Gerechtshof Amsterdam, 30-08-2011, BU9012, 200.080.129-01
Gerechtshof Amsterdam, 30-08-2011, BU9012, 200.080.129-01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 augustus 2011
- Datum publicatie
- 21 december 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9012
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BY7840, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BY7840
- Zaaknummer
- 200.080.129-01
Inhoudsindicatie
Beroepsfouten advocaten. Vorderingen tegen vijf advocaten stranden. Stuitingsbrief en dagvaarding gericht aan groep advocaten die ten tijde van de beroepsfout op het briefpapier van de maatschap stonden vermeld. Die groep is niet met de maatschap of aan de afzonderlijke maten van de maatschap gelijk te stellen. Geen opheldering over de samenstelling van de maatschap gevraagd aan de maatschap. Naamsvermelding op het briefpapier advocatenkantoor onvoldoende voor persoonlijke aansprakelijkheid advocaat. Geen persoonlijke aansprakelijkheid van advocaat die middels praktijkvennootschap werkt.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[APPELLANTE],
gevestigd te Bussum,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.C.J. [W.] te Amsterdam,
t e g e n
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
wonende te [woonplaats],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonende te [woonplaats],
3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3],
wonende te [woonplaats],
4. [GEÏNTIMEERDE SUB 4],
wonende te [woonplaats],
5. [GEÏNTIMEERDE SUB 5],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [appellante] en (gezamenlijk) [geïntimeerden] genoemd, en afzonderlijk [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5].
Bij dagvaarding van 31 december 2010 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 445301 / HA ZA 09-3913 gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
In de appeldagvaarding heeft [appellante] grieven tegen het vonnis aangevoerd, daarbij haar eis veranderd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, haar gewijzigde vordering zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
Voorts heeft [appellante] een akte, onder andere houdende vermeerdering van eis, genomen.
Vervolgens heeft [appellante] stukken ter griffie gedeponeerd.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
De partijen hebben de zaak op 21 juni 2011 doen bepleiten, [appellante] door mr. [W.] voornoemd en [geïntimeerden] door mr. De Jong Schouwenburg voornoemd, beiden aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd. Bij die gelegenheid zijn door [appellante] bij akte verdere producties in het geding ¬ge¬bracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak – samengevat en voor zover thans relevant - om het volgende.
2.2.1. In de periode van medio 1994 tot medio 2004 heeft [geïntimeerde sub 1]een aantal werkzaamheden als advocaat verricht naar aanleiding van verschillende opdrachten daartoe van zowel [appellante] als van Bouw- en Exploitatiemaatschappij Roham BV (“Roham”) en haar enig aandeelhouder Wide Alley Properties BV (“WAP”). Deze opdrachten zijn verstrekt aan de maatschap [geïntimeerde sub 1]& [geïntimeerde sub 3] Advocaten (“de maatschap”).
2.2.2. [geïntimeerde sub 1]en [geïntimeerde sub 3] zijn persoonlijk geen lid geweest van de maatschap. Zij nemen sedert 1991 via hun praktijkvennootschap deel in de maatschap. [geïntimeerde sub 2] is persoonlijk evenmin lid geweest van de maatschap. Zij neemt sedert 2000 via haar praktijkvennootschap deel in de maatschap. [geïntimeerde sub 5] is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 2000. Zijn praktijkvennootschap is sedert begin 2003 lid van de maatschap. [geïntimeerde sub 4] is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 1994. Zijn praktijkvennootschap is sinds medio 2002 lid van de maatschap.
2.2.3. De voorganger van [geïntimeerde sub 1]als advocaat van [appellante], Roham en/of WAP als cliënten was mr. (“[V.]”), die Roham tussen 1990 en juni/juli 1994 bijstond. [appellante], Roham en/of WAP verwijten [V.] een aantal beroepsfouten te hebben gemaakt. Daarover heeft [geïntimeerde sub 1]op 8 februari 1996 namens [appellante] een procedure tegen [V.] aangespannen. Deze procedure is geëindigd met het arrest van hof ’s-Gravenhage van 17 september 2003, waarin de – vermeerderde – eis van [appellante] werd afgewezen ([appellante]/[V.] I).
2.2.4. [appellante] heeft [geïntimeerde sub 1]vervolgens opdracht gegeven [V.] opnieuw te dagvaarden. Gelet op de termijn van artikel 3:316 lid 2 BW moest de dagvaarding uiterlijk op 17 juni 2004 zijn betekend. Betekening heeft op 23 juni 2004 plaatsgevonden.
2.2.5. [appellante] heeft bij aangetekende brief van 8 juli 2004, voor zover relevant, het volgende aan [geïntimeerde sub 1]& [geïntimeerde sub 3] Advocaten geschreven:
(…) U hebt ons onlangs medegedeeld dat de dagvaarding die u voor [appellante] Holdings B.V. zou doen uitbrengen aan mr [V.] (…) niet tijdig is betekend. Als gevolg hiervan is de stuitingstermijn van artikel 3.316 BW verlopen, en moet rekening worden gehouden met een beroep op verjaring door de gedaagden.
(…) Onze conclusie is dan ook dat de te late uitbrenging van de dagvaarding een beroepsfout van u is.
Hierbij stellen wij de maatschap [geïntimeerde sub 1]& [geïntimeerde sub 3] Advocaten alsmede alle maten van die maatschap aansprakelijk voor de schade als gevolg van deze beroepsfout. De rechtsvordering die met de dagvaarding is aangelegd, betreft de invordering van een bedrag van € 4.878.132,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 september 1994. (…)”
2.2.6. In de procedure die met de op 23 juni 2004 betekende dagvaarding werd ingeleid zijn door [appellante], naast een bedrag van € 4.878.132,--, meer bedragen gevorderd. Bij vonnis van 18 oktober 2006 heeft de rechtbank Den Haag alle vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat de betreffende rechtsvorderingen op grond van artikel 3:316 lid 2 dan wel artikel 3:310 BW verjaard waren.
2.2.7. In het door [appellante] ingestelde hoger beroep heeft het hof te ’s-Gravenhage in zijn arrest van 22 mei 2008 (zaaknummer 105.005.999/01 - [appellante]/[V.] II) de vorderingen genummerd a t/m l en als volgt omschreven:
a. de rechtsvordering van Roham tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 4.878.132, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 september 1994, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om hoger beroep in te stellen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 1993 en 2 februari 1994 in de zaak tussen Roham en mr. [S.];
b. de rechtsvordering van Roham tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 4.878.132, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 september 1994, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om de beroepsfout van mr. [W.] van 3 april 1990 te herstellen;
c. de rechtsvordering van Roham tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 4.878.132, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 september 1994, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om de beroepsfout van mr. [W.] bij de behandeling op 15 en 22 juni 1990 van het hoger beroep van Planex tegen de faillissementsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 1990 te herstellen;
d. de rechtsvordering van WAP tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 5.250.394, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 1991, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om de beroepsfout van mr. [W.] van 3 april 1990 te herstellen;
e. de rechtsvordering van WAP tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 5.250.394, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 1991, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om de beroepsfout van mr. [W.] bij de behandeling op 15 en 22 juni 1990 van het hoger beroep van Planex tegen de faillissementsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 1990 te herstellen;
f. de rechtsvordering van Roham tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 1.188.338, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 1994, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om Roham adequaat te adviseren over het niet verschaffen van huurgenot aan Planex vanaf 1 september 1990;
g. de rechtsvordering van Roham tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 4.878.132, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 september 1994, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om bij de behandeling op 5 februari 1991 van het hoger beroep van ADB tegen de faillissementsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 1991 de ten onrechte door Planex gestelde vereenzelviging van Roham en ADB onweersproken te laten en de door Planex gestelde tegenvorderingen ongenoegzaam te betwisten;
h. de rechtsvordering van WAP tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 5.250.394, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 1991, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om bij de behandeling op 5 februari 1991 van het hoger beroep van ADB tegen de faillissementsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 1991 de ten onrechte door Planex gestelde vereenzelviging van Roham en ADB onweersproken te laten en de door Planex gestelde tegenvorderingen ongenoegzaam te betwisten;
i. de rechtsvordering van Roham tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 4.878.132, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 september 1994, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om in verband met het eigenbeslag van Planex van 31 maart 1994 en de op 19 april 1994 door Planex jegens Roham aangespannen kort geding procedure een beroep te doen op het verrekeningsverbod uit de huurovereenkomst tussen Roham en Planex;
j. de rechtsvordering van Roham tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 4.878.132, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 september 1994, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het verzuim om in verband met het eigenbeslag van Planex van 31 maart 1994 en de op 19 april 1994 door Planex jegens Roham aangespannen kort geding procedure een beroep te doen op de cessie van de vorderingen van Roham op Planex aan ADB;
k. de rechtsvordering van Roham tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 4.878.132, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 september 1994, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het formuleren van een verkeerd cassatiemiddel tegen het arrest van het hof Amsterdam van 26 juni 1990;
l. de rechtsvordering van WAP tegen mr. [V.] tot betaling van schadevergoeding van € 5.250.394, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 1991, gebaseerd op de beroepsfout van mr. [V.] bestaande uit het formuleren van een verkeerd cassatiemiddel tegen het arrest van het hof Amsterdam van 26 juni 1990.
2.2.8. Bij arrest van 22 mei 2008 heeft het hof te ’s-Gravenhage beslist dat alle vorderingen van [appellante], Roham en WAP tegen [V.] (behoudens de vorderingen k en l, die zijn afgewezen omdat de feitelijke grondslag ontbrak) zijn verjaard; de vorderingen a en b vanwege de te late dagvaarding en de termijn van artikel 3:316 BW; de vorderingen c t/m j vanwege de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW.
2.2.9. Bij brieven van 17 juni 2009 heeft [appellante] aan [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 4], [geïntimeerde sub 5] en [geïntimeerde sub 1], voor zover relevant, het volgende geschreven:
“Bij brief van 8 juli 2004 hebben wij de maatschap [geïntimeerde sub 1]& [geïntimeerde sub 3] Advocaten alsmede alle maten van die maatschap aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de in die brief omschreven beroepsfout, bestaande uit termijnoverschrijding door mr. [geïntimeerde sub 1]bij het uitbrengen van een dagvaarding aan mr [V.] (…)
Inmiddels is onherroepelijk vastgesteld dat de rechtsvorderingen die met de in de brief van 8 juli 2004 omschreven dagvaarding zouden worden aangelegd, verjaard zijn wegens het verlopen van de stuitingstermijn van artikel 3:316 BW.
In de procedure die met de te laat uitgebrachte dagvaarding is ingeleid, is op enig moment de eis vermeerderd met een rechtsvordering van Wide Alley Properties N.V. (de aandeelhouder van Roham), welke rechtsvordering ook aan [appellante] gecedeerd is. Deze rechtsvordering betreft een vordering, eveneens tegen mr. [V.] (…) tot betaling van een schadevergoeding van € 5.250.394, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 1991. De vordering vloeit voort uit het verzuim van mr. [V.] om de beroepsfout van mr. [W.] te herstellen, waarvoor verwezen wordt naar punt 11 sub a van eerdergenoemde dagvaarding die (te laat) op 25 juni 2004 is uitgebracht. Als gevolg van die beroepsfout heeft Wide Alley Properties N.V. de koopprijs gederfd uit de transactie die beschreven is op pagina 23 van de dagvaarding die (te laat) op 23 juni 2004 is uitgebracht. Die schade is een direct gevolg van de wanprestatie van mr. [V.] jegens Roham die een onrechtmatige daad oplevert jegens Wide Alley Properties B.V.
De rechtsvordering terzake van die schade is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Die verjaring is een beroepsfout van mr. [geïntimeerde sub 1], omdat hij verzuimd heeft de betreffende rechtsvordering tijdig aan te leggen, c.q. de verjaring tijdig te stuiten.
Hierbij delen wij u mede dat [appellante] Holdings B.V. zich ondubbelzinnig haar rechten op nakoming van de verbintenissen die onderwerp zijn van deze brief, voorbehoudt. (…)”
2.2.10. [appellante] heeft een document in het geding gebracht getiteld “akte van cessie” tussen Roham en WAP enerzijds en [appellante] anderzijds. Het beoogt de overdracht aan [appellante] van vorderingen van Roham en WAP op mrs [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] wegens beroepsfouten als omschreven in de aan de akte gehechte conceptdagvaarding met nummer JWO/SSH/17071/643959/ NLM1433588.6.
2.2.11. [geïntimeerden] weigeren betaling.
3. Beoordeling
3.1 [appellante] heeft in hoger beroep haar eis (deels) veranderd. [geïntimeerden] hebben tegen deze eiswijziging uitdrukkelijk bezwaar gemaakt, op grond van de twee-conclusie-regel. Het hof acht de eiswijziging echter niet in strijd met de goede procesorde. De in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel beperkt de (ingevolge art. 130 lid 1 jo. art. 353 lid 1 Rv.) aan de oorspronkelijke eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis, in hoger beroep in die zin, dat die eiser in beginsel zijn eis slechts niet later dan in zijn memorie van grieven kan veranderen of vermeerderen. Nu [appellante] haar oorspronkelijke eis had geformuleerd in de appeldagvaarding en de wijziging is verzocht voordat de memorie van antwoord was genomen, is in zoverre aan de strekking van dat criterium voldaan. Het hof zal daarom hierna uitgaan van de veranderde eis zoals deze is verwoord in de akte, onder andere houdende vermeerdering van eis van [appellante].
3.2 [appellante] vordert thans dat [geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] van
1) € 4.878,132,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 september 1994, c.q., voor zover de vordering wordt toegewezen op grond van de fout van [geïntimeerde sub 1]van 17 juni 2004, tot betaling aan [appellante] van € 8.961.721,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 juni 2004;
2) € 6.884.201,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 september 1994;
3) € 433.245,73, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 2010;
4) € 300.529,37, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 september 1994.
Daartoe heeft [appellante] – samengevat – het volgende aangevoerd. [geïntimeerde sub 1]heeft drie beroepsfouten gemaakt, te weten
1) met betrekking tot de vorderingen onder a en b: het niet tijdig, te weten uiterlijk op 17 juni 2004, (doen) betekenen van de dagvaarding in de zaak tegen [V.];
2) met betrekking tot de vorderingen c, d, e, g, h, i en j: Roham en WAP niet tijdig te waarschuwen dat met de executie van 13 september 1994 de verjaringstermijn van de rechtsvorderingen van Roham en WAP tegen [V.] op 14 september 1994 een aanvang genomen had.
3) met betrekking tot de vordering onder f: Roham niet tijdig te waarschuwen dat de verjaringstermijn van deze vordering mogelijk op 26 maart 1994 al een aanvang had genomen, hetgeen [geïntimeerde sub 1]in ieder geval op 30 oktober 1996 wist of behoorde te weten.
Door deze drie beroepsfouten heeft [appellante] (c.q. hebben WAP en Roham) de onderliggende (10) vorderingen op [V.] niet te gelde kunnen maken en daarvoor zijn [geïntimeerden] aansprakelijk, aldus nog steeds [appellante].
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante], zoals oorspronkelijk geformuleerd, afgewezen. Daartoe overwoog zij dat het verweer van [geïntimeerden], dat zij niet in privé voor de beweerde fouten en beweerdelijk daardoor geleden schade aansprakelijk kunnen worden gehouden, slaagt. Tegen dat oordeel en de gronden waarop het berust komt [appellante] op in hoger beroep.
De beroepsfout onder 1 (te late dagvaarding)
3.4 Het hof begrijpt het standpunt van [appellante] (zie 5.4.1 appeldagvaarding) aldus dat zij ter zake van de beroepsfout onder 1 uitsluitend zelfstandig ageert uit hoofde van aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 1]tegenover [appellante] als opdrachtgever, en niet als cessionaris van WAP en Roham.
3.5 Het hof zal bij de beoordeling van deze vordering er veronderstellenderwijs van uitgaan dat in dit verband een grief slaagt, en - in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep - het (meest verstrekkende) verweer van [geïntimeerden], te weten het beroep op verjaring, in samenhang met de grief inzake de juistheid van de gedagvaarde personen onderzoeken.
3.6 Op de vordering van [appellante] is de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 BW van toepassing. Deze verjaringstermijn vangt aan daags nadat de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon daadwerkelijk bekend is. Naar ‘s hofs oordeel was [appellante] daarvan in ieder geval op 8 juli 2004 op de hoogte, nu zij op die datum immers de maatschap [geïntimeerde sub 3] & [geïntimeerde sub 1]advocaten alsmede alle maten voor de vorderingen uit hoofde van de te laat uitgebrachte dagvaarding schriftelijk aansprakelijk heeft gesteld. De verjaring van de op deze beroepsfout gebaseerde vordering was derhalve (indien niet tijdig gestuit) op 9 juli 2009 voltooid.
3.7 [appellante] betoogt dat de lopende verjaring tijdig (zijnde: voor 9 juli 2009) is gestuit. In dat verband is van belang dat [appellante] weliswaar op 17 juni 2009 een brief heeft verzonden met de strekking tot stuiting, doch deze brief is niet gericht aan de maatschap of de gezamenlijke maten afzonderlijk, maar aan een vijftal natuurlijke personen. [appellante] betoogt in dat verband dat zij beoogd heeft zich tot de maatschap te richten en dat zij wist wie de maten waren, omdat zij dat heeft afgeleid uit het briefpapier van de maatschap waarop de namen van de betreffende personen stonden vermeld. Hetgeen zij in dit verband verder aanvoert is in wezen gelijk aan hetgeen zij aanvoert ter onderbouwing van haar standpunt, dat zij terzake van haar vorderingen de juiste personen heeft gedagvaard. Het hof verwerpt haar betoog en verwijst daarbij naar hetgeen hierna onder 3.9 – 3.19 wordt overwogen, dat mutatis mutandis ook hier geldt. Naar ’s hofs oordeel heeft deze brief dan ook niet het effect gehad dat daarmee de vordering op de maatschap (en daarmee: op de afzonderlijke maten) is gestuit. Nu de verjaring evenmin op een andere wijze is gestuit, zijn de vorderingen voor zover verband houdend met beroepsfout 1 van [geïntimeerde sub 1]verjaard.
De vorderingen ter zake van de beroepsfouten onder 2 en 3
3.8 Ter zake van deze vorderingen stelt [appellante] te handelen als cessionaris van de vorderingen van Roham en WAP als opdrachtgevers aan [geïntimeerde sub 1](van opdrachten die [geïntimeerde sub 1]in 1995-1996 heeft aanvaard), welke vorderingen bij akte van cessie van 9 september 2009 aan haar zijn gecedeerd. Veronderstellenderwijs zal het hof in de volgende overwegingen van de geldigheid van de cessie uitgaan.
3.9 Allereerst moet worden nagegaan of [appellante] ter zake van deze vorderingen de juiste personen in rechte heeft betrokken. Het hof gaat er daarbij van uit, dat [appellante] met de maatschap heeft gecontracteerd, nu [appellante] dat tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg erkende en zulks ook met zoveel woorden in haar appeldagvaarding (onder 5.3.12) aanvoert. [appellante] diende derhalve de maatschap in rechte te betrekken. Uit haar stelling leidt het hof af dat dit ook haar bedoeling was, en kan het hof hoe dan ook niet afleiden dat het er haar om te doen was tegen [geïntimeerden] afzonderlijk te procederen.
3.10 Om een openbare maatschap in rechte te betrekken heeft de crediteur, gezien het arrest van de Hoge Raad van 5 november 1976 (LJN AB7103, Moret Gudde Brinkman–Bolhuys) de keuze om de maatschap, dan wel de gezamenlijke maten te dagvaarden. Vaststaat dat de maatschap als zodanig niet is gedagvaard. De advocaat van [appellante] heeft weliswaar in zijn mondelinge repliek tijdens het pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat hij de maatschap niet kon dagvaarden omdat deze was ontbonden, doch hij heeft deze (op dat tijdstip voor het eerst aangevoerde) stelling verder niet toegelicht of onderbouwd. Ook uit het verweer van [geïntimeerden] kan niet anders worden afgeleid dan dat de maatschap nog bestaat. Het hof zal daarom aan deze stelling voorbij gaan.
3.11 Daarmee resteert de (door de rechtbank ontkennend beantwoorde) vraag, of met dagvaarding van [geïntimeerden], zoals [appellante] betoogt, de gezamenlijke maten zijn gedagvaard.
3.12 Daarbij wordt overwogen dat, bij dagvaarding van de gezamenlijke maten, die (rechts)personen gedagvaard moeten worden, die ten tijde van de dagvaarding als maat deelnemen. Dat voor derden niet altijd bekend is wie op dat moment aan de maatschap deelnemen is daartoe geen belemmering, omdat krachtens het onder 3.10 genoemde arrest, de eisende partij kan verlangen dat namens de maatschap de namen en woonplaatsen van de maten wordt medegedeeld.
3.13 [appellante] heeft niet betwist dat ten tijde van de dagvaarding de maatschap niet uit [geïntimeerden] bestond. Evenmin heeft zij betwist dat de maatschap bij herhaling heeft aangeboden de identiteit van haar maten aan haar bekend te maken.
3.14 [appellante] voert primair – samengevat - aan dat zij de dagvaarding niettemin aan de juiste personen heeft gericht, omdat zij er gelet op de persoonsvermeldingen op het briefpapier van de maatschap op mocht vertrouwen dat de maatschap ten tijde van de beroepsfouten van [geïntimeerde sub 1]uit deze personen bestond. In ieder geval hebben zij, aldus [appellante], door in die periode als persoon op het briefpapier van de maatschap vermeld te staan, de schijn gewekt dat zij als natuurlijke personen aansprakelijkheid voor de schulden van de maatschap aanvaardden, dan wel hun recht verwerkt om een beroep te doen op de omstandigheid dat zij slechts via hun praktijkvennootschappen lid waren van de maatschap.
3.15 Het hof overweegt in dat verband allereerst, dat [appellante] blijkbaar het standpunt inneemt, dat zij de dagvaarding moest richten aan de leden van de maatschap zoals deze bestond ten tijde van de beroepsfouten. Het hof gaat er, wat betreft de periode waarin de beroepsfouten zouden zijn gemaakt, van uit dat [appellante] de periode vanaf 13 september 1994 tot 13 september 1999 (beroepsfout 2) c.q. van 26 maart 1994 tot 26 maart 1999 (beroepsfout 3) voor ogen staat, omdat gedurende deze periodes [geïntimeerde sub 1]de verjaring had kunnen stuiten. In genoemde periode nam, gezien de onder 2.2.2 vastgestelde feiten, slechts een van de geïntimeerden ([geïntimeerde sub 4]) deel aan de maatschap. Dat brengt mee dat, wat er verder zij van de juistheid van [appellante]s standpunt, [appellante] de maatschap zoals deze ten tijde van de beweerde beroepsfouten bestond niet heeft gedagvaard.
3.16 Voor de vraag of [appellante] [geïntimeerden] niettemin als de maatschap ten tijde van de beroepsfouten mocht beschouwen vanwege de vermelding van hun namen op het briefpapier van de maatschap overweegt het hof als volgt.
3.17 Naar volgt uit de door [geïntimeerden] ter onderbouwing van haar verweer overlegde brieven van 17 september 1996 en 1 mei 1997, stonden in de in 3.15 genoemde periodes slechts [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] als maten vermeld op het briefpapier van de maatschap. Tegen die achtergrond heeft [appellante] haar stelling, dat het briefpapier van de maatschap bij [appellante] het vertrouwen heeft kunnen wekken dat de maatschap mede uit [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] in persoon bestond, onvoldoende onderbouwd. Daarbij geldt ook hier dat niets [appellante] in de weg stond om opheldering over de samenstelling van de toenmalige maatschap te vragen en dat vaststaat dat zij dat niet heeft gedaan, terwijl de maatschap daartoe wel bereid was.
3.18 Voorts overweegt het hof, dat de vermelding van namen op het briefpapier van een advocatenkantoor in het onderhavige geval onvoldoende is om tot persoonlijke aansprakelijkheid te concluderen van diegenen die op dat papier met name zijn genoemd. Dat geldt temeer, nu – onbetwist – het briefpapier van de maatschap op gezette tijden in de periode dat de beweerde beroepsfouten zijn gemaakt (onder meer in 1996) nadrukkelijk vermeldde dat de maatschap tevens beroepsvennootschappen omvat. Deze mededeling is blijkbaar geen reden voor [appellante] geweest om zich daarover nader te informeren of de relatie met de maatschap te beëindigen. Het hof overweegt voorts dat [appellante] (c.q. Roham en WAP) zich als professionele partij sedert 1990 in tal van procedures door verschillende advocaten heeft/hebben laten bijstaan (mr. [geïntimeerde sub 1]was de vijfde sedert 1990) en diverse procedures over beroepsaansprakelijkheid tegen advocaten heeft/hebben gevoerd, waarbij hun huidige advocaat mr. [W.] (mede-aandeelhouder van WAP), naar blijkt uit de gedingstukken, vaak een vorm van betrokkenheid had. Gesteld noch gebleken is voorts dat [appellante] zich (tevoren) op de hoogte heeft gesteld van de samenstelling van de maatschap en de aansprakelijkheid van haar en haar leden, hetgeen van [appellante] – gezien het bovenstaande – verwacht mocht worden. Tegen die achtergrond kan het beroep van [appellante] (als professionele en geïnformeerde partij) op gewekt vertrouwen/opgewekte schijn niet worden gehonoreerd. Hetzelfde geldt voor [appellante]s beroep op rechtsverwerking.
3.19 Dat er, ten slotte, wisselingen in de samenstelling van een maatschap plaatsvinden die niet steeds zichtbaar zijn voor derden (bijvoorbeeld via het briefpapier) is in belangrijke mate inherent aan de rechtsfiguur van de maatschap, waarbij wordt herhaald dat, voor gevallen waarin het voor een derde als [appellante] van belang is om de identiteit van de maten te achterhalen, op de in 3.12 verwoorde wijze een praktische oplossing is gevonden. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan eventuele onduidelijkheden in de samenstelling van de maatschap de gevolgen te verbinden die [appellante] voorstelt.
3.20 [appellante] heeft voorts (subsidiair) aangevoerd dat [geïntimeerde sub 1]en [geïntimeerde sub 3] zich niet achter hun beroepsvennootschappen kunnen verschuilen omdat hun familienamen de naam van de maatschap vormen. Deze stelling heeft [appellante] verder niet onderbouwd en vindt in zijn algemeenheid ook geen steun in het recht, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.21 [appellante] heeft zich (subsidiair) ook nog op het standpunt gesteld, dat [geïntimeerde sub 1]krachtens het bepaalde in artikel 7:404 BW dan wel de (tot 1997 toepasselijke) Verordening op de praktijkuitoefening hoe dan ook persoonlijk aansprakelijk is voor de beroepsfouten, omdat de opdrachten aan hem met het oog op zijn persoon zijn gegeven.
3.22 In dit betoog (dat [geïntimeerde sub 1]gemotiveerd heeft betwist) volgt het hof [appellante] niet. Uitgangspunt is dat [geïntimeerde sub 1]reeds vanaf 1991 slechts middels zijn personenvennootschap diensten als advocaat verrichtte. [appellante] heeft (anders dan hierboven onder 3.17 en 3.18 besproken en verworpen) niet toegelicht waarom [geïntimeerde sub 1]persoonlijk (en niet zijn praktijkvennootschap) aansprakelijk moet worden gehouden. [appellante] heeft voorts haar betoog dat [geïntimeerde sub 1]opdrachten heeft verkregen met het oog op zijn persoon niet toegelicht of onderbouwd met stukken die dateren uit de tijd van de opdrachtverlening. Ter onderbouwing beroept [appellante] zich nog op een e-mail van [appellante] aan [geïntimeerde sub 1]van 2 juni 2004; hetgeen daarin staat vermeld was volgens [appellante] bij de opdrachten in 1995 en 1996 niet anders. Het hof constateert dat in de bewuste e-mail staat dat [appellante] [geïntimeerde sub 1]gegevens zal verstrekken “zodat jij [hof: [geïntimeerde sub 1]] als advocaat (…) de zaak kunt behandelen”. Uit deze passage volgt weliswaar dat [geïntimeerde sub 1]de bewuste zaak zou behandelen, maar nog niet dat [geïntimeerde sub 1]daartoe persoonlijk de opdracht heeft gekregen, laat staan dat dat is geschied met het oog op zijn persoon. Daarvoor is (gezien het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde sub 1]) meer nodig, maar nadere feiten waaruit dat meerdere afgeleid zou kunnen worden, zijn gesteld noch gebleken.
3.23 [appellante] lijkt zich (subsidiair) op het standpunt te stellen dat zij ook [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] persoonlijk aansprakelijk houdt. Voor wat betreft [geïntimeerde sub 5] overweegt het hof dat deze in de periode waarin de beroepsfouten zouden zijn gemaakt persoonlijk noch via zijn beroepsvennootschap lid was van de maatschap (dat werd hij pas in 2000), zodat het hof niet inziet op welke grond [appellante] hem aansprakelijk kan houden. Wat [geïntimeerde sub 4] betreft heeft [appellante] onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 4] (die bij de uitvoering van de opdrachten van [appellante], Roham of WAP niet betrokken was) hoofdelijk aansprakelijk zou zijn voor de schade vanwege de beweerde beroepsfouten van [geïntimeerde sub 1], zodat haar (eventuele) vordering jegens [geïntimeerde sub 4] reeds op die grond faalt.
3.24 Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [appellante] niet de juiste personen heeft gedagvaard. Hetgeen [appellante] voorts nog naar voren heeft gebracht kan niet tot andere oordelen leiden. Dat brengt mede dat grief 2 van [appellante] faalt. Bij de behandeling van grief 1 heeft zij geen belang.
3.25 [appellante] heeft geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan haar bewijsaanbod onder 7.1 van de appeldagvaarding komt derhalve geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
4. Slotsom en kosten
Nu de grieven falen en ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging van het bestreden vonnis, zal dit worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden] gevallen, op € 1.475,-- wegens verschotten en € 13.740,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.J. Noordhuizen en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 30 augustus 2011 door de rolraadsheer.