat de zaak niet helemaal in de haak was.(22) Ook niet willen weten is overigens een vorm van grove schuld. Ook voor wie zich voordoet als naïef.

44. Het in 's hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat verzoekster heeft gehandeld met verwaarlozing van de te dezen geboden voorzichtigheid is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verzoekster:

a. wat betreft de juistheid van de verwijten aan [C]'s adres enkel was afgegaan op zijn betwisting daarvan;

b. in het geheel niet had overwogen [ZZ] aan iemand anders te verkopen;

c. evenmin had overwogen de gezamenlijke participaties van [ZZ] en [C] en de bestaande rekening-courantovereenkomsten tussen [ZZ] en [C] te beëindigen;

d. geen enkele vraag had gesteld over het van [C] voor [ZZ] ontvangen bedrag;

e. de betreffende onroerendgoedtransacties geheel aan [C] en anderen had overgelaten en daarop geen enkele controle had uitgeoefend;

f. de vaststelling van de verkoopprijs voor [ZZ] volledig aan [C] en anderen had overgelaten; en

g. daarover zelfs geen specifiek advies bij haar eigen accountant had ingewonnen.

Het enkele feit dat [GGG] geen rol speelde in de berichten noch de verdenking maakte de op verzoekster rustende verplichting onderzoek te verrichten naar de herkomst van het aan haar door [C] betaalde geldbedrag niet anders.

45. De in de toelichting onder 2.15 geformuleerde klacht dat de redenering van het hof tot gevolg zou hebben dat een ieder die met [C] of één van diens bedrijven zaken heeft gedaan zich na de desbetreffende berichten over [C] in de media schuldig maakt (en heeft gemaakt) aan witwassen, is door zijn overdrijving ongegrond. Het hof heeft immers de redelijke begrenzing van de strafbaarheid van personen die in het kader van reguliere transacties 'besmet' geld aannemen (en hebben aangenomen) terecht gezocht en gevonden in het te bewijzen schuldbestanddeel. Naast de overwegingen van het hof hieromtrent vormen, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, in 's hofs gehele bewijsredenering de berichten over [C] in de media slechts een ondersteunend argument. Het is daarom een vergezocht tegenargument dat volgens deze redenering een ieder die kennis heeft genomen van die berichten en die zaken heeft gedaan met [C] zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen. Immers ten aanzien van al die personen kan niet zonder gericht onderzoek worden geoordeeld dat dezen hebben gehandeld met verwaarlozing van de te dezen geboden voorzichtigheid en hebben nagelaten nader onderzoek te verrichten, zoals het hof dat ten aanzien van verzoekster wel heeft kunnen doen en heeft gedaan. Maar inderdaad kan niet worden uitgesloten dat ook andere zakenpartners van wijlen [C] in de strafrechtelijke prijzen vallen. Verder verwijs ik overigens naar hetgeen ik over dit punt ook al boven, in 17 en 31, heb opgemerkt.

46. Volgens de laatste klacht van het tweede middel valt niet in te zien hoe de door verzoekster gewekte indruk van de reden voor de verkoop van [ZZ] redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring en kan bijdragen aan het oordeel dat verzoekster gehouden was onderzoek te verrichten naar de herkomst van het geld. Daarbij is - volgens het middel - nog van belang dat het voor [ZZ] ontvangen geldbedrag een redelijke prijs was en dat de betaling via notaris en bank een reguliere transactie betrof.

47. Het hof heeft overwogen dat verzoekster de indruk heeft gewekt dat het haar veeleer te doen was om door middel van de verkoop van [ZZ] geld aan [C] te verdienen voordat hij in financiële moeilijkheden zou geraken doordat financiers als gevolg van negatieve berichtgeving de banden met hem zouden verbreken, dan om bescherming van haar naam en die van haar familie. Die indruk wordt versterkt - aldus het hof - door haar herhaalde opmerking tegen [Y] haast te maken met de beëindiging van haar relatie met [BB] en [BBBB], vennootschappen van [C], "omdat er wel hogere bomen waren gevallen".

48. Ook de laatste klacht is tevergeefs voorgesteld. De door het hof aannemelijker geachte reden voor de verkoop van [ZZ] is wel degelijk redengevend voor de bewezenverklaring van het schuldbestanddeel dat verzoekster 'redelijkerwijs moest vermoeden' dat het door haar voor [ZZ] ontvangen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was. Anders dan verzoekster zich heeft voorgedaan door als verkoopreden de bescherming van haar naam en die van haar familie op te geven, heeft zij immers het beeld doen ontstaan van iemand die kennelijk meer op de hoogte was van de dubieuze financiële situatie waarin [C] verkeerde dan zij heeft willen toegeven. Desondanks heeft zij bij de verkoop van [ZZ] nagelaten nader onderzoek te verrichten en het geld - hoe 'redelijk' de prijs en 'regulier' de transactie ook waren - zonder meer geaccepteerd.

49. Nu de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit ten aanzien van het in het middel bedoelde bestanddeel naar de eis der wet met redenen is omkleed, faalt ook het tweede middel.

50. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

51. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Deze zaak hangt samen met de zaken met griffienummers 09/02603, 09/02958 en 09/04709 waarin ik heden eveneens concludeer.

2 Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16-17.

3 Volgens art. 6, tweede lid sub c van het Witwasverdrag van 8 november 1990, Trb. 172 "kan medeweten, oogmerk of opzet" overigens "worden afgeleid uit objectieve feitelijke omstandigheden."

4 Voorbehoud van het Koninkrijk der Nederlanden bij bovengenoemd Witwasverdrag.

5 Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 17.

6 Voorbeeld: de problemen van ABN-Amro met de FED en Justitie over onduidelijke overboekingen uit Rusland en Cyprus (later ook uit Dubai) in: J. Smit, De Prooi, Amsterdam: Prometheus, 2008.

7 HR 9 januari 1990, LJN ZC8375.

8 Zie voor de mogelijkheid hiervan HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006, 612 m.nt. Borgers.

9 Rechtbank Amsterdam 13 mei 2004.

10 HR 30 september 1986, LJN AC9509, NJ 1987, 486 en HR 11 april 2006, LJN AV4112, NJ 2006, 261; HR 29 september 1951, NJ 1952, 58.

11 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e, p. 543.

12 Zie aanvulling verkort arrest, bewijsmiddelen 5, 6, 11-14, 22, 23, 25, 26 (p. 4-14).

13 Aldus voldoet het verloop van de geldstromen precies aan wat beschreven wordt door Mul in aantekening 2a op onderdeel 8. Witwassen, Algemene inleidende opmerkingen, in: T&C Int. Sr, 2e.

14 Zie aanvulling verkort arrest (p. 17-18).

15 De woorden zijn van verzoekster zelf, zie boven, p. 5).

16 HR 17 december 1985, LJN AC9146, NJ 1986, 428.

17 Zie de ter terechtzitting d.d. 29 augustus 2008 door de raadsvrouwe aan het hof overgelegde pleitnotities (p. 63).

18 Zie de ter terechtzitting d.d. 29 augustus 2008 door de raadsvrouwe aan het hof overgelegde pleitnotities (p. 69).

19 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393.

20 Zie aanvulling verkort arrest, bewijsmiddelen 1, 3, 4, 19, 27 en 34 (p. 1-16).

21 De bewezenverklaring betreft niet alleen het verkrijgen van crimineel geld (op 24 december 2002), maar ook het voorhanden hebben (en dus houden, NJ) daarvan tot en met 30 januari 2006.

22 Vgl. HR 16 december 1947, NJ 1948, 271.