Parket bij de Hoge Raad, 15-03-2013, BY7840, 11/05494
Parket bij de Hoge Raad, 15-03-2013, BY7840, 11/05494
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2013
- Datum publicatie
- 15 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:BY7840
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9012
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY7840
- Zaaknummer
- 11/05494
Inhoudsindicatie
Opdracht aan advocatenmaatschap. Persoonlijke aansprakelijkheid maten voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW) dan wel hoofdelijk (art. 7:407 lid 2 BW). Instellen vordering tegen gezamenlijke maten (HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586) of tegen individuele (rechts)personen. Verhaal op afgescheiden vermogen van de maatschap (art. 3:192 in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW) of op privévermogens. Dagvaarding op naam van maatschap of op naam van individuele leden. Bevoegdheid rechter niet-gedagvaarde leden van maatschap in het geding te laten betrekken, art. 118 Rv. Persoonlijke aansprakelijkheid op grond van art. 7:404 BW; praktijkvennootschap.
Conclusie
Zaaknr. 11/05494
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 21 december 2012
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerder 4]
5. [Verweerder 5]
Het gaat in deze beroepsaansprakelijkheidszaak om de vraag of het hof de vorderingen van eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], terecht heeft afgewezen op de grond dat niet de juiste personen zijn gedagvaard.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 In de periode van medio 1994 tot medio 2004 heeft verweerder in cassatie onder 1, [verweerder 1], een aantal werkzaamheden als advocaat verricht naar aanleiding van verschillende opdrachten daartoe van zowel [eiseres] als van Bouw- en Exploitatiemaatschappij Roham B.V., hierna: Roham, en haar enig aandeelhouder Wide Alley Properties B.V., hierna: WAP. Deze opdrachten zijn verstrekt aan de maatschap [A], hierna: de maatschap.
1.2 [Verweerder 1] en verweerder in cassatie onder 3, [verweerder 3], zijn persoonlijk geen lid geweest van de maatschap. Zij nemen sedert 1991 via hun praktijkvennootschap deel in de maatschap. Verweerster in cassatie onder 2, [verweerster 2], is persoonlijk evenmin lid geweest van de maatschap. Zij neemt sedert 2000 via haar praktijkvennootschap deel in de maatschap. Verweerder in cassatie onder 5, [verweerder 5], is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 2000. Zijn praktijkvennootschap is sedert begin 2003 lid van de maatschap. Verweerder in cassatie onder 4, [verweerder 4], is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 1994. Zijn praktijkvennootschap is sinds medio 2002 lid van de maatschap.
1.3 [Betrokkene 1], heeft tussen 1990 en juni/juli 1994 Roham als advocaat bijgestaan. [Eiseres], Roham en/of WAP verwijten [betrokkene 1] een aantal beroepsfouten te hebben gemaakt. Daarover heeft [verweerder 1] op 8 februari 1996 namens [eiseres] een procedure tegen [betrokkene 1] aangespannen. Deze procedure is geëindigd met het arrest van hof 's-Gravenhage van 17 september 2003, waarin de - vermeerderde - eis van [eiseres] werd afgewezen.
1.4 [Eiseres] heeft [verweerder 1] vervolgens opdracht gegeven [betrokkene 1] opnieuw te dagvaarden. Gelet op de termijn van art. 3:316 lid 2 BW moest de dagvaarding uiterlijk op 17 juni 2004 zijn betekend. Betekening heeft op 23 juni 2004 plaatsgevonden.
1.5 [Eiseres] heeft bij aangetekende brief van 8 juli 2004, voor zover relevant, het volgende aan de maatschap geschreven:
"(...) U hebt ons onlangs medegedeeld dat de dagvaarding die u voor [eiseres] zou doen uitbrengen aan [betrokkene 1] (...) niet tijdig is betekend. Als gevolg hiervan is de stuitingstermijn van artikel 3.316 BW verlopen, en moet rekening worden gehouden met een beroep op verjaring door de gedaagden.
(...) Onze conclusie is dan ook dat de te late uitbrenging van de dagvaarding een beroepsfout van u is.
Hierbij stellen wij de maatschap [A] alsmede alle maten van die maatschap aansprakelijk voor de schade als gevolg van deze beroepsfout. De rechtsvordering die met de dagvaarding is aangelegd, betreft de invordering van een bedrag van € 4.878.132,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 september 1994.
(...)"
1.6 In de procedure die met de op 23 juni 2004 betekende dagvaarding werd ingeleid zijn door [eiseres], naast een bedrag van € 4.878.132,--, verschillende bedragen gevorderd. Bij vonnis van 18 oktober 2006 heeft de rechtbank Den Haag alle vorderingen van [eiseres] afgewezen omdat de betreffende rechtsvorderingen op grond van artikel 3:316 lid 2 dan wel artikel 3:310 BW verjaard waren.
1.7 In hoger beroep heeft het hof te 's-Gravenhage bij arrest van 22 mei 2008 geoordeeld dat alle vorderingen(3) van [eiseres], Roham en WAP tegen [betrokkene 1] zijn verjaard(4) vanwege de te late dagvaarding en de termijn van art. 3:316 BW(5) dan wel de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW(6).
1.8 [Eiseres] heeft bij brieven van 17 juni 2009 aan [verweerder 1], [verweerder 3], [verweerster 2], [verweerder 4] en [verweerder 5], hierna: [verweerder] c.s., voor zover van belang, het volgende geschreven:
"Bij brief van 8 juli 2004 hebben wij de maatschap [A] alsmede alle maten van die maatschap aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de in die brief omschreven beroepsfout, bestaande uit termijnoverschrijding door [verweerder 1] bij het uitbrengen van een dagvaarding aan [betrokkene 1] (...)
Inmiddels is onherroepelijk vastgesteld dat de rechtsvorderingen die met de in de brief van 8 juli 2004 omschreven dagvaarding zouden worden aangelegd, verjaard zijn wegens het verlopen van de stuitingstermijn van artikel 3:316 BW.
In de procedure die met de te laat uitgebrachte dagvaarding is ingeleid, is op enig moment de eis vermeerderd met een rechtsvordering van Wide Alley Properties N.V. (de aandeelhouder van Roham), welke rechtsvordering ook aan [eiseres] gecedeerd is. Deze rechtsvordering betreft een vordering, eveneens tegen [betrokkene 1] (...) tot betaling van een schadevergoeding van € 5.250.394, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 1991. De vordering vloeit voort uit het verzuim van [betrokkene 1] om de beroepsfout van [betrokkene 2] te herstellen, waarvoor verwezen wordt naar punt 11 sub a van eerdergenoemde dagvaarding die (te laat) op 25 juni 2004 is uitgebracht. Als gevolg van die beroepsfout heeft Wide Alley Properties N.V. de koopprijs gederfd uit de transactie die beschreven is op pagina 23 van de dagvaarding die (te laat) op 23 juni 2004 is uitgebracht. Die schade is een direct gevolg van de wanprestatie van [betrokkene 1] jegens Roham die een onrechtmatige daad oplevert jegens Wide Alley Properties B.V.
De rechtsvordering terzake van die schade is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Die verjaring is een beroepsfout van [verweerder 1], omdat hij verzuimd heeft de betreffende rechtsvordering tijdig aan te leggen, c.q. de verjaring tijdig te stuiten.
Hierbij delen wij u mede dat [eiseres] zich ondubbelzinnig haar rechten op nakoming van de verbintenissen die onderwerp zijn van deze brief , voorbehoudt. (...)"
1.9 [Eiseres] heeft een document in het geding gebracht getiteld "akte van cessie" tussen Roham en WAP enerzijds en [eiseres] anderzijds. Het beoogt de overdracht aan [eiseres] van vorderingen van Roham en WAP op [verweerder] c.s. wegens beroepsfouten als omschreven in de aan de akte gehechte conceptdagvaarding met nummer JWO/SSH/17071/643959/ NLM1433588.6.
1.10 [Verweerder] c.s. weigeren betaling.
1.11 Bij dit geding inleidende dagvaarding van 27 oktober 2009 heeft [eiseres] [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en heeft daarbij, na wijziging van eis(7), hoofdelijke veroordeling van [verweerder] c.s. gevorderd tot betaling van (a) een bedrag van € 5.250.394,-- (b) een bedrag van € 1.188.388,-- en (c) een bedrag van € 295.144,--(8).
1.12 [Eiseres] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder] c.s. als leden van de maatschap op grond van art. 7:407 BW ieder voor het geheel aansprakelijk zijn voor de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomsten van opdracht, te weten drie beroepsfouten van [verweerder 1](9).
1.13 [Verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.14 De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 20 oktober 2010 afgewezen.
1.15 [Eiseres] is, onder aanvoering van twee grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij heeft daarbij haar eis gewijzigd(10) en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en tot toewijzing van haar gewijzigde vorderingen.
[Verweerder] c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, eventueel met verbetering van gronden.
1.16 Het hof heeft het vonnis bij arrest van 30 augustus 2011 bekrachtigd.
1.17 [Eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig(11) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
[Verweerder] c.s hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen en twintig subonderdelen.
Ik bespreek deze door middel van een analyse van het bestreden arrest.
2.2 Het hof heeft in rechtsoverweging 3.2 de door [eiseres] in hoger beroep ingestelde vorderingen omschreven alsmede de daartoe aangevoerde grondslag, te weten de volgende, door [eiseres] gestelde, beroepsfouten van [verweerder 1]:
1) het niet tijdig, te weten uiterlijk op 17 juni 2004, (doen) betekenen van de dagvaarding in de zaak tegen [betrokkene 1](12);
2) het niet tijdig waarschuwen van Roham en WAP dat met de executie van 13 september 1994 de verjaringstermijn van de rechtsvorderingen van Roham en WAP tegen [betrokkene 1] op 14 september 1994 een aanvang had genomen(13);
3) het niet tijdig waarschuwen van Roham dat de verjaringstermijn van de vordering mogelijk al op 26 maart 1994 een aanvang had genomen, hetgeen [verweerder 1] in ieder geval op 30 oktober 1996 wist of behoorde te weten(14).
Vervolgens heeft het hof de beroepsfout onder 1 beoordeeld in de rechtsoverwegingen 3.4-3.7 en de beroepsfouten onder 2 en 3 in de rechtsoverwegingen 3.8 en volgende.
2.3 De bekrachtiging door het hof van het vonnis waarvan beroep scharniert om zijn beantwoording van de vraag of [eiseres] de juiste personen in rechte heeft betrokken. Het hof bespreekt deze vraag in de rechtsoverwegingen 3.9-3.13 en voorts in de rechtsoverwegingen 3.14-3.19 aan de hand van het primaire standpunt van [eiseres] en in de rechtsoverwegingen 3.20-3.23 naar aanleiding van het subsidiaire standpunt van [eiseres] (dus in de bespreking van de beroepsfouten 2 en 3), met als slotsom in rechtsoverweging 3.24 het antwoord dat [eiseres] dat niet heeft gedaan. Ook bij de beoordeling van de beroepsfout onder 1 in rechtsoverweging 3.7 wordt echter naar de rechtsoverwegingen 3.9-3.19 verwezen.
De onderdelen 1 en 2, en in het kielzog daarvan onderdeel 5, richten zich tegen de rechtsoverwegingen 3.9-3.19 en de onderdelen 3 en 4 tegen de rechtsoverwegingen 3.22-3.24.
2.4 Voor de beoordeling van de onderhavige zaak is allereerst van belang dat het hof - in cassatie niet bestreden(15) - heeft vastgesteld dat de opdrachten van zowel [eiseres] als Roham en WAP, naar aanleiding waarvan [verweerder 1] in de periode van medio 1994 tot medio 2004 werkzaamheden als advocaat heeft verricht, zijn verstrekt aan de maatschap.
2.5 Daarnaast heeft het hof in rechtsoverweging 3.10 onbestreden vastgesteld dat de maatschap als zodanig niet is gedagvaard. Gelet op de - onbestreden - vaststelling van het hof dat [verweerder] c.s. sedert begin 2003 allen via hun praktijkvennootschap deel uitmaakten van de maatschap en gezien het feit dat de onderhavige procedure is ingeleid met de op 27 oktober 2009 aan [verweerder] c.s. allen in privé uitgebrachte dagvaarding, heeft het hof in rechtsoverweging 3.11 de vraag opgeworpen of met de dagvaarding van [verweerder] c.s. de gezamenlijke maten zijn gedagvaard.
2.6 Het antwoord op deze vraag is doorslaggevend nu, zoals het hof terecht in rechtsoverweging 3.10 heeft vooropgesteld, een crediteur bij het in rechte betrekken van een openbare maatschap de keuze heeft om de maatschap, dan wel de gezamenlijke maten te dagvaarden(16).
2.7 Als de gezamenlijke maten van een maatschap in rechte worden betrokken, dienen dat, aldus het hof in rechtsoverweging 3.12, die (rechts)personen te zijn die ten tijde van de dagvaarding als maat deelnemen.
Dit oordeel is m.i. juist omdat het moment van dagvaarding bepalend is en niet de samenstelling van de maatschap ten tijde van bijvoorbeeld de opdrachtverlening of het begaan van de beroepsfout(17). Hetzelfde geldt indien bijvoorbeeld een crediteur een inmiddels meerderjarig geworden persoon in rechte wenst te betrekken voor iets wat deze als minderjarige heeft gedaan: hij zal dan de meerderjarige moeten dagvaarden en niet de wettelijk vertegenwoordiger. Een ander voorbeeld is het in rechte betrekken van een inmiddels in staat van faillissement verklaarde (rechts)persoon: men zal dan de curator moeten dagvaarden(18).
De samenstelling van een maatschap op het moment van de opdrachtverlening dan wel het moment van de beroepsfout is hooguit van belang voor de (interne) draagplicht, hetgeen weer afhangt van wat de toe- of uitgetreden maat is overeengekomen met de maatschap op het moment van toe- of uittreding(19).
2.8 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het voor een derde die een maatschap wenst te dagvaarden verreweg het eenvoudigst is om de weg te volgen die de Hoge Raad in 1976 mogelijk heeft gemaakt, te weten die maatschap als zodanig te dagvaarden, en niet door middel van de dagvaarding van de gezamenlijke maten.
2.9 [Eiseres] zou, ondanks het feit dat zij de verkeerde personen heeft gedagvaard, desalniettemin ontvankelijk kunnen zijn in haar vorderingen indien (i) sprake is van verschoonbare onwetendheid aan haar kant omtrent de (rechts)personen die moesten worden gedagvaard of (ii) een kennelijke vergissing is gemaakt die kan worden gerectificeerd dan wel (iii) partijen de rechtsstrijd met elkaar zijn aangegaan(20).
De onder (ii) en (iii) genoemde omstandigheden zijn in de onderhavige zaak niet aan de orde. Op de onder (i) genoemde omstandigheid is het hof ingegaan in de rechtsoverwegingen 3.14 tot en met 3.19.
2.10 Ik lees in het cassatiemiddel geen klacht tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] het standpunt inneemt dat haar verschoonbare onwetendheid omtrent de samenstelling van de maatschap ziet op het moment dat de beroepsfouten zouden zijn gemaakt.
Dat is evenwel niet het beslissende moment voor de ontvankelijkheid. Zoals hiervoor uiteengezet dient het te gaan om verschoonbare onwetendheid omtrent de (rechts)personen die moesten worden gedagvaard en derhalve om de samenstelling van de maatschap op het moment van dagvaarding. Het doet er mitsdien niet toe wat [eiseres] in dit verband heeft aangevoerd omtrent de persoonsvermeldingen op het briefpapier van de maatschap, nu deze persoonsvermeldingen niet zien op het moment van dagvaarding, maar op het moment van de beroepsfouten van [verweerder 1]. Eventuele verschoonbare onwetendheid omtrent de samenstelling van de maatschap ten tijde van die beroepsfouten kan er dan ook niet toe leiden dat [eiseres] met een beroep daarop alsnog geacht zou kunnen worden de juiste (rechts)personen te hebben gedagvaard.
Hetzelfde geldt voor het moment van opdrachtverlening(21).
2.11 De tegen de rechtsoverwegingen 3.14-3.19 gerichte klachten missen, wat er verder zij van de beoordeling van het hof van dit - verkeerde - standpunt van [eiseres], op grond van vorenstaande belang.
2.12 Naar mijn mening bevat het middel geen klachten tegen rechtsoverweging 3.20, althans geen klachten die voldoen aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld.
2.13 Kern van het cassatieberoep is de stelling van [eiseres] dat niet doorslaggevend is of zij met de maatschap heeft gecontracteerd als een of meer van de gedagvaarde personen maar maat in de maatschap was of waren (ten tijde van de beroepsfouten of ten tijde van de opdrachten), nu [verweerder] c.s. als de gedagvaarde personen door [eiseres] hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld op grond van hetzij art. 7:407 lid 2 BW, hetzij omdat zij aansprakelijk zijn voor de schuld van de maatschap, hetzij [verweerder 1] persoonlijk aansprakelijk is op grond van art. 7:404 BW dan wel op de voet van de Verordening op de praktijkuitoefening van 24 november 1972.
Het hof heeft deze materie beoordeeld in de rechtsoverwegingen 3.21 tot en met 3.23.
2.14 Wat er verder zij van deze beoordeling en de daartegen gerichte klachten, met het stellen van een bepaalde grondslag voor zijn vorderingsrecht kan niet worden bereikt dat men ondanks het dagvaarden van de verkeerde persoon toch ontvankelijk is in zijn rechtsvordering tegen de gedagvaarde persoon(22).
Snijders, Klaassen en Meijer onderscheiden, in navolging van anderen,: (a) het subjectieve recht, dat wil zeggen de materiële aanspraak van de schuldeiser, (b) het vorderingsrecht (het "ius agendi"), dat wil zeggen het recht om zonodig in rechte aanspraak te maken op een subjectief recht en (c) de rechtsvordering, dat wil zeggen de processuele handeling zelf(23).
De rechtsvordering (de "demande") is, zoals Heemskerk het verwoordt, het processuele middel om een vorderingsrecht (de "action") dat iemand jegens een ander heeft (of meent te hebben), aan het oordeel van de rechter te onderwerpen teneinde daarover een vonnis te verkrijgen. De absolute bevoegdheid van de rechter in een concreet geval wordt bepaald naar de rechtsvordering (de "demande") zoals ingesteld door de eiser, en niet naar het daarachter liggend vorderingsrecht van eiser (de "action") of naar de weer daarachter liggende materieelrechtelijke rechtsverhouding(24). Dat betekent concreet dat wanneer de verkeerde persoon is gedagvaard, niet toch ontvankelijkheid kan worden ontleend aan het stellen van een bepaalde grondslag voor het betreffende vorderingsrecht.
2.15 Ook in dat opzicht is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.24 dat [eiseres] niet de juiste (rechts)personen heeft gedagvaard, juist.
Hierop stuit het middel in al zijn (sub)onderdelen af en behoeven deze geen nadere bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 2.2.1-2.2.11 van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 2011.
2 Voor zover in cassatie van belang. Zie het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2010 onder 1.1 en het bestreden arrest onder 1.
3 Zie voor een omschrijving van de vorderingen rov. 2.2.7 van het in cassatie bestreden arrest onder a-l.
4 Behoudens de vorderingen k en 1, die zijn afgewezen omdat de feitelijke grondslag ontbrak.
5 Vorderingen a en b.
6 Vorderingen c t/m j.
7 Zie conclusie van repliek tevens wijziging van eis p. 60 onderaan, p. 61 bovenaan.
8 Alle bedragen vermeerderd met wettelijke rente, alsmede (d) de proceskosten, zie het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2010 onder 2.1.
9 Zie voor deze beroepsfouten rov. 3.2 van het bestreden arrest. In het navolgende duid ik de beroepsfouten (in navolging van het hof) aan als de beroepsfouten onder 1, 2 en 3.
10 Zie voor de vorderingen in hoger beroep rov. 3.2 van het bestreden arrest.
11 De cassatiedagvaarding is op 30 november 2011 uitgebracht.
12 Met betrekking tot de in rov. 2.2.7 omschreven vorderingen a en b.
13 Met betrekking tot de vorderingen c, d, e, g, h, i en j als omschreven in rov. 2.2.7.
14 Met betrekking tot de in rov. 2.2.7 genoemde vordering onder f.
15 In rov. 3.9 heeft het hof bovendien ten overvloede geoordeeld dat [eiseres] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft erkend dat zij met de maatschap heeft gecontracteerd en dat zij deze stelling ook met zoveel woorden in haar appeldagvaarding heeft betrokken. Tegen dit oordeel wordt in cassatie terecht niet opgekomen, zie subonderdeel 1a, tweede volzin.
16 Vgl. HR 5 november 1976, LJN AB7103 (NJ 1977, 586, m.nt. W.H. Heemskerk). Met dit arrest, dat op voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet is gewezen, werd een einde gemaakt aan de door de wetgever veroorzaakte onzekerheid door het schrappen van de maatschap in art. 5 Rv. (oud). Dat laatste artikel bepaalde in lid 1 onder 1 en 2 dat een exploot van dagvaarding onder meer moest behelzen de voornamen, de naam en de woonplaats van de gedaagde, en dat, indien de eisende of verwerende partij een rechtspersoon of vennootschap is, haar benaming in de plaats van naam en voornaam moesten worden uitgedrukt. In de laatste zinsnede waren door wijziging bij art. III van de Wet van 2 juli 1934 (Stb. 347) de woorden "een rechtspersoon of vennootschap" in de plaats gesteld van de woorden "een corporatie, maatschap of handelsvereniging". In de doctrine werd betoogd dat onder "vennootschap" in art. 5 lid 1 onder 2 Rv. (oud) ook "maatschap" moest worden verstaan. Zie in dat verband Asser/Maeijer 5-V 1995, nr. 187.
17 Een andere rechtsopvatting zou de rechtspraktijk overigens ook voor aanzienlijke problemen kunnen plaatsen, bijvoorbeeld wanneer een eerder uitgetreden maat inmiddels is overleden; in zijn plaats zouden dan immers diens gezamenlijke erfgenamen moeten worden gedagvaard.
18 Zie voor het omgekeerde geval - de curator niet langer bevoegd om op te treden als procespartij - HR 29 juni 2012, LJN BU5630, (NJ 2012, 424).
19 Vgl. Personenassociaties (losbl.), deel I, hfdst. III, § 7 onder 1 (Slagter), alwaar een onderscheid wordt gemaakt tussen externe aansprakelijkheid en interne draagplicht, en wordt opgemerkt dat de draagplichtige (een toe- of uitgetreden maat; toev. W-vG) niet tegenover een derde aansprakelijk is, maar dat op hem alleen intern regres kan worden genomen (door de maatschap; toev. W-vG). Aldaar wordt tevens opgemerkt dat derden van de (interne) regeling van de draagplicht onkundig zijn, en dat zij er vanuit gaan dat zij de maatschap (als zodanig) kunnen aanspreken.
20 Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/54 e.v. en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/27.
21 In subonderdeel 2a wordt geklaagd dat de verschoonbare onwetendheid ook betrekking had op de samenstelling van de maatschap ten tijde van de opdrachtverleningen.
22 Vgl. W.H. Heemskerk, Vorderingsrecht en rechtsvordering. Over actiënrecht en Boek 3 titel 11 ontwerp-B.W., oratie VU Amsterdam, 1974, p. 19.
23 H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands Burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 4.
24 Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, 2012, 6 en Heemskerk, a.w., p. 19. De Franse terminologie van "action" en "demande" wordt ook gebruikt door H.J. Snijders in zijn noot onder HR 25 januari 1991, LJN ZC0122 (NJ 1992, 172), zie 4.b., tweede alinea.