Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:680, 200.277.188/01

Gerechtshof Amsterdam, 09-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:680, 200.277.188/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 maart 2021
Datum publicatie
14 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:680
Formele relaties
Zaaknummer
200.277.188/01

Inhoudsindicatie

Appel van ECLI:NL:RBNHO:2020:514. Studiekostenbeding. Uitleg cao. Beding zoals opgenomen in arbeidsovereenkomst in strijd met de cao. Zijn partijen gebonden aan de cao in de zin van art. 9 Wet op de CAO? Nadere instructie dienaangaande.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.277.188/01

zaaknummer rechtbank : 8094806 \ CV EXPL 19-7652

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 maart 2021

inzake

BESSELING & ALL TECHNIEK B.V.

gevestigd te Heerhugowaard,

appellante,

advocaat: mr. M.J.M. Groen te Almere,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. W.L. Sieval te Heerhugowaard.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Besseling en [geïntimeerde] genoemd.

Besseling is bij dagvaarding van 16 april 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 5 februari 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Besseling als eiseres in conventie en verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van eis, met een productie;

- memorie van antwoord, met een productie.

Ten slotte is arrest gevraagd.

Besseling heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.571,85 althans een bedrag van € 7.047,90, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties met nakosten en rente.

[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Besseling in de kosten van het geding, naar het hof begrijpt: in hoger beroep.

Besseling heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.11, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.1


[geïntimeerde] , geboren op [datum] , is op 1 oktober 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar in dienst getreden bij Besseling in de functie van leerling/algemeen medewerker. De arbeidsomvang was 38 uur per week, verdeeld over vijf dagen, waarbij een deel van de werktijd werd gebruikt om een beroepsopleiding te volgen. Deze opleiding betrof een beroepsbegeleidende leerweg (BBL-opleiding) tot machinebouwer op niveau 3, waarbij het theoretische gedeelte via het ROC Horizon College (hierna: het ROC) en het praktijkgedeelte (de beroepspraktijkvorming) via Besseling verliep.

2.2


Ter uitvoering van het praktijkgedeelte hebben Besseling, [geïntimeerde] en het ROC een praktijkovereenkomst gesloten op 12 respectievelijk 13 oktober 2015 waarbij Besseling zich heeft verbonden tot het verzorgen van de beroepspraktijkvorming van [geïntimeerde] voor de periode van 30 september 2015 tot 31 juli 2018.

2.3


Voor de praktijkopleiding van [geïntimeerde] tot machinebouwer heeft Besseling op
29 september 2015 een afzonderlijke overeenkomst gesloten met Tetrix Bedrijfsopleidingen BV voor de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 (lees: 30, hof) september 2018. In artikel 6 sub a van deze overeenkomst is het volgende bepaald:
“Deelnemer (Besseling, hof) verplicht zich tot het betalen van de kosten aan Tetrix zoals vastgesteld bij het aangaan van deze overeenkomst, zijnde € 8.940,- exclusief BTW per leerling/werknemer per schooljaar 1 & 2. Voor schooljaar 3 zijn de kosten vastgesteld op

€ 5.280,- exclusief BTW. (…)

2.4


De onder 2.1 genoemde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is met ingang van

1 oktober 2016 verlengd tot en met 31 augustus 2017 en met ingang van 1 september 2017 verlengd tot en met 30 september 2018. In deze tijdelijke arbeidsovereenkomsten was in artikel 10 een studiekostenbeding opgenomen.

2.5


Met ingang van 1 oktober 2018 heeft Besseling met [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten voor de functie van algemeen medewerker. In de arbeidsovereenkomst is in artikel 12 (“kosten scholing”) het volgende opgenomen:

“De werkgever voldoet voor werknemer een aantal kosten die gemaakt moeten worden in het kader van zijn opleiding. Wanneer de werknemer gedurende zijn opleiding of binnen 2 jaar na afloop hiervan op eigen verzoek de dienstbetrekking met werkgever wenst te beëindigen dient hij (een deel van) de opleidingskosten terug te betalen aan de werkgever. Het terugbetalingsschema is opgenomen als aparte bijlage behorend bij deze arbeidsovereenkomst.”

In de bedoelde en door beide partijen ondertekende bijlage is het volgende opgenomen:

“komen hierbij het volgende overeen:

- dat werknemer heeft deelgenomen aan de BBL opleiding machinebouwer voor de duur van circa 3 jaar;

- dat werkgever heeft de hieraan verbonden kosten (ten bedrage van € 15.405,-) voor zijn rekening genomen. Onder opleidingskosten worden verstaan: inschrijfgeld en boeken.

- dat werknemer indien hij binnen twee jaar na het behalen van de cursus de arbeidsrelatie verbreekt hij respectievelijk 100% (binnen 6 maanden), 75% (binnen 12 maanden), 50 % (binnen 18 maanden) of 25% (binnen 24 maanden) van het totale cursusbedrag aan werkgever zal terugbetalen;

- dat werkgever in deze situatie gerechtigd is het bedrag van de cursus dat werknemer op grond van de in voorgaande volzin genoemde staffeling alsdan aan werkgever verschuldigd is, met de eindafrekening te verrekenen;

(…)”

2.6


Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Metaalbewerkingsbedrijf van toepassing. In de cao zoals deze gold tot 1 juni 2019, hierna kortweg “de cao”, is in het voorwoord onder “Werkingssfeer” het volgende opgenomen:

“De onderhavige collectieve arbeidsovereenkomst bevat de regelen welke minimaal in acht moeten worden genomen bij arbeidsovereenkomsten tussen:

a. de werkgever (…);

b. de werknemer (…).”

In hoofdstuk XII van de cao met als titel “Onderwijs” is in artikel 72 zoals dat gold tot 1 juni 2019 (in de cao zoals deze gold vanaf 1 juni 2019 is een artikel met dezelfde strekking in iets andere bewoordingen opgenomen) onder het kopje “Part-time onderwijs” het volgende bepaald:

1. De werkgever kan met een werknemer die kwalificatieplichtig is en die een opleiding volgt via de beroepsbegeleidende leerweg (voorheen leerlingwezen) in het kader van de Wet educatie en beroepsonderwijs een arbeidsovereenkomst sluiten met een normale gemiddelde wekelijkse arbeidsduur, (…).

2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid geldt ten aanzien van de werknemer van 17 jaar en ouder met wie de werkgever een leerarbeidsovereenkomst heeft gesloten voor het volgen van een Opleiding Niveau II als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (voorheen primair leerlingwezen), dat de wekelijkse scholingsdag volledig wordt doorbetaald indien een werkweek van gemiddeld 32 arbeidsuren (4 dagen feitelijke arbeid verrichten, 1 dag school) is overeengekomen.

Hierbij geldt als voorwaarde dat de werknemer op de tijden waarop het betreffende onderwijs niet wordt gevolgd, en waarop wel salaris wordt betaald, werkzaam is bij de werkgever.

(…)

3. De werkgever kan bedingen, dat de werknemer tijdens diens opleiding de dienstbetrekking niet zal mogen beëindigen of dat de werknemer na zijn examen nog een bepaalde tijd in dienst zal moeten blijven, met dien verstande dat het verbod tot opzegging niet langer kan gelden dan tot uiterlijk één jaar na het - al dan niet met goed gevolg - afleggen van het examen in het kader van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Een overeenkomst als bedoeld in de vorige zin dient schriftelijk te worden aangegaan en wel voor de feitelijke deelneming van de leerling aan de opleiding.

4. De werknemer die de dienstbetrekking beëindigt voor het in lid 3 bedoelde tijdstip, is schadeplichtig. De schadeloosstelling blijft beperkt tot het uit hoofde van de leden 1 en 2 doorbetaalde salaris (als bedoeld in artikel 31 CAO), vermeerderd met de kosten welke de werkgever eventueel ten behoeve van de werknemer heeft gemaakt in verband met diens deelneming aan de opleiding, zoals boeken, reisgeld e.d.”

2.7


[geïntimeerde] heeft bij Tetrix verschillende modules gevolgd in het kader van de opleiding tot machinebouwer (niveau 3). De kosten hiervan zijn bij Besseling in rekening gebracht en door Besseling betaald. Op 15 juni 2018 heeft [geïntimeerde] met succes het examen (als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs) afgelegd voor de kwalificatie “machinebouwer (niveau 3)” en het bijbehorende diploma behaald.

2.8


Bij brief van 6 juni 2019 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van een maand, zodat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst op 31 juli 2019 was. [geïntimeerde] is hierna in dienst getreden bij Weber Hospital Systems in Zwaag.

2.9


Besseling heeft [geïntimeerde] op 10 juli 2019 gesommeerd tot (gedeeltelijke) terugbetaling van de door haar gemaakte opleidingskosten. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd. Op de eindafrekening heeft Besseling een bedrag van € 938,68 netto ingehouden.

3 Beoordeling

3.1


Besseling heeft in eerste aanleg, samengevat, in conventie gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling van € 9.633,17 ter zake van studiekosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019 en vermeerderd met de proceskosten.

3.2


[geïntimeerde] heeft in reconventie, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Besseling zou veroordelen tot betaling van voornoemd bedrag van € 938,68 ter zake van salaris dat is ingehouden op de eindafrekening, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente. Daarnaast vorderde [geïntimeerde] veroordeling van Besseling in de proceskosten.

3.3


De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep nog van belang, in conventie de vordering afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en in reconventie de vordering van € 938,68 toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, onder compensatie van de proceskosten.

3.4


Tegen dit vonnis komt Besseling op onder aanvoering van grieven.

3.5


Met grief I tot en met IV komt Besseling op tegen de overwegingen onder randnummer 5.6 tot en met 5.8 – leidend tot de conclusie zoals weergegeven onder randnummer 5.9 – van het bestreden vonnis betreffende, samengevat, de uitleg van artikel 72 van de cao. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.6


De kernvraag die partijen verdeeld houdt is of het in (de bijlage bij) de arbeidsovereenkomst opgenomen studiekostenbeding in strijd is met artikel 72 van de cao, en wat de gevolgen daarvan zijn.

3.7


Besseling heeft betoogd dat artikel 72 leden 3 en 4 van de cao niet aangemerkt moeten worden als een regeling inzake (terugbetaling van) studiekosten maar als een regeling zoals bedoeld in artikel 7:672 lid 7 BW, inhoudende een verlengde opzegtermijn. In het verlengde daarvan heeft Besseling bepleit dat de schadeplichtigheid op grond van artikel 72 lid 4 van de cao niet gelijkgesteld kan worden met een terugbetalingsverplichting zoals bedoeld in het in de arbeidsovereenkomst opgenomen studiekostenbeding.

3.8


Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678) moet aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend.

3.9


Het hof is van oordeel dat artikel 72 van de cao aldus moet worden uitgelegd dat daarin – materieel gezien - de terugbetalingsverplichting van de werknemer ter zake van door de werkgever gemaakte studiekosten is geregeld. Het hof kent daarbij in de eerste plaats betekenis toe aan de context waarin artikel 72 van de cao is opgenomen, te weten in hoofdstuk XII van de CAO met als titel “Onderwijs”. Voorts is de terugbetalingsverplichting gekoppeld – zoals bij een studiekostenbeding gebruikelijk – aan een bepaalde periode gedurende welke de werknemer na het voltooien van zijn opleiding nog in dienst moet blijven van de werkgever, en wordt in artikel 72 lid 4 van de cao gesproken over “kosten die de werkgever heeft gemaakt in verband met deelneming aan de opleiding”. Tenslotte leidt de door Besseling bepleite uitleg van artikel 72 van de cao tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat in de cao een op grond van artikel 3:40 lid 2 BW nietige, althans vernietigbare bepaling zou zijn opgenomen. Artikel 7:672 lid 8 BW schrijft immers dwingendrechtelijk voor dat de opzegtermijn voor de werknemer bij verlenging maximaal zes maanden mag zijn. Daarom is onaannemelijk dat artikel 72 lid 3 van de cao beoogt een verlengde opzegtermijn te regelen, nu deze in strijd met dwingend recht zou komen.

3.10


Nu de cao krachtens de werkingssfeerbepaling aangemerkt moet worden als een minimum cao is afwijking ten nadele van de werknemer niet toegestaan. Vast staat dat de schadeplichtigheid van de werknemer op grond van artikel 72 lid 4 van de cao beperkt is tot de situatie dat hij zijn dienstverband beëindigt binnen een periode van één jaar na het afleggen van het examen in het kader van de Wet educatie en beroepsonderwijs. De in de arbeidsovereenkomst opgenomen terugbetalingsregeling wijkt ten nadele af van artikel 72 lid 4 van de cao, aangezien krachtens de arbeidsovereenkomst een (gestaffelde) terugbetalingsregeling geldt voor een langere periode dan één jaar na het behalen van het examen.

3.11


Uit het voorgaande volgt dat het studiekostenbeding zoals opgenomen in de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten tussen partijen in strijd is met artikel 72 van de cao. De volgende vraag is, of dit met zich brengt dat het studiekostenbeding nietig is op grond van artikel 12 Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (WCAO). Deze nietigheid zou het studiekostenbeding treffen, voor zover hierin een terugbetalingsverplichting van de werknemer is opgenomen voor de situatie waarin de werknemer het dienstverband beëindigt langer dan één jaar na het afleggen van het examen in het kader van de Wet educatie en beroepsonderwijs. In artikel 12 WCAO is bepaald dat elk beding tussen een werkgever en werknemer, strijdig met een collectieve arbeidsovereenkomst door welk zij beiden gebonden zijn, nietig is en dat voor een dergelijk beding de cao-bepaling in de plaats treedt. In artikel 9 WCAO is bepaald dat ieder die (a) gedurende de looptijd van de cao lid is of wordt van een vereniging die cao partij is en (b) bij die cao betrokken is, door die cao is gebonden. In het onderhavige geval is de cao door middel van een incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst opgenomen. Partijen hebben zich er niet over uit gelaten of zij als “gebonden” aan de cao in de zin van artikel 9 WCAO kunnen worden aangemerkt. Deze vraag is relevant omdat, in het geval [geïntimeerde] een ongebonden werknemer is, de vraag aan de orde komt of hij (alsnog) een beroep kan doen op de nietigheid van artikel 12 WCAO vanwege het incorporatiebeding, en/of aan hem een beroep toekomt op artikel 3 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV).

3.12


Het hof zal een mondelinge behandeling bepalen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich over bovengenoemd punt uit te laten en alsnog een schikking te beproeven.

4 4. Beslissing