Gerechtshof Amsterdam, 20-07-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2292, 200.277.188/01
Gerechtshof Amsterdam, 20-07-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2292, 200.277.188/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 juli 2021
- Datum publicatie
- 31 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:2292
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2021:680
- Zaaknummer
- 200.277.188/01
Inhoudsindicatie
Appel van ECLI:NL:RBNHO:2020:514. Vervolg van tussenarrest 9 maart 2021. CAO prevaleert boven de - voor de werknemer ongunstigere - studiekostenbedingen. Bekrachtiging
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.277.188/01
zaaknummer rechtbank : 8094806 \ CV EXPL 19-7652
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juli 2021
inzake
BESSELING & ALL TECHNIEK B.V.
gevestigd te Heerhugowaard,
appellante,
advocaat: mr. M.J.M. Groen te Almere,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.L. Sieval te Heerhugowaard.
1 Het verdere geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Besseling en [geïntimeerde] genoemd. Waar hierna wordt gesproken over “de cao” wordt de cao voor het Metaalbewerkingsbedrijf bedoeld.
Op 9 maart 2021 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Bij dit arrest is een mondelinge behandeling bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021.
Ter gelegenheid van deze mondelinge behandeling zijn van de zijde van Besseling verschenen [persoon 1] , [functie-aanduiding] , en [persoon 2] , [functie-aanduiding] , bijgestaan door mr. Groen voornoemd.
[geïntimeerde] is verschenen, bijgestaan door mr. R. Bleijendaal, advocaat te Heerhugowaard en kantoorgenote van mr. Sieval. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2 2. Verdere beoordeling
Het betoog van Besseling strekt er in de eerste plaats toe dat het hof terug komt van de eindbeslissingen zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.9 van het tussenarrest. Zij voert daartoe, samengevat, aan dat noch de context waarin artikel 72 van de cao is opgenomen, noch het feit dat in het betreffende artikel wordt gesproken over opleidingskosten en een terugbetalingsverplichting die aan een termijn is gekoppeld, de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een studiekostenbeding. Het feit dat de door Besseling voorgestane uitleg van artikel 72 cao inhoudt dat sprake is van een nietige bepaling – wegens strijd met het dwingendrechtelijke artikel 7:672 lid 8 BW inhoudende een maximale opzegtermijn van zes maanden voor de werknemer - is geen onaannemelijk rechtsgevolg maar een gevolg dat klaarblijkelijk beoogd is door de cao sluitende partijen, aldus nog steeds Besseling. Het hof ziet in het voorgaande geen aanleiding om terug te komen van hetgeen in het tussenarrest is overwogen. Hieraan kan worden toegevoegd dat, anders dan Besseling lijkt te betogen, de betreffende bepaling in beginsel naar objectieve maatstaven en de kennelijke bedoelingen van de cao sluitende partijen moet worden uitgelegd. In dat licht acht het hof niet aannemelijk dat een nietige bepaling beoogd is.
Het hof heeft in het tussenarrest ten aanzien van de grieven I tot en met IV overwogen dat het studiekostenbeding zoals opgenomen in de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten tussen partijen, in strijd is met artikel 72 van de cao. Naar aanleiding van rechtsoverweging 3.11 van het tussenarrest heeft Besseling ter zitting verklaard een gebonden werkgever te zijn, namelijk lid van een werkgeversvereniging die partij is bij de cao. [geïntimeerde] heeft verklaard geen lid te zijn van een werknemersvereniging. Dit voert het hof tot de conclusie dat van nietigheid in de zin van artikel 12 Wet op de cao (hierna WCAO) geen sprake is. Voor zover mr. Bleijendaal in haar pleitnota betoogt dat het hof ambtshalve de nietigheid op grond van artikel 12 WCAO zou kunnen vaststellen, ook indien een van beide partijen ongebonden is, faalt dit betoog omdat in artikel 12 WCAO is bepaald dat beide partijen gebonden moeten zijn.
[geïntimeerde] heeft zich voorts beroepen op nietigheid van het studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomsten wegens strijd met artikel 72 van de cao, op grond van artikel 3 van de Wet AVV. Hierin is, kort gezegd, bepaald dat elk beding dat in strijd komt met een algemeen verbindend verklaarde cao bepaling nietig is. Het hof overweegt in dit verband het volgende. De cao is - voor zover tussen partijen relevant - algemeen verbindend verklaard (geweest) gedurende de volgende periodes:
-24-1-2014 tot 1-3-2015
-29-1-2016 tot 1-5-2017
-17-8-2017 tot 1-6-2019
- 25-12-2019 tot 21-10-2021
Dit betekent dat de cao noch bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst op 1 oktober 2015, noch ten tijde van het eindigen van de arbeidsovereenkomst op 31 juli 2019, algemeen verbindend was verklaard. Ten aanzien van ongebonden werknemers komt aan algemeen verbindend verklaarde cao bepalingen geen nawerking toe, zodat de nietigheid van het studiekostenbeding wegens strijd met artikel 72 cao evenmin kan worden gegrond op artikel 3 Wet AVV.
Het hof is evenwel van oordeel dat artikel 72 van de cao ingevolge artikel 11 van de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en artikel 13 van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, inhoudende een zogeheten dynamisch incorporatiebeding, van die overeenkomsten deel is gaan uitmaken. In dit artikel is het volgende bepaald:
“(…) Tevens is hierop van toepassing de CAO voor het Metaalbewerkingsbedrijf. Deze overeenkomst is conform de thans geldende CAO opgesteld en de rechten en plichten van de werknemer hieraan conform weergegeven. Wanneer in de toekomst in nieuw af te sluiten CAO’s de rechten en plichten van werknemer en werkgever wijzigen worden deze wijzigingen integraal van toepassing op de tussen werkgever en werknemer bestaande arbeidsovereenkomst en vervangen hiermee de hiervoor omschreven rechten en plichten.”
Naast het feit dat artikel 72 cao via dit incorporatiebeding is gaan deel uitmaken van de arbeidsovereenkomst heeft Besseling ter zitting verklaard steeds de intentie te hebben gehad om de cao te volgen. Ook [geïntimeerde] heeft verklaard zich bij de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst rekenschap te hebben gegeven van de in de artikel 72 cao genoemde termijn van één jaar.
Als gevolg van deze incorporatie is sprake van strijdigheid van het studiekostenbeding uit de arbeidsovereenkomst (artikel 10 van de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en artikel 12 inclusief bijlage in de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd) met het geïncorporeerde artikel 72 van de cao. Gelet op het karakter van de cao, te weten een minimum cao, en vanuit de kennelijke bedoeling van Besseling om door middel van deze incorporatie geen onderscheid te maken tussen gebonden en ongebonden werknemers, moet worden aangenomen dat het geïncorporeerde artikel 72 cao prevaleert boven de artikelen in de opvolgende arbeidsovereenkomsten waarin een voor [geïntimeerde] ongunstiger studiekostenbeding is opgenomen. Het gevolg hiervan is dat de vorderingen van Besseling stranden, nu [geïntimeerde] zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen een datum gelegen meer dan één jaar na het behalen van zijn examen zoals bedoeld in artikel 72 cao.
Bij deze stand van zaken behoeft grief V, waarmee wordt opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter zoals verwoord onder 5.10 van het bestreden vonnis (inhoudende dat het studiekostenbeding niet is aangegaan vóór aanvang van de opleiding), geen bespreking meer. Immers ook wanneer deze grief zou slagen, wordt het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd op de gronden zoals hiervoor overwogen.
De grieven VI en VII borduren voort op de eerdere grieven en behoeven in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking meer.
Besseling heeft geen concrete feiten aangeboden te bewijzen die, indien bewezen, tot andere beslissingen dan de voorgaande zouden kunnen leiden. Haar bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.
3 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Besseling in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 332,- aan verschotten en € 2.228,- aan salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, R.J.M. Smit en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.