Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-06-2010, BN6937, 200.034.872-01

Gerechtshof Amsterdam, 29-06-2010, BN6937, 200.034.872-01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 juni 2010
Datum publicatie
24 september 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6937
Formele relaties
Zaaknummer
200.034.872-01
Relevante informatie
Wet toezicht kredietwezen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-01-01] art. 82, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 417bis

Inhoudsindicatie

Aan belegger geleend geld is met hoge winst terugbetaald. Geen indicatie van illegale praktijken. Hoge rentevergoedingen maken overeenkomsten nog niet nietig wegens strijd met de goede zeden. Verrijking vindt rechtsgrond in rechtsgeldige overeenkomsten en is niet ongerechtvaardigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

Arrest

in de zaak van:

Mr. Antonie VAN HEES,

kantoorhoudende te Amsterdam,

in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [B],

APPELLANT,

advocaat mr. M.M. Stolp te Amsterdam,

tegen

[GEÏNTIMEERDE],

wonende te [woonplaats],

GEÏNTIMEERDE,

advocaat mr. P.R.W. Schaink te Amsterdam.

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellant – de curator – is bij dagvaarding van 27 mei 2009 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de rechtbank te Haarlem op 4 maart 2009 onder zaaknummer/rolnummer 142531 /HA ZA 08-103 tussen partijen heeft uitgesproken, met oproeping van geïntimeerde – [geïntimeerde] – voor dit hof.

1.2. Bij memorie van grieven – met producties – heeft de curator negen grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie is vermeld.

1.3. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie is vermeld.

1.4. Vervolgens hebben partijen de zaak aan de hand van nadien overgelegde pleitnotities door hun advocaten doen bepleiten.

1.5. Tenslotte is om arrest gevraagd op de gedingstukken van de beide instanties.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

3. Waarvan het hof uitgaat

In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.7 een aantal in dit geding vaststaande feiten opgesomd. Die vaststelling is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1. Deze zaak betreft – zakelijk samengevat – het volgende:

a. [B] heeft gedurende een aantal jaren op grote schaal geld geleend van personen; hij hield zijn kredietverstrekkers voor dat hij de geleende gelden uiterst profijtelijk belegde, waardoor hij in staat was zeer hoge rentevergoedingen te betalen; in het najaar van 2004 heeft de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) een onderzoek ingesteld naar de activiteiten van [B]; naar aanleiding van haar onderzoek heeft zij bij beschikking van 15 maart 2005 [B] bevolen direct zijn activiteiten te staken, omdat deze in strijd waren met de Wet toezicht effectenverkeer (Wte);

b. bij vonnis van 15 juni 2005 van de rechtbank Amsterdam is [B] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig;

c. bij arrest van dit hof van 20 juli 2007 is [B] wegens oplichting, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrifte, overtreding van het bepaalde in artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en “witwassen” veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar; de door dit hof bewezen verklaarde oplichting strekt zich uit over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2005;

d. [B] heeft sedert de herfst van 2001 met [geïntimeerde] overeenkomsten van geldlening gesloten, waarbij [B], tegen afgifte van schuldbekentenissen, in totaal een bedrag van € 1.436.470,- heeft ontvangen van [geïntimeerde]; [B] heeft vervolgens op zijn beurt in totaal € 2.381.083,02 betaald aan [geïntimeerde];

e. volgens de curator zijn door [B] aan [geïntimeerde] de rentepercentages aangeboden die in het vonnis waarvan beroep onder 2.5 worden vermeld;

f. in een brief van 4 december 2004 van een medewerker van [B], genaamd [B W], gericht aan [geïntimeerde], staat vermeld onder de kop “ Stand van zaken per 01-01-2005 m.b.t. gelden bij [B] van mevrouw [naam geïntimeerde]” dat [B] de rentepercentages heeft aangeboden die in het vonnis waarvan beroep onder 2.6 worden vermeld;

g. het contact tussen (een medewerker van) [B] en [geïntimeerde] is in 2001 tot stand gekomen op advies van de financieel adviseur van [geïntimeerde] mr. [F] (hierna [F] te noemen);

h. tegen de achtergrond van deze feiten heeft de curator in eerste aanleg tegen [geïntimeerde] de vordering ingesteld die in het vonnis waarvan beroep onder 3 wordt vermeld;

i. na tegen die vordering door [geïntimeerde] gevoerd gemotiveerd verweer heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep op de daarin vermelde gronden de vordering van de curator afgewezen en hem in de gedingkosten verwezen;

j. tegen die beslissing en de gronden waarop zij berust zijn de grieven van de curator gericht.

4.2. De curator heeft zijn vordering tegen [geïntimeerde] tot (terug)betaling van een bedrag van € 1.006.732,02 gebaseerd op de navolgende vijf grondslagen (zie het vonnis waarvan beroep onder 3.1. sub a tot en met e):

a. de betaling door [B] aan [geïntimeerde] van het genoemde bedrag berustte op een nietige rechtshandeling, want zij was in strijd met de Wte en de Wet Toezicht kredietverkeer(Wtk);

b. de ontvangst van het bedrag vormde schuldheling en is derhalve nietig;

c. de betaling van het bedrag berustte op een nietige rechtshandeling, want zij is in strijd met de goede zeden, nu sprake is van een exorbitant rentepercentage;

d. de betaling van het bedrag is onverschuldigd gedaan;

e. door de betaling is [geïntimeerde] ongerechtvaardigd verrijkt.

De rechtbank heeft geen van die grondslagen deugdelijk bevonden. Daarop hebben de hierna te behandelen grieven betrekking.

4.3. Ter ondersteuning van de hiervoor onder 4.2 onder a genoemde grondslag heeft de curator – zakelijk samengevat – aangevoerd dat er op grond van het bepaalde bij artikel 3: 40 lid 2 BW sprake is van nietigheid van de tussen [B] en [geïntimeerde] tot stand gekomen schuldbekentenissen en daarmee van de betalingen aan [geïntimeerde], nu [B] heeft gehandeld in strijd met het (in de relevante periode geldende)in artikel 82 Wtk neergelegde verbod om als kredietnemer bedrijfsmatig leningovereenkomsten te sluiten met een niet professionele wederpartij of buiten besloten kring. Daarnaast heeft [B] gehandeld in strijd met artikel 6 Wtk alsmede met artikel 3 Wte, als nader door de curator toegelicht. Op grond daarvan is [geïntimeerde] gehouden tot betaling aan hem van het gevorderde bedrag, aldus nog steeds de curator.

De rechtbank heeft dat – door [geïntimeerde] bestreden - betoog in het vonnis waarvan beroep onder 4.2 en 4.3 op de aldaar vermelde gronden verworpen. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat aangenomen moet worden dat de – inmiddels niet meer geldende en per 1 januari 2007 door de Wet op het financieel toezicht (Wft) vervangen Wtk en Wte - niet de strekking hadden om de geldigheid van met het in die wetten bepaalde strijdige rechtshandelingen aan te tasten, zodat artikel 3:40 lid 2 BW daarop niet van toepassing is. Met grief I wordt dat oordeel bestreden, echter tevergeefs, omdat het hof zich bij dat oordeel en de daarvoor door de rechtbank gegeven motivering aansluit.

4.4. Ter ondersteuning van de hiervoor onder 4.2 onder b) vermelde grondslag heeft de curator aangevoerd – zakelijk samengevat – dat [geïntimeerde] zich heeft schuldig gemaakt aan schuldheling als bedoeld in artikel 417 bis Sr. door het hierboven onder 4.1 sub d genoemde bedrag van [B] in ontvangst te nemen. Dit bedrag is immers – aldus de curator – door misdrijf (oplichting) verkregen en [geïntimeerde] had dat redelijkerwijs moeten vermoeden. Van [geïntimeerde] had verwacht mogen worden dat zij aan de mogelijk misdadige herkomst van het geld dacht en zij had terzake een nader onderzoek moeten instellen. Volgens de curator wijkt de betaling in het kader van de “belegging” namelijk op een aantal punten af van een naar maatschappelijke opvattingen “normale” beleggingstransactie, welke punten in het vonnis waarvan beroep onder 4.4 sub a tot en met g worden vermeld. De curator stelt zich op het standpunt dat de door hem gewraakte handelingen van [geïntimeerde] derhalve in strijd zijn met een dwingende wetsbepaling – artikel 417bis Sr – en dus nietig.

4.5. In hoger beroep is niet bestreden de vaststelling door de rechtbank – onder 4.5 – dat [geïntimeerde] niet is veroordeeld door de strafrechter voor schuldheling en dat er ook geen strafvervolging terzake tegen haar loopt. Daarvan dient dus ook in hoger beroep te worden uitgegaan. Anders dan [geïntimeerde] meent (zie onder meer de memorie van antwoord onder 9.4 en volgende) betekent dit echter niet dat de rechter in een civiel geding op grond van de feiten die in dat geding zijn komen vast te staan niet tot het oordeel zou mogen komen dat bepaalde gebleken gedragingen een strafbaar feit vormen, zoals bijvoorbeeld schuldheling. Wat dat betreft heeft de rechtbank onder 4.5 met juistheid overwogen dat voor een geslaagd beroep op nietigheid wegens schuldheling in deze redengevend is of [geïntimeerde], gelet op alle relevante feiten en omstandigheden van het geval, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de uitbetalingen door [B] door misdrijf waren verkregen. De rechtbank is op de in de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.7 geformuleerde gronden tot het oordeel gekomen – kort gezegd – dat daarvan niet is gebleken. Daarop hebben de grieven II tot en met IV betrekking. Daaromtrent geldt het volgende.

4.6. Onder meer in de conclusie van antwoord – in het bijzonder onder 4 tot en met 28 – en mede onder verwijzing naar door haar overgelegde bewijsstukken heeft [geïntimeerde] een uiteenzetting gegeven omtrent de wijze waarop zij met [B] in contact is gekomen, de omstandigheden waaronder de door de curator gewraakte transacties met [B] door haar zijn aangegaan en de betalingen door hem aan haar hebben plaatsgevonden. Die uiteenzetting houdt – zakelijk samengevat en voor zover hier van belang – het volgende in.

[Geïntimeerde] is geboren in maart 1930 en heeft een loopbaan als zenuwarts volbracht. Zij is in 1975 weduwe geworden. Omstreeks medio 2001, na de verkoop van haar huis in Amsterdam, had zij gelden te beleggen. Dat deed zij op de beurs via de banken ABN-Amro en Stroeve, op het hoogtepunt van wat (naar achteraf bleek) het hoogtepunt van de “bubble” in met name de ICT-industrie. Als gevolg van de instorting van de beurs verloor zij in korte tijd ongeveer NLG 1 miljoen. Vervolgens heeft zij gezocht naar mogelijkheden om dit verlies zo spoedig mogelijk weer goed te maken. Via de reeds genoemde [F], die al jarenlang haar belastingadviseur was en die haar had geadviseerd om eens een investering bij [B] te doen, heeft zij contact opgenomen met [A W], een medewerker van [B], wiens telefoonnummer zij van [F] had gekregen. [W] heeft haar vervolgens thuis opgezocht en haar onder meer verteld dat [B] een zeer kundige belegger was, werkzaam bij een kantoor in Joure, genaamd Intervaluta/Intereffekt, goedgekeurd door de STE, van welke firma [B] bestuurder was. Bij een volgend bezoek heeft [W] haar meegenomen naar Joure, waar zij op het kantoor van [B] met deze heeft kennisgemaakt. [B] deelde haar mede dat hij dagelijks in valuta handelde, zij zag hem daarmee ook doende op een computerscherm. In aansluiting op een door haar op dat kantoor met – onder anderen – [B] gevoerde bespreking is zij in de periode daarna de hier in geding zijnde leningovereenkomsten met [B] gaan afsluiten alsmede een Optie/cliëntenovereenkomst AEX van 23 januari 2002 en een Beheerovereenkomst van 1 februari 2002. In het kader van deze laatste twee overeenkomsten heeft zij vrijwel dagelijks meerdere afschriften van valutatransacties van Delta Lloyd Bank N.V. toegestuurd gekregen.

Na haar genoemd bezoek aan het kantoor in Joure in 2001 heeft [W] aan haar een beleggingsvoorstel gedaan, in de vorm van een geldlening van haar aan [B], waarop zij is ingegaan. De desbetreffende schuldbekentenis is niet meer beschikbaar, aangezien zij die na afloop van de looptijd van de lening aan [W] op diens verzoek heeft geretourneerd. Na het overlijden van [A W] is de hiervoor reeds genoemde [B W] haar contactpersoon voor de leningen aan [B] geworden. Vanaf dat moment zijn de onderhandelingen over voortzetting van de investering van [geïntimeerde] voor haar gevoerd door [F]. De desbetreffende schuldbekentenissen die zij kreeg maakten op haar een correcte indruk en duidden er voor haar op dat [B] een administratie bijhield. Aldus heeft zij in de periode van 27 september 2001 tot 18 januari 2002 in totaal € 1.134.470,00 aan [B] uitgeleend. In het tijdvak van 4 januari 2002 tot en met 10 januari 2005 zijn door [B] daarop,ingevolge hetgeen door hem met [geïntimeerde] was overeengekomen, betalingen tot een bedrag van € 2.381.083,00 gedaan.

4.7. Deze uiteenzetting van [geïntimeerde] omtrent het begin alsmede het verdere verloop van haar contacten met [B] en de in de loop van die contacten tot stand gekomen leningsovereenkomsten met [B] is door de curator niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist. Uit een en ander volgt dat [geïntimeerde], met het doel om haar geld op een lucratieve manier uit te (doen) zetten en op advies van haar genoemde belastingadviseur, ten aanzien van wie gesteld noch gebleken is dat zij aan diens integriteit en deskundigheid behoorde te twijfelen, in contact is getreden met [B] – aan haar gepresenteerd als een zeer kundig belegger, professioneel werkzaam in de valutahandel - en door deze ingeschakelde tussenpersonen en vervolgens tot genoemd doel gedurende een aantal jaren schriftelijke leningsovereenkomsten/schuldbekentenissen met [B] – die haar vertrouwen had gewonnen - is gaan afsluiten. Niet is gebleken – de curator heeft daartoe ook niet voldoende gesteld – dat in genoemd tijdvak [F] – met wie [geïntimeerde] ook in dit verband contact bleef onderhouden – dan wel iemand anders [geïntimeerde] er op heeft gewezen dat zij zich van (verder) contact met [B] diende te onthouden aangezien het hier om verboden of dubieuze transacties zou gaan en/of dat [B] niet zou deugen, dan wel dat dat anderszins tot haar had behoren door te dringen. Ook de omstandigheid dat [B] zich verbond om aan [geïntimeerde] voor de aan hem uitgeleende gelden vaak zeer hoge rentepercentages te betalen – en dat vervolgens ook deed - behoefde haar in dit kader niet op andere gedachten te brengen, gelet op de haar voorgespiegelde grote kundigheid van [B] op beleggingsgebied en diens werkzaamheden in de valutahandel en het ontbreken van signalen van de kant van [F] of anderen dat zij zich niet of niet verder met [B] diende in te laten. In die context kan het [geïntimeerde] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen verdergaand onderzoek naar de herkomst van de door haar van [B] ontvangen gelden en naar de handel en wandel van [B] heeft ingesteld.

De slotsom luidt dan ook dat niet is gebleken dat het in ontvangst nemen door [geïntimeerde] van de aan haar door [B] betaalde gelden als schuldheling kan worden aangemerkt. Ook in hoger beroep zijn niet voldoende feiten gesteld die – indien bewezen - een dergelijke kwalificatie kunnen dragen. Ook de grondslag onder b van de vordering van de curator is derhalve ondeugdelijk. Grief II faalt dus en in het voetspoor daarvan ook de grieven III en IV. In dat verband kan nog worden toegevoegd dat de stelling van de curator dat de adviseur van [geïntimeerde], [F], kort gezegd beter had moeten weten en op illegale praktijken van [B] bedacht had moeten zijn, hem – de curator – niet kan baten, reeds daarom niet nu gesteld noch gebleken is dat [F] dergelijke wetenschap dan wel vermoedens, zo destijds al bij hem aanwezig, met [geïntimeerde] heeft gedeeld.

4.8. De curator heeft zich vervolgens – grondslag onder c – beroepen op nietigheid van de door [B] aan [geïntimeerde] gedane betalingen wegens strijd met de goede zeden, aangezien er – aldus de curator – bij de tussen [B] en [geïntimeerde] gesloten leningovereenkomsten sprake is van een volstrekte wanverhouding tussen de over en weer te verrichten prestaties, wegens de door [B] aangeboden en door [geïntimeerde] geaccepteerde exorbitant hoge rentepercentages.

Ook deze grondslag van de vordering van de curator is ondeugdelijk. Het enkele feit dat de overeengekomen rentevergoedingen als buitensporig dienen te worden aangemerkt en dat die rentevergoedingen in een wanverhouding staan tot de door [geïntimeerde] te verrichten prestaties – zo al juist, [geïntimeerde] heeft zowel het een als het ander gemotiveerd betwist, mede onder verwijzing naar de risico’s die door haar werden gelopen bij de belegging door [B] van de door haar aan hem uitgeleende gelden – brengt nog niet mee dat daarmee de tussen [B] en [geïntimeerde] gesloten leningovereenkomsten en hetgeen uit hoofde daarvan door [B] aan [geïntimeerde] is betaald in strijd met de goede zeden en deswege nietig is. Bijkomende omstandigheden kunnen dat anders maken, doch van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Dat [B] door [geïntimeerde] zou zijn gedwongen om de bewuste overeenkomsten op de daarin bepaalde voorwaarden met haar aan te gaan is gesteld noch gebleken. Hetzelfde geldt voor het omgekeerde. Indien [B] bij het aangaan van een of meer van de overeenkomsten in die zin in een dwangpositie heeft verkeerd dat hij dringend geld nodig had om een of meer van zijn schuldeisers te voldoen en hij deswege [geïntimeerde] een zeer hoog rentepercentage heeft aangeboden voor door haar aan hem uit te lenen geld, dan is niet gebleken dat [geïntimeerde] van die situatie heeft geweten en daarvan bovendien op een dergelijke wijze misbruik heeft gemaakt dat de bewuste overeenkomst en hetgeen uit hoofde daarvan door [B] aan haar is voldaan met nietigheid wegens strijd met de goede zeden (artikel 3:40 lid 1 BW)dient te worden getroffen. Ook overigens is niet van dergelijke omstandigheden gebleken. Grief V faalt dus ook.

4.9. De vierde grondslag van de vordering van de curator – onder c – betreft onverschuldigde betaling door [B] aan [geïntimeerde]. De rechtbank heeft die grondslag in het vonnis waarvan beroep onder 4.11 ondeugdelijk bevonden, omdat – kort gezegd – voor de door [B] aan [geïntimeerde] gedane betalingen een rechtsgrond aanwezig was en er dus niet onverschuldigd is betaald. Tegen dat oordeel is grief VI gericht. Daaromtrent geldt het volgende.

4.10. Ter toelichting op de grief heeft de curator naar voren gebracht – zakelijk samengevat - dat het bij de tussen [B] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten van geldlening in werkelijkheid ging om beleggingstransacties, ook al is in de door [B] afgegeven schuldbekentenissen een vast rentepercentage gehanteerd, dat vanaf 2003 [B] de aan hem uitgeleende gelden niet daadwerkelijk meer heeft belegd, dat de door hem aan [geïntimeerde] gedane betalingen dan ook geen uitgekeerde (vaste) rendementen vormden en dat er in werkelijkheid (objectief bezien) derhalve geen schuld bestond, zodat de door [B] aan [geïntimeerde] gedane betalingen niet berusten op een feit dat het verrichten ervan rechtvaardigen. De betalingen zijn dus onverschuldigd aan haar gedaan, zij heeft nimmer recht gehad op die betalingen en zij is gehouden tot teruggave van een gelijk bedrag, aldus nog steeds de curator.

Dat – door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden – standpunt kan niet als juist worden aanvaard. Uit de gedingstukken, waaronder de overgelegde bewijsstukken, is genoegzaam gebleken dat de bedragen die door [B] aan [geïntimeerde] zijn voldaan en die thans door de curator van haar worden (terug)gevorderd hun grond vinden in hetgeen in de tussen eerstgenoemden gesloten overeenkomsten van geldlening was overeengekomen. [Geïntimeerde] heeft – zoals die overeenkomsten luiden – voor een bepaalde periode geld aan [B] uitgeleend, met bepalingen omtrent de terugbetaling van het uitgeleende bedrag en de door [B] verschuldigde (vaste) rentepercentages. Hetgeen vervolgens door [B] aan [geïntimeerde] is terugbetaald of betaald als in deze procedure aan de orde vindt zijn grond in die overeenkomsten, van de rechtsgeldigheid van welke overeenkomsten in dit geding dient te worden uitgegaan. Aan [geïntimeerde] was bekend dat [B] met de door haar aan hem geleende gelden beleggingsactiviteiten zou gaan verrichten. De omstandigheid dat – naar de curator stelt – vanaf een bepaald moment [B] de gelden niet langer heeft belegd doet evenwel niet af aan de rechtsgrond voor en de verschuldigdheid van de betalingen die [B] in de leningovereenkomsten met [geïntimeerde] tegenover haar op zich had genomen. Grief VI faalt dus eveneens.

4.11. Met de grieven VII en VIII bestrijdt de curator de verwerping door de rechtbank – onder 4.13 en 4.14 van het vonnis waarvan beroep - van de vijfde grondslag – onder e - van zijn vordering, te weten ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] door de van [B] ontvangen betalingen geen sprake is, nu die betalingen gerechtvaardigd worden door het bepaalde in de tussen hen beiden gesloten overeenkomsten van geldlening dan wel in de tussen hen tot stand gekomen schuldbekentenissen.

Het hof sluit zich bij dat oordeel aan, waarbij het mede verwijst naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de grieven I tot en met VII is overwogen. In dit geding dient van de rechtsgeldigheid van de tussen [B] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten van geldlening en tot stand gekomen schuldbekentenissen te worden uitgegaan. Niet is gebleken dat [geïntimeerde] daarbij in strijd heeft gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt en evenmin dat zij in dit geval niet de zorgvuldigheid heeft betracht die redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht. Vast staat dat zij door het sluiten van de overeenkomsten met [B] en het in ontvangst nemen van gelden van [B] in verband met de door haar gedane betalingen voordeel heeft behaald, zij heeft immers € 1.436.470,00 aan [B] betaald en aan aflossing en rente € 2.381.083,02 van hem (terug)betaald gekregen. Verrijkt is zij dus wel, maar ongerechtvaardigd niet, aangezien – naar hiervoor bleek – die verrijking haar rechtsgrond vindt in de rechtsgeldige overeenkomsten die zij met [B] had afgesloten. De vordering van de curator uit ongerechtvaardigde verrijking is dan ook terecht door de rechtbank afgewezen.

4.12. Grief IX tenslotte mist naast de overige grieven zelfstandige betekenis en moet het lot daarvan delen.

5. Slotsom

5.1. De grieven worden verworpen. De curator heeft geen voldoende concrete feiten gespecificeerd te bewijzen aangeboden die – indien bewezen – ten aanzien van hetgeen hiervoor is overwogen tot andere beslissingen kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod moet worden gepasseerd.

5.2. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De curator zal als in het ongelijk gesteld in de kosten van het hoger beroep worden verwezen.

6. BESLISSING

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

verwijst de curator in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1185,00 aan verschotten en op € 7896,00 aan salaris voor de advocaat;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad, en bepaalt tevens dat wanneer deze kosten niet binnen veertien dagen na heden aan [geïntimeerde] zijn betaald, de curator daarover tevens de wettelijke rente aan haar verschuldigd zal zijn tot de dag van de voldoening.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, A. Bockwinkel en C.T. Barbas en is op 29 juni 2010 in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken.