Home

Gerechtshof Den Haag, 31-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1651, BK-23/704

Gerechtshof Den Haag, 31-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1651, BK-23/704

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
31 juli 2024
Datum publicatie
23 april 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:1651
Formele relaties
Zaaknummer
BK-23/704
Relevante informatie
Art. 9 Wet BPM, Art. 10 Wet BPM, Art. 4 AWR

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag Bpm. Art. 9 Wet Bpm. Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm. Geen aanpassing handelsinkoopwaarde. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer schade is dan de schade waar de Inspecteur rekening mee heeft gehouden. Aanpassing naheffingsaanslag vanwege onjuist vastgestelde (historische) bruto bpm en historische nieuwprijs. Volmacht staat niet in de weg aan vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie bij belanghebbende.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-23/704

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 juni 2023, nummer SGR 22/3650.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.553 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 37 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 september 2023.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 mei 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 5.887 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen California Ocean 2.0 TDI BMT (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 16 november 2018.

2.2.

In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] B.V. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 82.433 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 45.085. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 17.631 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 27.454.

2.3.

De Inspecteur heeft een bedrag van € 5.553 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 11 november 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 81.180, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 55.321 (aan de hand van onderzoek naar referentievoertuigen) en is een bedrag van € 11.062 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 8.683 (afgerond 78%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 46.638.

2.4.

Belanghebbende heeft volmacht verleend aan het kantoor van de gemachtigde, waarbij onder meer is overeengekomen dat:

“Alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar- / beroep- / hoger beroep-/ cassatieprocedures, komen toe aan gevolmachtigde;”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“(…)

Inkoopwaarde in onbeschadigde staat

5. In zijn beroepschrift heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat zijn eigen taxateur de inkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto niet juist heeft vastgesteld en dat hij voorlopig uitgaat van de inkoopwaarde zoals deze door DRZ is vastgesteld. Ter zitting is eiser niet teruggekomen op zijn ingenomen standpunt zodat daarmee vaststaat dat de inkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 55.321 bedraagt.

Inkoopwaarde in beschadigde staat

6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 17.631 als meer dan normale gebruiksschade op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto in mindering moet worden gebracht. De bewijslast ten aanzien van dit door eiser gestelde bedrag aan schade rust op eiser.[1] Tussen partijen is niet in geschil dat de auto essentiële gebreken vertoonde, zo waren de airbags van zowel de bestuurder als medepassagier geactiveerd en was er sprake van ernstige schade aan de voorkant van auto. Dit blijkt ook uit de foto’s die zijn opgenomen in het taxatierapport van eiser. De auto is door eisers taxateur op 28 augustus 2019 geïnspecteerd, waarbij genoemde foto’s zijn gemaakt en de essentiële gebreken zijn geconstateerd. Het rapport is op 13 september 2019 ondertekend ten behoeve van de aangifte Bpm. Voor een auto met essentiële gebreken wordt geen kenteken afgegeven aangezien met een dergelijke auto geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg. Op 16 september is de auto door de Rijksdienst van het Wegverkeer (RDW) gekeurd. De essentiële gebreken waren op dat moment hersteld. Het voorgaande betekent dat het taxatierapport van eiser niet kan dienen ter onderbouwing van de door hem gestelde schade aan de auto. Voor de waardebepaling ten behoeve van de aangifte Bpm had eiser de auto pas mogen laten taxeren nadat de essentiële gebreken hersteld waren. De door eiser gestelde schade van € 17.631 is dan ook niet aannemelijk gemaakt.

7. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het standpunt van de kennisgroep autobelastingen[2]. Volgens eiser vindt voor voertuigen, waarvan voor 26 maart 2021 een BPM-aangifte is gedaan geen controle plaats op essentiële gebreken. De rechtbank volgt eisers standpunt niet. Uit genoemd standpunt van de kennisgroep volgt dat indien een aangifte Bpm, ingediend voor 26 maart 2021, nog niet onherroepelijk vaststaat ook een beroep kan worden gedaan op de inmiddels ingetrokken goedkeuring die was opgenomen in artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021. Deze goedkeuring hield onder meer in dat bij motorrijtuigen met een essentieel gebrek toch een afschrijving mag worden gehanteerd op basis van de tabel en koerslijst. Dit betekent echter niet dat er geen controle plaatsvindt op essentiële gebreken dan wel dat essentiële gebreken als schade in aanmerking worden genomen. Het standpunt vermeldt daarover uitdrukkelijk: “ De schade die betrekking heeft op essentiële gebreken kan met inachtneming van 6.6 van het Kaderbesluit BPM niet in aftrek worden genomen op de handelsinkoopwaarde van het motorrijtuig.”

8. Verweerder heeft een bedrag van € 11.062 aan schade aannemelijk geacht en van dat bedrag 78%, zijnde € 8.683 in aanmerking genomen. Eiser heeft gesteld dat 100% van de door hem gestelde schade in aftrek dient te worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit, gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft eiser het door verweerder in aanmerking genomen schadebedrag onvoldoende onderbouwd weersproken. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan het door hem gehanteerde schadebedrag in aanmerking genomen.

Ex-schade

9. De bewijslast met betrekking tot de door eiser gestelde in aanmerking te nemen waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto rust op eiser. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat een waardevermindering van de auto vanwege het schadeverleden moet worden toegekend € 4.407 (25% van het door eisers taxateur gecalculeerde schadebedrag) dan wel € 4000 op basis van de TMV richtlijn. In bovengenoemd oordeel weegt de rechtbank mee dat zowel eisers taxateur als de taxateur van DRZ geen waardevermindering vanwege het ex-schadeverleden van de auto in zijn rapport heeft opgenomen. Bovendien heeft eiser zijn stelling dat 25% van het schadebedrag in mindering moet worden gebracht niet nader onderbouwd. Verder overweegt de rechtbank dat de verwijzing naar de TMV richtlijn voor de onderbouwing van het bedrag van € 4.000 onvoldoende is aangezien die richtlijn slechts ruwe forfaits bevat waarvan niet duidelijk is waarop die zijn gebaseerd.

Conclusie

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schade

11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[3] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.[4] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 2 juli 2020 en heeft op 23 mei 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is van 26 juni 2023. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 11 maanden en 24 dagen.

12. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

[1] Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.

[2] KG:013:2022:5, gepubliceerd op 9 maart 2023

[3] Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

[4] Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing