Hoge Raad, 23-11-2010, BN0578, 09/02710
Hoge Raad, 23-11-2010, BN0578, 09/02710
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 november 2010
- Datum publicatie
- 23 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BN0578
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN0578
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1687, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/02710
Inhoudsindicatie
(Schuld)witwassen. Artt. 420bis en 420quater Sr. HR: Uit wetsgeschiedenis vloeit voort dat de witwasbepalingen in zeer uiteenlopende gevallen toepassing kunnen vinden. Daarbij kan worden onderscheiden tussen (i) de situatie waarin het vermogen "gedeeltelijk" van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is "besmet" doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging), en (ii) de situatie waarin het vermogen "middellijk" van misdrijf van afkomstig is, dus bestaat uit vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van (vervolg)transacties die zijn uitgevoerd met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen. Dit onderscheid sluit niet uit dat beide situaties zich ten opzichte van een bepaald vermogen voordoen. Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen - en nadien elke betaling daaruit - wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen. Onder omstandigheden kan bepaald gedrag niet als witwassen worden gekwalificeerd. Daarbij kan in de beoordeling worden betrokken of sprake is van:
- een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
- een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
- een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
- een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
Bij de keuze van de in dit verband in acht te nemen omstandigheden kan van belang zijn of sprake is van de hiervoor onder 3.6.1 sub (i) en (ii) onderscheiden situaties. Gelet op de vele varianten waarin het witwassen in de praktijk kan plaatsvinden, die zich bovendien niet op voorhand laten overzien, is de hiervoor gegeven opsomming van mogelijk in de beoordeling te betrekken omstandigheden niet limitatief.
’s Hofs oordeel moet aldus worden verstaan dat het gehele vermogen van GGG B.V. sedert de vermenging daarvan met van drugsmisdrijven afkomstige miljoenen guldens, als “gedeeltelijk” – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig moet worden aangemerkt. HR leest de bewezenverklaring in zoverre verbeterd. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Uitspraak
23 november 2010
Strafkamer
nr. 09/02710
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2009, nummer 23/000303-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1974, wonende te Amsterdam.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 24 december 2002 tot en met 30 januari 2006 in Nederland zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft zij, verdachte, op 24 december 2002 een geldbedrag van € 1.200.000,- (op bankrekening [001] ten name van [verdachte] met als omschrijving 'aandelen [ZZ] B.V.') verworven en in voormelde periode dit bedrag voorhanden gehad, zulks terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
2.3. Voorts bevat 's Hofs arrest onder meer de volgende bewijsoverwegingen:
"Als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte de haar toebehorende vennootschap [ZZ] BV (verder te noemen: [ZZ]) op 24 december 2002 heeft verkocht voor € 1.200.000,- aan onder anderen [GGG] BV (verder te noemen: [GGG]) waarvan [C] directeur en aandeelhouder was. [C] had over [GGG] de feitelijke leiding en zeggenschap. De andere aandeelhouders hadden met [GGG] een te verwaarlozen bemoeienis. Voormeld bedrag is geheel door [GGG] betaald.
Niet kan echter worden vastgesteld dat deze betaling in verband staat met de afpersing van [C] door [WH].
(...)
Het hof zal derhalve moeten beoordelen of het aan de verdachte betaalde geldbedrag van enig ander misdrijf afkomstig is.
Door de raadsvrouw van de verdachte is in dit verband betoogd dat voor een bewezenverklaring dient komen vast te staan dat het door de verdachte van [GGG] ontvangen geld van misdrijf afkomstig was. Daarvan kan geen sprake zijn, aldus de raadsvrouw, die daartoe het volgende heeft aangevoerd. Niet is gebleken dat [C] het hem eventueel door [MMM], [NNN], [F] en/of [LLL] ter beschikking gestelde geld anders dan als privépersoon heeft ontvangen en contante stortingen op de rekening van [GGG] zijn niet vastgesteld. Geen van de getuigen heeft ooit kennis genomen van notariële akten of andere documenten die zouden kunnen bevestigen dat hun criminele geld is aangewend voor de door hen genoemde investeringen. Evenmin staat vast dat (geld van) [GGG] betrokken was bij die investeringen; volgens [T] behelst de administratie van [GGG] geen onverklaarbare geldstromen noch financieringen van onroerend goed waarvan de herkomst onduidelijk is. Voorts heeft jarenlang strafrechtelijk onderzoek naar witwasactiviteiten van [C] niets opgeleverd behalve een kennisgeving van verdere vervolging ter zake van o.a. heling, waartegen het bezwaarschrift gegrond is verklaard omdat volgens de rechtbank het 'omvangrijke SFO in het geheel geen voor verdachte belastende resultaten heeft opgeleverd'. Die conclusie moet ook voor [GGG] gelden, terwijl noch tegen de erven van [C] noch tegen aan hem gelieerde vennootschappen ooit vervolging is ingesteld.
Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat, indien een gedeelte van het vermogen van [GGG] van criminele herkomst zou zijn, dat gedeelte niet als zodanig kan worden geïdentificeerd omdat niet is gebleken hoe het op de rekening van [GGG] terecht is gekomen en de ontvangst van het geld door [GGG] niet zonder meer meebrengt dat het gehele vermogen van [GGG] 'besmet' is. Een andere opvatting, zoals door de rechtbank gehuldigd, heeft onaanvaardbare gevolgen voor het handelsverkeer, aldus de raadsvrouw.
Voorts heeft de raadsvrouw op de navolgende gronden betoogd dat de verdachte geen opzet of schuld had ten aanzien van de criminele herkomst van de ontvangen € 1.200.000,-. De verdachte heeft zaken gedaan met [C] omdat zij met hem bevriend was en hij bekend stond als een gerenommeerd vastgoedhandelaar, terwijl zij zelf geen verstand had van vastgoed. Zij had geen enkele reden [C], die nooit strafrechtelijk is vervolgd, te wantrouwen en was niet op de hoogte van de zakelijke contacten tussen [C] enerzijds en [LLL], [F], [MMM] en [NNN] anderzijds. De boekhouding van [ZZ] werd gedaan door een gerenommeerd accountantskantoor, alle transacties binnen [ZZ] verliepen via de bank, en rekening-courantverhoudingen werden schriftelijk vastgelegd. De verdachte heeft de inhoud van de artikelen in De Telegraaf van 24 en 28 augustus en 7 september 2002 besproken met [C], die met kracht de juistheid daarvan heeft betwist. De verkoop van [ZZ] betrof een reguliere transactie, waarbij via de notaris een reële prijs is betaald door [C]. Onder deze omstandigheden kan, nog steeds volgens de raadsvrouw, niet worden gezegd dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad noch dat zij in ernstige mate tekort is geschoten in een op haar rustende onderzoeksplicht ten aanzien van de herkomst van het geld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat [C] van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft aangenomen van onder anderen [MMM], [NNN], [OOO], [F], [LLL] en [WW]. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [C] in ieder geval een gedeelte van dat geld heeft gebruikt om via [GGG] te investeren in onroerend goed, te weten cacaoloodsen in Amsterdam, het perceel [b-straat 1] te Amsterdam, het perceel [c-straat 1] te Vlaardingen en een woning in Spanje. Dat betekent dat van misdrijf afkomstige geldbedragen deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van [GGG], waarover [C] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder en directeur kon beschikken. De omstandigheid dat mogelijk niet al het door [C] van voornoemde personen ontvangen geld op een of meer bankrekeningen van [GGG] terecht is gekomen, kan daaraan niet afdoen.
Geconstateerd kan worden dat de van misdrijf afkomstige geldbedragen, nadat zij tot het vermogen van [GGG] zijn gaan behoren, niet meer als zodanig te identificeren waren. Anders echter dan de raadsvrouw meent, heeft de criminele herkomst van dergelijke geldbedragen in een geval als het onderhavige wel degelijk tot gevolg dat het vermogen waartoe zij zijn gaan behoren, wordt 'besmet'. Een andersluidende opvatting zou meebrengen dat bijvoorbeeld het bezit of gebruik van omvangrijke criminele vermogens straffeloos moet blijven indien aannemelijk is dat daaraan een legaal verkregen geldbedrag - hoe gering van omvang ook - is toegevoegd. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest bij de strafbaarstelling van witwassen.
Anderzijds brengt een redelijke uitleg van de artikelen 420bis, 420ter en 420quater Sr mee dat niet élke vermenging, met name ook die waarbij het gaat om legaal verkregen vermogen waaraan verhoudingsgewijs slechts een zeer gering bedrag van criminele herkomst is toegevoegd, moet leiden tot de conclusie dat het gehele vermogen 'besmet' is geraakt. Die laatste situatie doet zich evenwel in de onderhavige zaak niet voor.
Het door [MMM] en [NNN] via [C] bij [GGG] ingebrachte vermogen kan op ten minste bijna 3 miljoen gulden worden geschat. Dit is een bedrag van een zo substantiële omvang, ook bezien in verhouding tot de vele tientallen miljoenen guldens respectievelijk euro's die via [GGG] werden geïnvesteerd in onroerend goed, dat het gehele vermogen van [GGG] moet worden geacht door die inbreng 'besmet' te zijn geraakt.
De omstandigheid dat de erven van [C] dan wel aan [C] of [GGG] gelieerde vennootschappen niet voor witwassen zijn vervolgd, staat daar los van.
Ten aanzien van het feit dat strafrechtelijk onderzoek naar witwasactiviteiten van [C] niet heeft geleid tot diens berechting, heeft de raadsvrouw gewezen op de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2004, waarbij het bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging gedeeltelijk gegrond is verklaard. Deze omstandigheid maakt het voorgaande niet anders. Daarbij moet worden opgemerkt dat de rechtbank blijkens haar overwegingen niet beschikte over het desbetreffende gehele strafdossier en evenmin kon beschikken over een deel van de thans voorhanden bewijsmiddelen. Voorts had haar beschikking, voor zover hier van belang, betrekking op heling, niet op witwassen.
Het voorgaande neemt niet weg dat de door de raadsvrouw gestelde 'gevolgen voor het handelsverkeer' van de door het hof voorgestane opvatting moeten worden onderkend. Een redelijke begrenzing van de strafbaarheid van personen die in het kader van reguliere transacties 'besmet' geld aannemen, kan evenwel worden gevonden in het te, bewijzen schuldbestanddeel. Daarover wordt het volgende overwogen.
De verdachte was, al voordat zij in 1999 [ZZ] oprichtte, goed bevriend met [C] en zij wist dat ook [WH], met wie de verdachte tot in 2000 een relatie heeft gehad, een goede vriend van [C] was en dat [C], naar zij heeft verklaard, 'met criminelen omging'. Deze wetenschap had de verdachte moeten nopen tot voorzichtigheid bij het aangaan van financiële relaties met [C]. Zij had er immers op bedacht moeten zijn dat bedoelde omgang met criminelen (ook) een zakelijke, financiële component bevatte. De verdachte ging ook zelf om met [F], diens vrouw [CCC], [LLL] en de vriendin van [LLL], zij heeft met deze personen het Flying Doctors Gala in Monaco bezocht in 2000, en zij was door publicaties in de pers op de hoogte van de criminele reputatie van [F] en [LLL]. Gelet op de intieme relatie die de verdachte onderhield met [WH] en de spanning die zij daarin volgens [Y] zocht, is het onwaarschijnlijk dat zij niet in relevante mate bekend is geweest met de aard van de contacten van [WH] met onder anderen [F] en [LLL] en van diens betrokkenheid bij de overdracht van geld door [F] en [LLL] aan [C].
De reden voor de verdachte om [ZZ] in december 2002 te verkopen was volgens haar verklaring gelegen in de publicatie van artikelen in De Telegraaf in augustus en september 2002 (waarin [C] o.a. door [F] de 'bank van de onderwereld' werd genoemd en werd beschuldigd van criminele activiteiten; Z-25-01 e.v.), omdat in die artikelen haar familie werd genoemd. De verdachte ging er, naar eigen zeggen, 'niet zonder meer van uit dat het waar was' wat over [C] in De Telegraaf stond, maar 'dat mijn familie erbij werd gehaald, dat vond ik het ergste'.
Zij is wat betreft de juistheid van de verslaglegging in De Telegraaf alleen afgegaan op mededelingen van [C] en heeft in het geheel niet overwogen [ZZ] te verkopen aan iemand anders dan [C]. Kennelijk heeft zij evenmin in overweging genomen de gezamenlijke participaties van [ZZ] en [C] en de bestaande rekening-courantovereenkomsten tussen [ZZ] en [C] te beëindigen, niettegenstaande het feit dat de verdachte naar eigen zeggen nu juist geen zakelijke bemoeienis meer met [C] wilde hebben. Bovendien was [C] al in eerdere publicaties in het nieuws geweest als iemand die zich aan witwassen en/of andere strafbare feiten schuldig had gemaakt, onder andere in 2001 in De Telegraaf, een krant die door de verdachte werd gelezen. In datzelfde jaar is [C] wegens verdenking van heling meermalen door de politie gehoord en is hij in dat verband in verzekering gesteld, een gebeurtenis die de verdachte, gelet op haar vriendschappelijke relatie met [C], niet kan zijn ontgaan.
De verdachte heeft van [C] een bedrag van € 1.200.000,- voor [ZZ] ontvangen, het meer dan viervoudige van de fl. 600.000,- die zij slechts drie jaar daarvoor had geïnvesteerd, zonder daarover een enkele vraag te stellen. Al eerder had de verdachte grote bedragen van de rekening van [ZZ] opgenomen, hoewel zij in [ZZ] en [EEE] te verwaarlozen activiteiten heeft ontplooid. De verdachte liet de onroerendgoedtransacties van [ZZ] en [EEE] immers geheel aan [C] en [S] over en oefende daarop geen enkele controle uit, hoewel haar enige kennis van de makelaardij niet kon worden ontzegd en haar vader vastgoedhandelaar was.
De verdachte heeft de vaststelling van de verkoopprijs voor [ZZ] volledig aan [C] en anderen overgelaten, en zelfs geen specifiek advies bij haar eigen accountant ingewonnen, terwijl zij naar eigen zeggen eigenlijk met elke prijs genoegen had genomen.
De verdachte heeft de indruk gewekt dat het haar veeleer te doen was om door middel van de verkoop van [ZZ] geld aan [C] te verdienen voordat hij in financiële moeilijkheden zou geraken doordat financiers als gevolg van negatieve berichtgeving de banden met hem zouden verbreken, dan om bescherming van haar naam en die van haar familie. Die indruk wordt versterkt door haar herhaalde opmerking tegen [Y] haast te maken met de beëindiging van haar relatie met [BB] en [BBBB], vennootschappen van [C], 'omdat er wel hogere bomen waren gevallen'.
Onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, moet worden geoordeeld dat de verdachte gehouden was onderzoek te verrichten naar de herkomst van het geld dat zij van [C] via [GGG] zou ontvangen voor [ZZ], omdat zij kon vermoeden dat dit geheel of gedeeltelijk, middellijk of onmiddellijk, afkomstig was uit enig misdrijf. Zij heeft dit echter nagelaten en het geld zonder meer geaccepteerd.
Ook toen [C] in 2004, naar algemeen bekend is, in verschillende media naar aanleiding van een justitieel onderzoek tegen hem en later na zijn liquidatie, als witwasser werd aangeduid, heeft de verdachte geen stappen ondernomen om de herkomst van het door haar ontvangen en nog steeds (deels) in haar bezit zijnde geldbedrag te achterhalen of omtrent de mogelijke gevolgen van het bezit van dit geldbedrag enig (juridisch) advies te vragen.
Het voorgaande brengt mee dat het onder 2 tenlastegelegde schuldwitwassen kan worden bewezen en dat de verweren ter zake worden verworpen.
(...)
Nadere overweging:
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 24 december 2002 het in de bewezenverklaring bedoelde bedrag van € 1.200.000 heeft verworven en dit bedrag - in ieder geval tot 6 februari 2003 in zijn geheel, tot 12 november 2003 voor een gedeelte ter grootte van € 1.000.000, en daarna tot en met 30 januari 2006 voor een gedeelte, in grootte afnemend tot ruim € 500.000 - voorhanden heeft gehad onder de in de bewezenverklaring bedoelde omstandigheid. Van algemene bekendheid is dat [C], al tijdens zijn leven naar aanleiding van justitieel onderzoek tegen hem, en later na zijn liquidatie, - evenals in en vóór 2002 - in verschillende media als witwasser werd aangeduid. Het hof heeft in het bijzonder uit de inhoud en strekking van de verklaringen van de verdachte afgeleid dat zij het onderzoek naar de herkomst van het geld, dat zij in 2002 had nagelaten te verrichten, ook na 2002 en in het bijzonder ook in en na 2004 niet heeft verricht en ook toen geen stappen heeft ondernomen om de herkomst van het door haar in 2002 ontvangen en daarna nog steeds (deels) in haar bezit zijnde geldbedrag te achterhalen of omtrent de mogelijke gevolgen van het bezit van dit geldbedrag enig (juridisch) advies te vragen. Voor een andere gevolgtrekking biedt het dossier en het ter terechtzitting verhandelde geen houvast."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring, in het bijzonder voor zover deze inhoudt dat het door de verdachte ontvangen geldbedrag van € 1.200.000,- "onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf".
3.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of, en zo ja, in hoeverre een vermogen - en dus ook een betaling daaruit - kan worden aangemerkt als "onmiddellijk of middellijk afkomstig uit (...) enig misdrijf" in de zin van art. 420quater Sr, indien aan dat vermogen op enig moment van misdrijf afkomstig geld is toegevoegd, ook indien dat toegevoegde deel bijvoorbeeld ten gevolge van vermenging niet meer als zodanig kan worden aangewezen. Die vraag is eveneens van belang voor de uitleg en toepassing van art. 420bis Sr.
3.3. De art. 420bis en 420quater Sr luiden als volgt:
- Art. 420bis Sr
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
- Art. 420quater Sr
"1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
3.4. De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, waarbij onder meer de art. 420bis en 420quater Sr zijn ingevoerd (Stb. 2001, 606), houdt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) de memorie van toelichting:
"Afkomstig uit enig misdrijf
Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte Y ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn compaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren.
(...)
Onmiddellijk of middellijk; indirecte opbrengsten
Zoals hiervoor aangegeven beslaan witwastrajecten veelal vele achtereenvolgende stappen, waarbij de uit misdrijf afkomstige voorwerpen worden omgezet in andere, die op hun beurt worden omgezet, enzovoort. Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Ook meergenoemde internationale overeenkomsten gaan uit van een ruim begrip "opbrengsten". De helingbepalingen van artikel 416, eerste lid, en 417bis, eerste lid, Sr kunnen op dit punt problemen opleveren, omdat wordt aangenomen dat onder "een door misdrijf verkregen goed" níet valt het indirect verkregene - hetgeen voor gestolen geld is gekocht -, zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van heling (J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 op art. 416). Om zeker te stellen dat de artikelen 420bis en 420quater zich ook uitstrekken tot witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten, zijn daarin de woorden "onmiddellijk of middellijk" (afkomstig uit) opgenomen.
Ik ben het niet eens met het oordeel van de Nederlandse Orde van Advocaten dat het bestanddeel "middellijk" "een verregaande, ongewenste verruiming van de delictsomschrijving" oplevert. Volgens de Orde zou dit bestanddeel tot gevolg hebben dat een deel van het legale betalingsverkeer kan worden gecriminaliseerd. Zoals gezegd ben ik van oordeel dat een effectieve strafbaarstelling van het witwassen niet beperkt kan zijn tot de onmiddellijke opbrengsten uit misdrijven, maar ook toepasbaar moet zijn op de latere stadia van het witwassen.
(...)
Overigens is niet vereist dat het voorwerp in zijn geheel uit misdrijf afkomstig is. Indien het voorwerp gedeeltelijk uit de opbrengst van een misdrijf is gefinancierd en gedeeltelijk uit ander, legaal geld, kan nog steeds worden gezegd dat het - mede - uit enig misdrijf afkomstig is.
(Kamerstukken II, 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 16-17)
(ii) het voorlopig verslag van de vaste commissie voor justitie van de Eerste Kamer:
"Indien het gaat om voorwerpen afkomstig uit enig misdrijf is er, aldus de memorie van toelichting op pagina 16, geen verplichting voor het Openbaar Ministerie om in de tenlastelegging een specificatie te geven van het delict of de delicten waaruit bijvoorbeeld gelden afkomstig zijn. Hierbij rijst de vraag wat de situatie is, indien geldmiddelen vermengd zijn met middelen uit legale activiteiten. Ook bij giraal geld kan sprake zij van een dergelijke vermenging."
(Kamerstukken I, 2000/01, 27 159, nr. 228, p. 5)
(iii) de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer:
"Deze leden vragen verder naar de verplichting van het OM om in de tenlastelegging een specificatie te geven van het delict waaruit bijvoorbeeld gelden afkomstig zijn, indien geldmiddelen zijn vermengd met middelen uit legale activiteiten.
Het OM hoeft niet in de tenlastelegging te specificeren uit welk misdrijf voorwerpen afkomstig zijn, maar zal daarvoor wel bewijsmateriaal moeten aandragen. Uit de bewijsmiddelen zal moeten blijken dat het geld - deels - uit enig misdrijf afkomstig is. Dat geldt ook voor het hier voorgelegde geval. Dit neemt niet weg dat het rond krijgen van het bewijs lastiger zal worden, naarmate het illegale deel van de geldmiddelen geringer is ten opzichte van het legale deel."
(Kamerstukken I, 2000/01, 27 159, nr. 288a, p. 8)
3.5.1. Uit deze wetsgeschiedenis moet als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat deze het met het oog op een effectieve bestrijding van het witwassen noodzakelijk achtte om niet alleen voorwerpen onder het bereik van de witwasbepalingen te brengen die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn, maar ook voorwerpen die gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn. Daarbij is erop gewezen dat het ruime toepassingsbereik dat aldus aan de witwasbepalingen is gegeven, in het bijzonder ertoe strekt het witwassen ook in zijn latere fasen te kunnen treffen.
3.5.2. Voorts kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat in het geval dat van misdrijf afkomstige
vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig.
3.6.1. De witwasbepalingen kunnen dus in zeer uiteenlopende gevallen toepassing vinden. Daarbij, zo vloeit uit het voorafgaande voort, kan worden onderscheiden tussen
(i) de situatie waarin het vermogen "gedeeltelijk" van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is "besmet" doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging), en
(ii) de situatie waarin het vermogen "middellijk" van misdrijf van afkomstig is, dus bestaat uit vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van (vervolg)transacties die zijn uitgevoerd met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen.
Dit onderscheid sluit niet uit dat beide situaties zich ten opzichte van een bepaald vermogen voordoen.
Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen - en nadien elke betaling daaruit - wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
3.6.2. Door de wetgever is geen begrenzing gesteld aan de mate waarin vermogensbestanddelen gedeeltelijk en/of middellijk van misdrijf afkomstig kunnen zijn. De wetgever heeft het aldus aan het openbaar ministerie en de rechter overgelaten ervoor te zorgen dat de witwasbepalingen niet worden toegepast ten aanzien van in wezen niet-strafwaardige gedragingen. Die terughoudende toepassing is van groot belang omdat een te ruim bereik van de witwasbepalingen een normaal handelsverkeer onevenredig zou kunnen belemmeren. Dit gevaar dreigt vooral wanneer het illegale deel van een vermogen relatief gering is alsook wanneer door vervolgtransacties met (gedeeltelijk) van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen het verband met het gronddelict onduidelijk is geworden. Uit het onder 3.5 overwogene vloeit immers - naar de letter bezien - voort dat bijvoorbeeld de vermenging van een gering geldbedrag met een criminele herkomst met een groot op legale wijze verkregen geldbedrag tot gevolg heeft dat dit gehele geldbedrag (en elke daaruit gedane betaling) kan worden aangemerkt als gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen, en voorts dat bijvoorbeeld een gestolen voorwerp, ook nadat het vele malen op bonafide wijze van eigenaar is gewisseld, van misdrijf afkomstig blijft.
3.6.3. In het licht van het vorenstaande en in aanmerking genomen dat in situaties waarin het gaat om vermogen dat gedeeltelijk en/of middellijk van misdrijf afkomstig is, een onbegrensde wetstoepassing niet in alle gevallen strookt met de bedoeling van de wetgever, moet worden aangenomen dat bepaald gedrag onder omstandigheden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarbij kan in de beoordeling worden betrokken of sprake is van:
- een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
- een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
- een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
- een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
Bij de keuze van de in dit verband in acht te nemen omstandigheden kan van belang zijn of sprake is van de hiervoor onder
3.6.1 sub (i) en (ii) onderscheiden situaties. Gelet op de vele varianten waarin het witwassen in de praktijk kan plaatsvinden, die zich bovendien niet op voorhand laten overzien, is de hiervoor gegeven opsomming van mogelijk in de beoordeling te betrekken omstandigheden niet limitatief.
3.7. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw van drugsmisdrijven afkomstig geld tot een bedrag van ruim drie miljoen gulden in het vermogen van [GGG] B.V. (hierna: [GGG]) is gevloeid, dat dit geldbedrag vermengd is geraakt met het overige vermogen van [GGG] en dat dit bedrag zich in dat vermogen niet meer laat individualiseren in de zin dat met precisie kan worden aangewezen welk deel van het bedrijfsvermogen het van misdrijf afkomstige geld belichaamt. Het Hof heeft vervolgens op basis van deze vaststellingen geoordeeld dat het gehele vermogen van [GGG] daardoor is "besmet". Daarbij heeft het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat het om een substantieel bedrag gaat, ook bezien in verhouding tot de vele tientallen miljoenen die via [GGG] werden geïnvesteerd in onroerend goed. Op grond hiervan heeft het Hof het geldbedrag dat aan de verdachte is betaald uit het vermogen van [GGG], aangemerkt als "middellijk of onmiddellijk afkomstig uit enig misdrijf".
3.8.1. Hoewel het Hof zulks niet met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht, moet dit oordeel aldus worden verstaan dat het gehele vermogen van [GGG] sedert de vermenging daarvan met de van drugsmisdrijven afkomstige miljoenen guldens, als "gedeeltelijk" - onmiddellijk of middellijk - van misdrijf afkomstig moet worden aangemerkt. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring in zoverre verbeterd. Aldus verstaan geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat niet onbegrijpelijk.
3.8.2. In dit verband verdient opmerking dat HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612 en HR 7 oktober 2008, LJN BD2774, NJ 2009/94 eveneens zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst, op zichzelf nog niet meebrengt dat het gehele vermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt.
3.9. Het Hof heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geoordeeld, zoals hiervoor onder 3.6.3 bedoeld, die ertoe zouden nopen het na de vermenging met het van misdrijf afkomstige geld en de daarop volgende transacties bestaande vermogen waaruit de verdachte is betaald, desalniettemin niet aan te merken als "gedeeltelijk van misdrijf afkomstig" in de zin van de witwasbepalingen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen 's Hofs feitelijke vaststelling dat
- ruim drie miljoen gulden met het overige vermogen van [GGG] vermengd is geraakt, en
- [GGG] sedertdien onderdeel was van het door [C] gedreven conglomeraat van ondernemingen waarbinnen op structurele basis zeer grote uit misdrijven afkomstige sommen geld werden witgewassen.
3.10. Voor zover het middel deze oordelen van het Hof bestrijdt, leidt het niet tot cassatie.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte "redelijkerwijs moest vermoeden" dat het geldbedrag dat zij heeft ontvangen en voorhanden heeft gehad, onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
4.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het door haar van [GGG] ontvangen geldbedrag middellijk of onmiddellijk gedeeltelijk van misdrijf afkomstig was, gegrond op de hiervoor onder 2 weergegeven bewijsvoering.
4.3. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan in het middel tot uitgangspunt wordt genomen, het Hof zijn oordeel niet enkel heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan het ontvangen van bedoeld geldbedrag heeft kennisgenomen van berichten in de media omtrent de financiële banden die [C] onderhield met personen die op lucratieve wijze betrokken waren bij drugsmisdrijven.
4.4. Het middel faalt in zoverre.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 november 2010.