Rechtbank Den Haag, 26-06-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11437, AWB - 22 _ 3650
Rechtbank Den Haag, 26-06-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11437, AWB - 22 _ 3650
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 26 juni 2023
- Datum publicatie
- 24 augustus 2023
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2024:1651, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 22 _ 3650
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 10 BPM
Inhoudsindicatie
“Het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag Bpm terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd”
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/3650
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 5.553. Bij beschikking is € 37 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2023.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen.
Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 1], mr [naam 2] en
[naam 3].
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op zijn aangifte van 25 oktober 2019 een bedrag van € 5.887 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Volkswagen California Ocean (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 16 november 2018.
2. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [bedrijfsnaam]. Daarin is de nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 82.433 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 45.085. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 17.631 in verband met schade aan de auto in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is daardoor bepaald op € 27.454.
3. Verweerder heeft een bedrag van € 5.553 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 11 november 2019. Bij de vaststelling van de verschuldigde Bpm is verweerder uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 81.180 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 55.321. Verweerder heeft een bedrag van € 11.062 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 8.683 (78%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 46.638.
Geschil 4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil- tot welk bedrag de inkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto dient te worden vastgesteld;- tot welk bedrag de inkoopwaarde in beschadigde staat van de auto dient te worden vastgesteld;- of sprake is van een waardevermindering van de auto vanwege ex-schade.
Beoordeling van het geschil
Inkoopwaarde in onbeschadigde staat
5. In zijn beroepschrift heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat zijn eigen taxateur de inkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto niet juist heeft vastgesteld en dat hij voorlopig uitgaat van de inkoopwaarde zoals deze door DRZ is vastgesteld. Ter zitting is eiser niet teruggekomen op zijn ingenomen standpunt zodat daarmee vaststaat dat de inkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 55.321 bedraagt.
Inkoopwaarde in beschadigde staat
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 17.631 als meer dan normale gebruiksschade op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto in mindering moet worden gebracht. De bewijslast ten aanzien van dit door eiser gestelde bedrag aan schade rust op eiser.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de auto essentiële gebreken vertoonde, zo waren de airbags van zowel de bestuurder als medepassagier geactiveerd en was er sprake van ernstige schade aan de voorkant van auto. Dit blijkt ook uit de foto’s die zijn opgenomen in het taxatierapport van eiser. De auto is door eisers taxateur op 28 augustus 2019 geïnspecteerd, waarbij genoemde foto’s zijn gemaakt en de essentiële gebreken zijn geconstateerd. Het rapport is op 13 september 2019 ondertekend ten behoeve van de aangifte Bpm. Voor een auto met essentiële gebreken wordt geen kenteken afgegeven aangezien met een dergelijke auto geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg. Op 16 september is de auto door de Rijksdienst van het Wegverkeer (RDW) gekeurd. De essentiële gebreken waren op dat moment hersteld. Het voorgaande betekent dat het taxatierapport van eiser niet kan dienen ter onderbouwing van de door hem gestelde schade aan de auto. Voor de waardebepaling ten behoeve van de aangifte Bpm had eiser de auto pas mogen laten taxeren nadat de essentiële gebreken hersteld waren. De door eiser gestelde schade van € 17.631 is dan ook niet aannemelijk gemaakt.
7. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het standpunt van de kennisgroep autobelastingen2. Volgens eiser vindt voor voertuigen, waarvan voor 26 maart 2021 een BPM-aangifte is gedaan geen controle plaats op essentiële gebreken. De rechtbank volgt eisers standpunt niet. Uit genoemd standpunt van de kennisgroep volgt dat indien een aangifte Bpm, ingediend voor 26 maart 2021, nog niet onherroepelijk vaststaat ook een beroep kan worden gedaan op de inmiddels ingetrokken goedkeuring die was opgenomen in artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021. Deze goedkeuring hield onder meer in dat bij motorrijtuigen met een essentieel gebrek toch een afschrijving mag worden gehanteerd op basis van de tabel en koerslijst. Dit betekent echter niet dat er geen controle plaatsvindt op essentiële gebreken dan wel dat essentiële gebreken als schade in aanmerking worden genomen. Het standpunt vermeldt daarover uitdrukkelijk: “ De schade die betrekking heeft op essentiële gebreken kan met inachtneming van 6.6 van het Kaderbesluit BPM niet in aftrek worden genomen op de handelsinkoopwaarde van het motorrijtuig.”
8. Verweerder heeft een bedrag van € 11.062 aan schade aannemelijk geacht en van dat bedrag 78%, zijnde € 8.683 in aanmerking genomen. Eiser heeft gesteld dat 100% van de door hem gestelde schade in aftrek dient te worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit, gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft eiser het door verweerder in aanmerking genomen schadebedrag onvoldoende onderbouwd weersproken. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan het door hem gehanteerde schadebedrag in aanmerking genomen.
Ex-schade
9. De bewijslast met betrekking tot de door eiser gestelde in aanmerking te nemen waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto rust op eiser. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat een waardevermindering van de auto vanwege het schadeverleden moet worden toegekend € 4.407 (25% van het door eisers taxateur gecalculeerde schadebedrag) dan wel € 4000 op basis van de TMV richtlijn. In bovengenoemd oordeel weegt de rechtbank mee dat zowel eisers taxateur als de taxateur van DRZ geen waardevermindering vanwege het ex-schadeverleden van de auto in zijn rapport heeft opgenomen. Bovendien heeft eiser zijn stelling dat 25% van het schadebedrag in mindering moet worden gebracht niet nader onderbouwd. Verder overweegt de rechtbank dat de verwijzing naar de TMV richtlijn voor de onderbouwing van het bedrag van € 4.000 onvoldoende is aangezien die richtlijn slechts ruwe forfaits bevat waarvan niet duidelijk is waarop die zijn gebaseerd.
Conclusie
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.3 In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.4 Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 2 juli 2020 en heeft op 23 mei 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is van 26 juni 2023. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 11 maanden en 24 dagen.
12. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.