Home

Gerechtshof Den Haag, 21-06-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1789, 200.291.706/01

Gerechtshof Den Haag, 21-06-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1789, 200.291.706/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 juni 2022
Datum publicatie
20 september 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:1789
Formele relaties
Zaaknummer
200.291.706/01

Inhoudsindicatie

WWZ. Vervolg van ECLI:NL:GHDHA:2021:2386. Eindbeschikking. Bindende eindbeslissingen in tussenbeschikking. Berekening van totaal aantal openstaande vakantiedagen en het equivalent daarvan in geld.

Uitspraak

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.291.706/01

Rekestnummer rechtbank : 8599048 EJ VERZ 20-84958

ECLI-nummer op rechtspraak.nl : ECLI:NL:RBDHA:2020:12134

in de zaak van

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: [verzoeker] ,

advocaat: mr. J.C.A. Ettema te Wassenaar,

tegen

[verweerder] , handelend onder de naam [verweerder] advocaten en belastingadviseurs,

wonende te [woonplaats] en kantoorhoudende te Den Haag,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: [verweerder] ,

advocaat: mr. E.V.H. van Tricht te Middelharnis.

Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1

Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot dan toe verwijst het hof naar zijn beschikking van 16 november 2021 (hierna ook: de tussenbeschikking1). Bij deze beschikking heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over, kort weergegeven, het aantal door [verweerder] te vergoeden niet-genoten vakantiedagen van [verzoeker] .

1.2

[verzoeker] heeft op 28 december 2021 een akte na tussenbeschikking genomen. Op 31 januari 2022 is de antwoordakte na tussenbeschikking van [verweerder] ingekomen. Bij brief van 1 februari 2022 heeft [verzoeker] gereageerd op de antwoordakte van [verweerder] .

1.3

Uitspraak van deze beschikking is bij vervroeging bepaald op heden.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1

In de tussenbeschikking heeft het hof met het oog op de aktewisseling het volgende overwogen:

‘5.26 Partijen hebben over het aantal te vergoeden openstaande vakantiedagen (verschillende) standpunten ingenomen. Daarbij hebben zij niet ieder in aanmerking genomen dat

a) [verzoekers] aanspraak op niet-genoten wettelijke vakantiedagen niet is vervallen en ook niet is verjaard, en dat

b) [verzoeker] aanspraak heeft op vergoeding van sinds 1 januari 2014 niet-genoten bovenwettelijke vakantiedagen.

Het hof wenst hierover door partijen te worden geïnformeerd en zal hen in de gelegenheid stellen zich hierover bij akte uit te laten door het opstellen van een nieuwe berekening van het aantal te vergoeden niet-genoten vakantiedagen, rekening houdend met a) en b).

5.27

In hun nieuwe berekening dienen partijen ook te betrekken het (bruto) bedrag in geld waarop [verzoeker] aanspraak heeft als vergoeding voor niet-genoten (wettelijke en bovenwettelijke) vakantiedagen. (…) Verder moet bij deze berekening worden uitgegaan van het laatstverdiende (uur)loon. (…) Dit alles brengt mee dat bij de berekening van het aan [verzoeker] uit te keren bedrag moet worden uitgegaan van het door hem gestelde en als zodanig door [verweerder] niet weersproken jaarsalaris (inclusief dertiende maand en 8% vakantiegeld) van € 87.948,-- bruto (= (13 x € 6.300,-- bruto) + (0,08 x € 6.300,-- bruto)).

(…)

5.30

Het voorgaande leidt ertoe dat het hof [verzoeker] in de gelegenheid zal stellen de in rov. 5.26 bedoelde akte in te dienen en vervolgens [verweerder] de bedoelde antwoordakte. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.’

2.2

Met inachtneming van de overwegingen in de tussenbeschikking en voortbordurend op gegevens in zijn beroepschrift heeft [verzoeker] in zijn akte berekend dat in totaal 37,75 bovenwettelijke vakantiedagen zijn verjaard en dat in totaal 186,50 vakantiedagen openstaan (= 251,25 niet-genoten vakantiedagen minus 29 uitbetaalde vakantiedagen = 222,25 voor vergoeding resterende vakantiedagen (vgl. rov. 5.8 en rov. 5.11 van de tussenbeschikking) minus 35,75 verjaarde bovenwettelijke vakantiedagen). Uitgaande van zijn jaarsalaris van € 87.948,-- bruto, 262 loondagen per jaar en een waarde van een vakantiedag van € 335,68 bruto komt [verzoeker] uit op een waarde van € 62.604,32 bruto aan niet-genoten vakantiedagen.

2.3

In zijn antwoordakte betoogt [verweerder] dat het hof in de tussenbeschikking eraan voorbij is gegaan dat [verzoeker] dertien dagen te veel claimt, dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de niet-genoten vakantiedagen uit de administratie van [verweerder] volgen, dat [verzoeker] de in art. 21 Rv geregelde waarheidsplicht heeft geschonden en dat deze schending aanleiding geeft het werkelijke aantal openstaande vakantiedagen te onderzoeken. [verweerder] betoogt verder, kort en zakelijk weergegeven, dat het hof in de tussenbeschikking is uitgegaan van een onjuiste uitleg en toepassing van het Max Planck-arrest van het Hof van Justitie, dat de niet-genoten vakantiedagen (dus) zijn vervallen en verjaard en dat [verweerder] geen wettelijke verhoging en ook geen wettelijke rente is verschuldigd. Deze betogen vallen niet alleen buiten het bestek van het onderwerp waarover [verweerder] (en [verzoeker] ) zich bij akte mocht(en) uitlaten, maar zij strekken bovendien ertoe het hof te laten terugkomen van in de tussenbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen (in rov. 5.10-5.11, rov. 5.14-5.20, rov. 5.23, rov. 5.28 en rov. 5.29). Het hof is aan deze eindbeslissingen gebonden; van uitzonderlijke omstandigheden die dit anders maken, is geen sprake.

2.4

Voor het overige heeft [verweerder] zich niet uitgelaten over het aantal te vergoeden niet-genoten vakantiedagen of over de berekening die [verzoeker] daarvan heeft gemaakt.

2.5

Bij deze stand van zaken acht het hof zich voldoende geïnformeerd en zal het de door [verzoeker] gemaakte berekening volgen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat in totaal 186,50 vakantiedagen voor vergoeding in aanmerking komen en dat het equivalent daarvan in geld € 62.604,32 bruto bedraagt. [verweerder] zal daarom worden veroordeeld tot uitbetaling van dit bedrag als vergoeding voor de door [verzoeker] opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen.

2.6

In rov. 5.28 van de tussenbeschikking heeft het hof overwogen dat [verzoeker] aanspraak heeft op de wettelijke verhoging van art. 7:625 lid 1 BW over de vergoeding voor zijn niet-genoten vakantiedagen. [verweerder] heeft bij antwoordakte nog verzocht dat het hof zo specifiek mogelijk zal weergegeven waarover de wettelijke verhoging wordt berekend en dat het daarbij gaat om belastbaar loon waarover loonheffing moet worden ingehouden. In het stadium waarin deze procedure zich nu bevindt, moet dit verzoek – waarop [verzoeker] niet heeft kunnen reageren – als te laat worden aangemerkt. Het hof gaat er daarom aan voorbij.

eindconclusie

2.7

De eindconclusie luidt dat het principaal hoger beroep doel treft voor zover het is gericht tegen, kort samengevat, de (gedeeltelijke) afwijzing door de kantonrechter van het verzoek van [verzoeker] om uitbetaling van € 86.101,09 bruto voor 256,5 niet-genoten vakantiedagen (vgl. rov. 5.25 van de tussenbeschikking). De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd. Aangezien de verzochte billijke vergoeding niet toewijsbaar is (vgl. rov. 5.6 van de tussenbeschikking) en [verzoeker] in zoverre in het ongelijk is gesteld, zullen de kosten van het principaal hoger beroep worden gecompenseerd. Het hof ziet geen aanleiding om tot een andere veroordeling te komen in de kosten van de procedure bij de kantonrechter. Het incidenteel hoger beroep mist doel (vgl. rov. 5.6 van de tussenbeschikking) en zal – omwille van de leesbaarheid van het dictum – worden verworpen. [verweerder] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld. Het salaris van de advocaat van [verzoeker] zal worden begroot op € 721,-- (1 punt voor het verweerschrift in incidenteel appel, tarief III (€ 1.442 per punt) in verband met de hoogte van het door de kantonrechter toegekende bedrag aan transitievergoeding (€ 37.015,91), en daarvan de helft).

Beslissing

Het hof:

in het principaal hoger beroep

vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, van 25 november 2020, voor zover daarbij het verzoek om uitbetaling van € 86.101,09 bruto voor 256,5 opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen (gedeeltelijk) is afgewezen;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] uit te betalen een bedrag van € 62.604,32 bruto als vergoeding voor 186,50 opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen, te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW en met de wettelijke rente over zowel de hoofdsom van het uit te betalen bedrag als de wettelijke verhoging met ingang van 1 januari 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;

bekrachtigt de beschikking voor het overige;

compenseert de kosten van het principaal hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte;

in het incidenteel hoger beroep

verwerpt het incidenteel hoger beroep;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 721,-- aan salaris advocaat;

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J. van Kooten, M.D. Ruizeveld en P.Th. Sick, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.