Gerechtshof Den Haag, 25-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:431, 200.323.906/01
Gerechtshof Den Haag, 25-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:431, 200.323.906/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 maart 2025
- Datum publicatie
- 25 maart 2025
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2025:431
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2024:20
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:9119, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 200.323.906/01
Inhoudsindicatie
Geuroverlast van intensieve veehouderijen voor omwonenden. Schending van artikel 8 EVRM in geval van twee eisers vanwege extreem slechte woonsituatie. Positieve verplichting voor de Staat om maatregelen te treffen.
Uitspraak
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.323.906/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/594148 / HA ZA 20-547
Arrest van 25 maart 2025
in de zaak van
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),
zetelend in Den Haag,
appellant in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,
geïntimeerde in het incident ex artikel 223 Rv,
advocaat: mr. E.H.P. Brans, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
-
[geïntimeerde 1] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 2] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 3] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 4] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 5] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 6] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 7] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 8] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 9] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 10] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 11] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 12] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 13] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 14] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 15] , wonend in [woonplaats] ,
-
[geïntimeerde 16] , wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak,
appellanten in het incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,
eisers in het incident ex artikel 223 Rv,
advocaat: mr. W.A. Verbeek, kantoorhoudend in Groningen.
Het hof zal partijen hierna de Staat en [geïntimeerde 1] c.s. noemen. De geïntimeerden afzonderlijk zullen bij hun voormelde achternaam worden genoemd.
1 De zaak in het kort
[geïntimeerde 1] c.s. zijn woonachtig (geweest) in de directe omgeving van intensieve veehouderijen. Volgens [geïntimeerde 1] c.s. vormt geuroverlast van die veehouderijen een ernstige aantasting van hun woongenot en een mogelijke bedreiging van hun gezondheid. Zij verwijten de Staat dat hij hun grondrecht op ongestoord woongenot onvoldoende beschermt en hun belangen verwaarloost ten gunste van de economische belangen van de (intensieve) veehouderijen. Daarmee schendt de Staat zijn verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en handelt hij onrechtmatig. [geïntimeerde 1] c.s. zijn daarom een procedure begonnen tegen de Staat. Zij willen dat de Staat maatregelen treft die ervoor zorgen dat de landelijke en lokale geurnormen niet meer worden overschreden en dat er een einde komt aan de geuroverlast. Ook willen zij dat de Staat hun schade als gevolg van de geuroverlast vergoedt.
De rechtbank heeft de vorderingen deels toegewezen. Het hof komt ook tot een gedeeltelijke toewijzing, zij het in een wat beperktere mate. Het hof is van oordeel dat uit artikel 8 EVRM volgt dat bij een geurbelasting vanaf 25 odour units per kubieke meter lucht op de Staat de positieve verplichting rust om maatregelen te treffen om daar iets aan te doen. De Staat heeft weliswaar een ruime beoordelingsvrijheid bij de keuze van de maatregelen, maar mag bij zeer extreme gevallen niet wachten met het treffen van maatregelen. Het hof merkt de woonsituatie van [geïntimeerde 12] en [geïntimeerde 9] aan als extreem slecht en om die reden strijdig met artikel 8 EVRM en dus onrechtmatig. De Staat is daarom gehouden om de schade die [geïntimeerde 12] en [geïntimeerde 9] als gevolg hiervan hebben geleden en nog lijden, te vergoeden. De vorderingen van de overige oorspronkelijke eisers worden afgewezen.
2 Procesverloop in hoger beroep
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- -
-
de dagvaarding van 9 december 2022, waarmee de Staat in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022 (hierna: het vonnis of het bestreden vonnis);
- -
-
de memorie van grieven van de Staat, met bijlagen (nrs. 1 t/m 5);
- -
-
de memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houdende vermeerdering/wijziging van eis en een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv van [geïntimeerde 1] c.s., met bijlagen (nrs. 1 t/m 6);
- -
-
de memorie van antwoord in incident van de Staat;
- -
-
het arrest van 9 januari 2024 in het incident ex artikel 223 Rv, waarbij de incidentele vordering van [geïntimeerde 1] c.s. is afgewezen;
- -
-
de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van de Staat, met bijlagen (nrs. 6 en 7);
- -
-
de bijlagen (nrs. 7 t/m 10) die [geïntimeerde 1] c.s. ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
Op 9 januari 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.
3 Feitelijke achtergrond
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) in werking getreden. Deze wet vormt het exclusieve toetsingskader dat het bevoegd gezag in acht moet nemen bij vergunningverlening voor veehouderijen. De Wgv bevat normen ten aanzien van de maximale geurbelasting waaraan zogenoemde geurgevoelige objecten – zoals woningen, bedrijfswoningen en voormalige agrarische bedrijfswoningen – mogen worden blootgesteld. Ook worden eisen gesteld aan de afstand die moet liggen tussen de veehouderij en het geurgevoelige object. Hierna zal in plaats van de term geurgevoelig object gesproken worden van een (bedrijfs)woning.
In artikel 3, eerste lid, Wgv zijn normen opgenomen waaraan een veehouderij moet voldoen om een omgevingsvergunning te verkrijgen. De normen verschillen naar gelang de omringende (bedrijfs)woningen binnen of buiten de bebouwde kom liggen en of deze binnen of buiten een zogenoemd concentratiegebied liggen. Het onderscheid tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden valt terug te voeren op een onderscheid dat in de Meststoffenwet wordt gemaakt. Concentratiegebieden zijn gebieden die “in het bijzonder kampen met problemen op het vlak van inrichting, landbouw, natuur, boslandschap, water en milieu”. Volgens de wetgever mag van bewoners van concentratiegebieden gevergd worden dat zij de geurhinder accepteren die het gevolg is van de ten hoogste toegestane geurbelasting. De wetgever heeft verder gemeend dat het groot aantal (bedrijfs)woningen binnen de bebouwde kom juist om een relatief hoog beschermingsniveau vraagt.
De normen van artikel 3, eerste lid, Wgv worden uitgedrukt in zogenoemde odour units per kubieke meter lucht als 98-percentielwaarde (ou/m3). Het aantal ou/m3 wordt als volgt gemeten. Bij een uitstroompunt van geur wordt de geur in een zak opgevangen. De aldus afgevangen lucht wordt in een laboratorium door een buisje aangeboden aan meerdere personen met de vraag of zij iets ruiken. Zo ja, dan wordt de lucht uit de zak verdund met een zelfde hoeveelheid schone lucht. Dit proces herhaalt zich totdat geen van de personen meer iets ruikt. Als er bijvoorbeeld drie verdunningsstappen hebben plaatsgevonden voordat geen van de personen meer iets ruikt, wordt de afgevangen geur gekwalificeerd als 3 ou/m3, bij bijvoorbeeld acht verdunningsstappen 8 ou/m3.
De normen uit artikel 3, eerste lid, Wgv bedragen:
- -
-
(bedrijfs)woning binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied: 3 ou/m3;
- -
-
(bedrijfs)woning binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied: 2 ou/m3;
- -
-
(bedrijfs)woning buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied: 14 ou/m3;
- -
-
(bedrijfs)woning buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied: 8 ou/m3.
De (voormalige) woningen van [geïntimeerde 1] c.s. zijn gelegen in een concentratiegebied en, behoudens de woning van [geïntimeerde 5] , buiten de bebouwde kom.
Op de onder 3.4 weergegeven normen zijn twee uitzonderingen mogelijk. Artikel 3, derde lid, Wgv bepaalt dat de omgevingsvergunning bij overschrijding van de geurnorm niet wordt geweigerd als de geurbelasting niet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie en het aantal dieren evenmin toeneemt. Artikel 3, vierde lid, Wgv bepaalt dat een omgevingsvergunning bij overschrijding van de geurnorm en een toename in de geurbelasting en van het aantal dieren niet wordt geweigerd als een geurbelastingreducerende maatregel zoals de installatie van luchtwassers wordt getroffen. De normoverschrijding mag dan maximaal de helft van het effect van de geurbelastingreducerende maatregel bedragen: de zogenoemde 50/50-regeling.
Uitgangspunt van de Wgv is dat geurhinder een lokaal milieuprobleem is en dat bij vergunningverlening rekening moet kunnen worden gehouden met lokale omstandigheden. Dit uitgangspunt heeft de wetgever ertoe doen besluiten artikel 6 Wgv in te voeren. In dit artikel is bepaald dat bij gemeentelijke verordening kan worden afgeweken van de onder 3.4 opgenomen normen:
- -
-
(bedrijfs)woningen binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied: maximaal 14 (in plaats van 3) ou/m3;
- -
-
(bedrijfs)woningen binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied: maximaal 8 (in plaats van 2) ou/m3;
- -
-
(bedrijfs)woningen buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied: maximaal 35 (in plaats van) 14 ou/m3;
- -
-
(bedrijfs)woningen buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied: maximaal 20 (in plaats van 8) ou/m3.
Kenniscentrum InfoMil heeft, in samenwerking met onder meer het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), op 1 mei 2007 de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Handreiking) aangevuld met twee bijlagen, te weten nummers 6 en 7, welke bijlagen lokale overheden onder meer handreikingen verschaffen voor het vaststellen van een acceptabel geurhinderniveau voor een bepaald gebied. De Handreiking bouwt voort op de GGD-richtlijn geurhinder van oktober 2002.
De geurbelasting van veehouderijen wordt in de Wgv in beginsel bepaald aan de hand van de voorgrondbelasting. Met voorgrondbelasting wordt bedoeld de geurbelasting (immissie) op de (bedrijfs)woning veroorzaakt door de geuruitstoot (emissie) van de meest nabijgelegen veehouderij (het uitstootpunt als hiervoor onder 3.3 beschreven). Geurbelasting (immissie) is de hoeveelheid geur die bij een (bedrijfs)woning binnenkomt. Geuremissie is de hoeveelheid geur bij het verlaten van een veehouderij (uitstootpunt). Geuremissies worden uitgedrukt in odour units per tijdseenheid (ou/s) en geurimissies door odour units per kubieke meter lucht (ou/m3). In de loop van de tijd is het inzicht ontstaan dat ook de achtergrondbelasting een relevante factor is voor het ontstaan van geurhinder. Met de achtergrondbelasting wordt bedoeld de geurbelasting op de (bedrijfs)woning die wordt veroorzaakt door de geuremissies van alle veehouderijen in de omgeving.
De voorgrondbelasting wordt berekend door de grootte van de geuremissie van de afzonderlijke veehouderij te bepalen en deze samen met andere variabelen, waaronder met name de afstand tot het dichtstbijzijnde geurgevoelige object (de woning), in te voeren in het zogenoemde (bij ministeriële regeling vastgestelde) verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. De geuremissie van een veehouderij wordt berekend door het aantal dieren te vermenigvuldigen met de voor dat soort dier vastgestelde geuremissiefactor. De geuremissie van de verschillende soorten dieren wordt vervolgens bij elkaar opgeteld. Dit is geregeld in Bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv). Hierin is eveneens bepaald wat de geuremissiefactor per diersoort is na het toepassen van een geurbelastingreducerende maatregel. Het V-Stacks verspreidingsmodel is dus een theoretisch model dat door lokale overheden gebruikt wordt om de geurbelasting te berekenen. Het bevat een programma om de voorgrondbelasting (V-Stacks vergunning) te berekenen (veroorzaakt door de nabijgelegen afzonderlijke veehouderij) en een programma (V-Stacks gebied) voor de berekening van de cumulatieve geurbelasting in de omgeving (achtergrondbelasting).
Bij de toetsing van het afstandscriterium wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat de (bedrijfs)woning binnen of buiten de bebouwde kom ligt. Binnen de bebouwde kom is een afstand van 100 meter vereist, buiten de bebouwde kom een afstand van 50 meter (artikel 4, eerste lid, Wgv). Ten aanzien van de afstanden tussen veehouderijen en woningen kan niet bij gemeentelijke verordening worden afgeweken, ten aanzien van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen wel.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (hierna: Ow) in werking getreden. De Wgv is daarmee vervallen. Onderdeel van de Ow is het Besluit Kwaliteit Leefomgeving (hierna: Bkl). Hierin is opgenomen dat de gemeente bij het opstellen van een omgevingsplan moet zorgdragen voor een aanvaardbare mate van geurhinder, waarbij het niet gaat om de geur van één activiteit, maar de geur ten gevolge van alle relevante activiteiten (artikel 5.92. eerste en tweede lid, Bkl). Daarnaast is bepaald dat indien wordt voldaan aan de uit de Wgv één-op-één overgenomen normen voor geurbelasting en de afstandseisen, ervan uit moet worden gegaan dat de geur aanvaardbaar is (artikel 5.106, eerste lid, Bkl). De gemeenten kunnen in hun omgevingsplan een hogere norm opnemen (artikel 5.109, tweede lid, Bkl). De maxima die daarbij zijn bepaald, zijn gelijk aan die van artikel 6 Wgv. Ook de in de Wgv gemaakte uitzonderingen op de normen (zie 3.6) zijn in het Bkl) zijn in het behouden (artikel 5.109a Bkl). Verder is bepaald dat, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit, de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als er geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt, waaronder ook de verontreiniging veroorzaakt door cumulatie valt (artikel 8.9, eerste lid, onder e., Bkl).
Recente ontwikkelingen
Op 29 mei 2015 heeft de GGD in het kader van de landelijke evaluatie van de Wgv een aantal adviezen uitgebracht aan de ambtelijke werkgroep. In haar rapport heeft de GGD toegelicht dat recent onderzoek heeft aangetoond dat blootstelling aan geur van veehouderijen tot meer geurhinder leidt bij omwonenden dan in de Handreiking wordt aangenomen. Het beschermen van de gezondheid van burgers in het buitengebied verdient volgens de GGD meer prioriteit. De huidige geurnormen staan meer geurhinder toe dan wat de GDD vanuit gezondheidsperspectief adviseert. De GGD vindt dat de geurbelasting (voorgrondbelasting) in het buitengebied niet meer dan 10,3 ou/m3 zou mogen bedragen.
Uit een onderzoek van de Wageningen University & Research (WUR) van maart 2018 is gebleken dat de geurbelasting door het gebruik van met name de zogenoemde gecombineerde luchtwassers aanmerkelijk minder gereduceerd wordt dan waarvan voorheen bij vergunningverlening is uitgegaan. Dit was voor de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de staatsecretaris) aanleiding om de in Bijlage 1 bij de Rgv opgenomen emissiefactoren voor gecombineerde luchtwassers gelijk te stellen aan de hogere emissiefactoren voor de zogenoemde enkelvoudige luchtwassers. Deze wijzigingen zijn op 20 juli 2018 ingegaan. Verder heeft de staatsecretaris naar aanleiding van het onderzoek van de WUR in juni 2018 besloten om de Commissie geurhinder veehouderijen (hierna: de Commissie Biesheuvel) in te stellen. De staatsecretaris heeft de Commissie Biesheuvel de opdracht gegeven maatregelen te inventariseren die geurhinder op korte termijn kunnen doen verminderen en om onderzoek te doen naar de manier waarop het rendement van combiluchtwassers kan worden verbeterd.
De Commissie Biesheuvel heeft in april 2019 gerapporteerd en de volgende aanbevelingen gedaan:
-
Stel emissiegrenswaarden waar de veehouder zich permanent aan moet houden; niet alleen op papier, maar ook in de praktijk;
-
Zorg voor meer inzicht in de effectiviteit van luchtwassers; betrek daarbij ook de geurproductie in de stal;
-
Leg bij de aanpak van geurproblemen meer nadruk op specifieke omstandigheden in een gebied met meer mogelijkheden voor decentrale overheden om rekening te houden met cumulatie en in te grijpen in bestaande situaties.
De samenvatting van het rapport van de Commissie Biesheuvel luidt als volgt:
“Op verzoek van de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft de Commissie geurhinder veehouderijen onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om geurhinder voor omwonenden in de nabijheid van veehouderijen (met name varkensstallen) te verminderen. Bovendien vraagt de staatssecretaris de Commissie een bijdrage te leveren aan een robuust geurbeleid op de langere termijn.
Rendement luchtwassers
De aanleiding hiertoe was het onderzoek van de Wageningen University & Research (WUR) dat aantoonde dat inzet van zogenaamde combi-luchtwassers in de praktijk minder geurreductie realiseren dan aanvankelijk werd aangenomen. Luchtwassers zijn bedoeld om de uitstoot van ammoniak en de stank van stallen te verminderen. De staatsecretaris heeft inmiddels de geurreductiepercentages van combi-luchtwassers in de regelgeving naar beneden bijgesteld.
Vertrouwen
De Commissie heeft geconstateerd dat geurhinder een veelbewogen onderwerp is met talrijke grote en tegengestelde zorgen en belangen. Geuroverlast heeft veel impact op het dagelijks leven van mensen. Bovendien is in een aantal lokale gemeenschappen de sociale samenhang verdwenen door ogenschijnlijk onoverbrugbare verschillen. Vertrouwen tussen betrokkenen onderling en vertrouwen in de overheid en politiek is vaak ver te zoeken.
De Commissie vindt het gebrek aan vertrouwen niet verwonderlijk. Omwonenden merken immers dat een deel van de veehouders legaal de geurnorm kan overschrijden. Ook ervaren zij dat bij de aanpak van geurhinder niet of nauwelijks rekening wordt gehouden met cumulatie: de optelsom van de geur van meerdere veehouderijen. Juist cumulatie kan maken dat geurhinder onhoudbaar is. Tegelijkertijd zijn er ook veehouders die niet veel vertrouwen meer hebben in overheid en politiek. Ook dat is begrijpelijk. Aanvankelijk bevorderde de overheid het investeren in luchtwassers. Nu zijn er problemen met de effectiviteit van luchtwassers.
Huidige regelgeving bemoeilijkt aanpak geurhinder
Mogelijke oplossingen voor geurhinder lopen al snel tegen de grenzen van de huidige wet- en regelgeving aan. Belangrijk probleem daarbij is dat de huidige wet- en regelgeving sterk is verkokerd en daardoor lastig te doorgronden is. In het bijzonder mist de samenhang in de geurregulering van meerdere veehouderijbedrijven in hetzelfde gebied. Als gevolg daarvan kan de geurhinder voor omwonenden veel te hoog worden. Bovendien is de huidige regelgeving gebaseerd op berekende, gemiddelde geuremissies in plaats van daadwerkelijk gemeten waarden. Toch is er een aantal mogelijkheden voor gemeenten en provincies om geurhinder aan te pakken in het geval van legale overschrijding van de geurnorm. Deze mogelijkheden zijn echter beperkt, vanwege de bescherming van bestaande rechten van veehouderijen in het huidige recht. Daardoor kan geurbelasting op dit moment slechts zeer beperkt worden aangepakt.
Structurele maatregelen
Voor herstel van vertrouwen zijn volgens de Commissie structurele verbeteringen op nationaal niveau nodig in de manier waarop geurhinder wordt aangepakt. Nu zijn er onvoldoende mogelijkheden om op lokaal niveau oplossingen te vinden voor concrete geurhinderproblemen. Daartoe doet de Commissie de volgende aanbevelingen:
Stel emissiegrenswaarden waar de veehouder zich permanent aan moet houden. Niet alleen op papier, ook in de praktijk.
Zorg voor meer inzicht in de effectiviteit van luchtwassers. Betrek daarbij ook de geurproductie in de stal.
Leg bij de aanpak van geurproblemen meer nadruk op specifieke omstandigheden in een gebied met meer mogelijkheden voor decentrale overheden om rekening te houden met cumulatie en in te grijpen in bestaande situaties.
Politieke keuzes
Bij het zoeken van oplossingen voor concrete knelpunten zal een gemeente of provincie keuzes moeten maken. Keuzes die een grote impact kunnen hebben op veehouders, omwonenden en andere betrokkenen. Keuzes die pijn kunnen doen. Keuzes die geld zullen kosten. Soms veel geld. Om die keuzes weloverwogen te maken, is persoonlijk contact met en participatie van betrokkenen onontbeerlijk. Ook pleit de Commissie voor afstemming met de rijksoverheid over de financiële consequenties en de impact daarvan. Vervolgens is het aan de politiek om een zorgvuldige en transparante belangenafweging te maken, waarbij alle belangen worden betrokken en te zorgen voor een passende schadevergoeding en nadeelcompensatie voor degenen die door de belangenafweging worden benadeeld.”
In hoofdstuk 3 van het rapport van de Commissie Biesheuvel, genaamd Betekenis voor betrokkenen, is het volgende opgenomen:
“In alle gesprekken die de Commissie heeft gevoerd met omwonenden is de grote impact van de stank op hun levens indringend merkbaar. Mensen vertellen over wat zij iedere dag weer ervaren. De emoties zijn daarbij van de gezichten af te lezen. ‘Iedere dag ben ik er mee bezig. Zelfs ’s nachts. Hoe staat de wind vandaag? Ramen open of ramen dicht? Was buiten hangen of binnenhalen?’ Een ander vertelt: ‘Je voelt je zo hopeloos. Je kunt echt niet uit de situatie weg. Hoe graag je ook zou willen. Je kunt er geen jas voor aan trekken of een trui voor uittrekken. Je zit gevangen in die stank. En als de wind inderdaad verkeerd staat, dan moeten we deuren en ramen dicht doen. Ik moet de was binnen halen. En soms is het zo erg dat ik buiten kom en dan moet ik gewoon overgeven. Zo intens is die stank. Daar word ik gewoon echt misselijk van. Zo vies. Zo ondraaglijk is het dan. Ik heb het gevoel dat dat écht niet gezond kan zijn.’ Vanwege de grote impact van de stank valt de term ‘geur’ niet bij iedereen in goed aarde. Omwonenden zien graag dat benoemd wordt dat het om ‘stank’ gaat. ‘Weet u wat bij geur staat in het woordenboek? Aangename reuk. Dat staat in het woordenboek.’
De impact van de stank blijft niet beperkt tot overlast voor individuen. Het werkt door in de sociale samenhang in gemeenschappen. Deelnemers ervaren scherpe tegenstellingen in de gemeenschap. Aan de ene kant staan de mensen die gelieerd zijn aan de veehouderij en aan de andere kant staan de mensen die overlast van veehouderijen hebben. Mensen vertellen dat zij het afschuwelijk vinden om voortdurend in hun eigen gemeenschap te moeten opkomen voor hun rechten en daarbij steeds als lastig en vervelend te worden weggezet. Dit veroorzaakt een gespleten gemeenschap. Sommige mensen zijn daardoor bang openlijk hun belangen te verdedigen.
[...]
In gesprek met de Commissie maken omwonenden steeds onderscheid tussen kleinere boerenbedrijven en de grote bedrijven, veelal varkenshouderijen. Het zijn vooral de grote varkensbedrijven met megastallen – ‘veefabrieken’, ‘industriële varkenshouderij’ – waar omwonenden heel veel last van hebben. Deze grote bedrijven stinken het meest, vinden omwonenden. Daarbij komt dat deze grote bedrijven een ander karakter hebben dan de kleinere bedrijven die al langer in de regio zitten. De boeren wonen bij hun bedrijf en zijn voor buurtbewoners aanspreekbaar. De industriëlen wonen niet in de buurt. Buurtbewoners kennen hen niet.
Omwonenden hebben het buitengebied langzaam zien veranderen in een agrarisch industrieterrein en ondervinden hier steeds meer last van. ‘Het zijn geen agrarische bedrijven meer. Bij een agrarisch bedrijf hebben we allemaal een beeld van een kippetje en een koetje en een varkentje. De boer die loopt een beetje rond en de boerin die is ook thuis om te helpen en dat soort dingen. Het zijn gewoon industriële bedrijven geworden. Waarom zitten ze op agrarische grond? Daar zitten ze goedkoop. En daar geldt veel ruimere wetgeving. Dat zijn gewoon industrieën. Ze horen op een industrieterrein thuis en daar moeten ze voldoen aan de norm die gelden voor een industrieterrein. Zullen we eens kijken hoeveel boeren er dan nog nieuwe bedrijven willen beginnen.’ Zij zien het probleem van de falende luchtwassers tegen de achtergrond van de steeds industriëler wordende veehouderij. De overlast was al decennia problematisch. De falende luchtwassers komen daar nu bij.
Een duidelijke boodschap van omwonenden in de gesprekken met de Commissie gaat om het falen van overheid en politiek. Mensen zien overheid en politiek tot nu toe niet in staat adequaat om te gaan met de overlast van veehouderijen voor omwonenden. Mensen ervaren onmacht, onwil, onkunde en belangenverstrengeling. Omwonenden doen een appèl op de politiek en overheid om verantwoordelijkheid te nemen en burgers beter te beschermen.”
In reactie op de aanbevelingen van de Commissie Biesheuvel heeft de staatsecretaris bij brief aan de Tweede Kamer van 23 april 20191 benadrukt dat, nu de kennis over welke chemische componenten in geur de meeste overlast veroorzaken en de methoden om die componenten te meten nog in de kinderschoenen staan, ingezet wordt op fundamenteel en technisch onderzoek naar het meten van geur. Ten aanzien van de tweede aanbeveling verwijst zij naar de onder 3.14 bedoelde opdracht aan de WUR om onderzoek te doen naar verbetering van het rendement van combiluchtwassers. Met betrekking tot de derde aanbeveling brengt de staatsecretaris naar voren dat zij de mogelijkheden om rekening te houden met cumulatie van geur en het ingrijpen in bestaande situaties zal laten uitwerken. De staatsecretaris wijst ten slotte op de onder 3.14 genoemde aanpassing van Bijlage 1 bij de Rgv en het ter beschikking gestelde bedrag van 120 miljoen euro voor de sanering van geuroverlastveroorzakende varkensbedrijven.
In de kamerbrief van 6 september 20192 benadrukt de staatsecretaris onder meer het bestaan van tegenstrijdige belangen in het landelijk gebied met name tussen bewoners en de veehouderij waarbij geuremissie onvermijdelijk optreedt. Het streven is om een balans te vinden tussen het prettig wonen in een landelijke omgeving en het duurzaam en rendabel bedrijven van een veehouderij. Bij het vinden van die balans moeten volgens de staatsecretaris keuzes worden gemaakt. Daarnaast kondigt de staatsecretaris nadere maatregelen aan, waarvan de volgende inmiddels zijn genomen:
- -
-
op 18 mei 2020 is een subsidieregeling opengesteld voor de stimulering van ontwikkeling van duurzame en emissiearme stalsystemen en management-maatregelen;
- -
-
op 13 juni 2020 is een subsidieregeling opengesteld voor de stimulering van brongerichte verduurzaming van stal- en managementmaatregelen van bewezen brongerichte innovaties;
- -
-
een verhoging van het budget voor de zogenaamde warme sanering van 180 miljoen naar 455 miljoen euro;
- -
-
bestuurlijk overleg met onder andere vertegenwoordigers van lagere overheden, waarin het belang van handhaving van regels en voorschriften voor de goede werking van het stalsysteem, en met name de luchtwassers, is benadrukt en de ontwikkeling van een daarop gericht e-learningprogramma voor toezichthouders. Omgevingsdiensten instrueren veehouders mondeling en middels zogenaamde luchtwasserwijzers over de optimale werking van de luchtwassers;
- -
-
in november 2021 heeft de WUR een rapport gepubliceerd over een door de staatsecretaris verzocht onderzoek naar verbeterpunten voor combi-luchtwassers.
In de kamerbrief van 6 september 2019 onderkent de staatsecretaris voorts het belang dat er rekening wordt gehouden met cumulatie van geur van veehouderijen en dat decentrale overheden de mogelijkheid moeten hebben om overbelaste situaties aan te pakken. Daarover is in deze brief het volgende opgenomen:
“Cumulatie van geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat geen norm voor de cumulatieve geurbelasting van een woning door meerdere veehouderijen. De normen voor de individuele geurbelasting in de Wgv houden wel rekening met de gemiddeld voorkomende cumulatieve situatie in veehouderijgebieden. De gemeente kan op dit moment afwijkende normen vaststellen in een gemeentelijke verordening, en moet daarbij rekening houden met de cumulatie van geur in het desbetreffende gebied. Onder de Omgevingswet kan de gemeente dit doen in het omgevingsplan, waarbij zij ervoor moet zorgen dat de geurbelasting op een woning aanvaardbaar is.
Ik vind het van belang dat er rekening gehouden wordt met cumulatie van geur van veehouderijen. Het gaat er tenslotte om hoe geurhinder door omwonenden ervaren wordt vanuit het integrale geurbeeld van alle veegerelateerde activiteiten in hun directe omgeving. Daarom wil ik in de Omgevingswet de mogelijkheid voor gemeenten om regels te stellen, omzetten naar een verplichting om rekening te houden met cumulatie. Op die manier is verzekerd dat de belangen van de omgeving worden meegewogen, en wordt tegemoetgekomen aan een wens van de omwonenden. IPO en VNG staan positief tegenover het verplicht rekening houden met cumulatie van geur van meerdere veehouderijen, waarbij zij een voorkeur uitspreken voor een differentiatie tussen gebieden met veel en weinig veehouderijen. Ik zal de aanpak van cumulatie verder uitwerken in samenwerking met de andere overheden en gesprekken met de sector. Mede op basis van de kennis uit de hierboven genoemde onderzoeken over het beter kunnen meten van geur.
Ingrijpen in bestaande situaties
Onder de huidige regelgeving wordt de geurbelasting door een veehouderij alleen getoetst bij uitbreiding of nieuwvestiging. Bestaande bedrijven zonder ontwikkelplannen kunnen dus in principe doorgaan met hun bedrijfsvoering, ook als hun geurbelasting hoger is dan bij nieuwvestiging toegestaan zou worden. Het is volgens de commissie van cruciaal belang dat bestaande rechten van veehouders kunnen worden beperkt, indien dat nodig is voor het realiseren van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in een bepaald gebied. Zowel de huidige wetgeving als de Omgevingswet biedt slechts beperkt mogelijkheden om in te grijpen in bestaande situaties.
Ingrijpen in bestaande rechten van een ondernemer is ingrijpend en zal dan ook zorgvuldig moeten gebeuren. Ik vind het met de commissie van belang dat decentrale overheden de mogelijkheid hebben om overbelaste situaties aan te pakken. IPO en VNG hebben aangegeven over die mogelijkheid te willen beschikken. Ook POV en LTO zijn van mening dat individuele gevallen, waarbij er duidelijk sprake is van onnodige hinder, aangepakt moeten kunnen worden. Ik sta positief tegenover de aanbeveling van de commissie, en zal decentrale overheden door middel van pilots in de vorm van een experiment op basis van de Crisis- en herstelwet meer mogelijkheden geven om in te grijpen in bestaande situaties, mits dat zorgvuldig gebeurt, ook in relatie tot de belangen van de ondernemer. Zo kan bezien worden welke wettelijke mogelijkheden effectief kunnen zijn, waarna vertaling naar wetgeving plaats kan vinden. Bij IPO en VNG bestaat draagvlak voor deze pilotaanpak. Ik zal dit verder uitwerken in nauw overleg met betrokken partijen, inclusief de sector. Onderdeel van de pilotaanpak wordt ook het zodanig inrichten van de 50%-regeling dat het bevoegd gezag een eigen afweging kan maken. Het bevoegd gezag krijgt de mogelijkheid om het deel van de ontwikkelruimte, die ontstaat door een emissiebesparende maatregel, binnen de bandbreedte 0–50% zelf te bepalen.”
In vervolg op de zojuist aangehaalde passage uit de brief van 6 september 2019 is in het kader van het Ow en het behorende Bkl opgenomen dat gemeenten bij het opstellen van een omgevingsplan rekening moeten houden met de geur van alle relevante activiteiten (zie 3.12).
Zoals in de kamerbrief van 6 september 2019 al was aangekondigd, is per 23 april 2021 een experimenteerbepaling opgenomen in artikel 7af van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: BChw) die het voor lokale overheden mogelijk maakt in te grijpen in overbelaste geurbelastingsituaties binnen de provincies Gelderland, Limburg en Noord-Brabant. Op grond van deze bepaling kan een bestaande omgevingsvergunning worden ingetrokken wanneer sprake is van onaanvaardbare geurhinder. Ook kan een aangevraagde vergunning om die reden worden geweigerd en mag in dat kader worden afgeweken van de 50/50-regeling.
Na het vonnis van de rechtbank in deze zaak heeft de staatsecretaris bij brief van 8 november 2022 aan de Tweede Kamer3 maatregelen aangekondigd om toe te werken naar het herstellen van de balans. Zo zal het terugdringen van geur worden meegenomen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied, waarin stikstof-, water-, natuur- en klimaatdoelen integraal worden aangepakt. Ook zal worden gekeken hoe de wet kan worden gewijzigd om voldoende bescherming te kunnen bieden tegen geurhinder en om overlastsituaties te kunnen aanpakken. De staatsecretaris acht het in dit kader van belang dat een hoger rechtscollege een oordeel zal geven over de door de rechtbank geconstateerde schending van het EVRM en de wijze van normering van de geurbelasting. De Staat zal daarom hoger beroep instellen tegen het vonnis van 14 september 2022.
Bij brief van 7 juli 20234 heeft de staatsecretaris de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitgangspunten voor aanpassing van de regelgeving. Deze uitgangspunten houden in dat de normen zullen worden aangescherpt en de standaardwaarden zullen worden herzien, dat voor alle bedrijven – ook bestaande situaties – geurnormen gaan gelden en dat de mogelijkheden zullen worden verkend om, vooruitlopend op de wijziging van de regelgeving, de geurbelasting bij bestaande situaties eerder onder tenminste de hoogste grenswaarde te brengen.
In opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft CE Delft de in 2019 opgestelde Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) geëvalueerd. In haar rapport van 27 februari 2023 heeft CE Delft toegelicht dat 277 varkenshouderijen gebruik hebben gemaakt van deze regeling, waardoor het aantal varkens is afgenomen. Dit heeft geleid tot vermindering van geuroverlast, uitstoot van broeikasgassen en stikstofuitstoot- en depositie. Daarmee is het hoofddoel van de subsidieregeling – het reduceren van geurhinder – behaald.
Op 20 november 2024 heeft de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening besloten de tijdsduur van artikel 7af BChw met vijf jaar te verlengen tot en met 31 december 2029.5 In de toelichting op dit besluit staat dat uit een eerste evaluatie is gebleken dat meerdere gemeenten gebruik maken van artikel 7af BChw, waaronder de gemeente [gemeente 1] (waar [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 10] , [geïntimeerde 11] , [geïntimeerde 16] wonen) en de gemeente [gemeente 2] (waar [geïntimeerde 8] en [geïntimeerde 15] wonen). Bij gemeenten bestaat behoefte aan een aanvullend instrumentarium om in te zetten in overbelaste situaties, omdat met de bevoegdheden onder de Ow niet hetzelfde kan worden bereikt als met toepassing van artikel 7af BChw.