Home

Gerechtshof Leeuwarden, 21-05-2003, AF9084, Rekestnummer 0200162

Gerechtshof Leeuwarden, 21-05-2003, AF9084, Rekestnummer 0200162

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
21 mei 2003
Datum publicatie
22 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2003:AF9084
Formele relaties
Zaaknummer
Rekestnummer 0200162

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Beschikking d.d. 21 mei 2003

Rekestnummer 0200162

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

beschikking in de zaak van

[appellant]

wonende te [woonplaats],

appellant,

hierna ook te noemen: de man,

procureur mr. A.H. Horstman,

advocaat mr. R.P. van Boven,

tegen

[geïntimeerde]

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

hierna ook te noemen: de vrouw,

procureur mr. R.A. Schütz,

advocaat mr. M.J.J.M. van Roosmalen,

Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 5 maart 2002 heeft de rechtbank te

Assen het verzoek van de man tot wijziging van de

beschikking van 13 juli 1999 van dezelfde rechtbank

afgewezen.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 4 juni 2002,

heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank

Assen van 5 maart 2002 te vernietigen en opnieuw

rechtdoende het door de man verzochte geheel of

gedeeltelijk toe te wijzen.

Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 23 juli 2002,

heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de man

niet-ontvankelijk te verklaren en zijn appèl af te wijzen.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.

Ter zitting van 26 september 2002 is de zaak behandeld.

De beoordeling

Vaststaande feiten

1. Partijen zijn op [in] 1985 met elkaar gehuwd. Bij

beschikking van 3 november 1998 heeft de rechtbank te

Assen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking

door het hof te Leeuwarden op 3 maart 1999 is bekrachtigd.

Het huwelijk van partijen is op 7 mei 1999 geëindigd

door inschrijving op die datum van voormelde

echtscheidingsbeschikking in de registers van de

burgerlijke stand van de gemeente Leeuwarden.

1.1. Bij beschikking van de rechtbank Assen van 13 juli 1999 is

onder meer het volgende beslist:

a. Veroordeelt de man met ingang van 1 april 1999 een alimentatiebijdrage van f 70.000,-- op jaarbasis, kwartaallijks aan de vrouw te voldoen, voor het eerst op

15 mei en daarna per 15 augustus, 15 november en 15 februari

van ieder jaar.

b. Bepaalt dat deze alimentatie vanaf 1 januari 2000 onderworpen is aan de wettelijke indexeringsregeling.

c. Bepaalt dat de verplichting tot onderhoud een duur heeft van

12 jaar, ingaande de datum waarop de echtscheidings-

beschikking werd ingeschreven in de registers van de

burgerlijke stand te Leeuwarden, zijnde 7 mei 1999 en dat

deze verplichting een einde neemt met ingang van de dag

waarop de vrouw is hertrouwd, respectievelijk de dag waarop

zij is gaan samenwonen als ware zij gehuwd.

1.2. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.

2. De man heeft dertien grieven aangevoerd. Door de inhoud van deze

grieven -een en ander in onderlinge samenhang bezien-

wordt het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof

onderworpen.

3. Tussen partijen is niet in debat dat de verplichting van de man

om de vrouw levensonderhoud te verschaffen (hierna:

alimentatieverplichting) een einde neemt met ingang van de dag

waarop de vrouw is hertrouwd, respectievelijk de dag waarop zij

is gaan samenleven als waren zij gehuwd, zoals ook neergelegd in

voormelde beslissing van de rechtbank Assen van 13 juli 1999.

3.1. Tussen partijen is wél in debat -kort gezegd- of voormelde

alimentatieverplichting per 1 maart 2000, dan wel op enig

ander tijdstip daarna is geëindigd om reden dat de vrouw

met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd als

bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (Bw).

3.2. Nu de man aan zijn (primaire) vordering tot beëindiging

van de alimentatieverplichting zodanige samenleving ten

grondslag heeft gelegd, leidt het hof hieruit af, dat de

man kennelijk een beëindiging wenst zoals bedoeld in

artikel 1:160 Bw.

3.3. Deze beëindiging houdt in dat de vrouw definitief haar (eventuele) aanspraak op levensonderhoud jegens de man op enig

door de man gesteld tijdstip heeft verloren. Tevens houdt dat in

dat deze verplichting nadien nimmer meer kan herleven c.q. kan

zijn herleefd, zelfs niet bij wijziging van omstandigheden.

3.4. Een beëindiging als hiervoor bedoeld is uitsluitend aan de orde als er sprake is van een samenleving als bedoeld in artikel

1:160 Bw.

3.5. Een samenleving die niet kan worden aangemerkt als een relatie

als bedoeld in artikel 1:160 Bw kan blijkens vaste jurisprudentie

van de Hoge Raad weliswaar invloed hebben op de aanspraak op

partneralimentatie, indien de rechter oordeelt dat die

samenleving, doordat zij voor de alimentatiegerechtigde tot

kostenbesparing leidt of redelijkerwijs zou kunnen leiden,

invloed heeft op diens behoeftigheid dan wel dat zij op grond van

bijkomende omstandigheden een voor de alimentatieplichtige zo

grievend karakter heeft dat van hem in redelijkheid niet

kan worden gevergd dat hij een partneralimentatie blijft

betalen, maar zodanige rechterlijke uitspraak waarbij rekening is

gehouden met het bestaan van een dergelijke relatie is ingevolge

het stelsel van de wet zoals neergelegd in artikel 1:401 Bw in

beginsel nog wél vatbaar voor wijziging, indien zich een

wijziging van omstandigheden heeft voorgegaan, bijvoorbeeld

doordat die relatie is beëindigd.

3.6. Door een samenleving die niet kan worden aangemerkt als een

relatie als bedoeld in artikel 1:160 Bw verliest de

alimentatiegerechtigde derhalve niet definitief de aanspraak

op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot, zelfs niet

wanneer deze relatie onder omstandigheden als grievend kan worden

aangemerkt.

4. Het hof dient derhalve de vraag onder ogen te zien, of in deze

zaak de vrouw op enig moment is gaan samenleven met [nieuwe partner vrouw] als

bedoeld in artikel 1:160 Bw.

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat [nieuwe partner vrouw] vanaf 9 maart

2000 enige tijd bij de vrouw in huis heeft gewoond en dat zij ook

gedurende enige tijd een affectieve relatie hebben gehad.

4.2. Tussen hen is (allereerst) wél in debat op welk moment die

relatie is geëindigd.

4.3. In deze procedure zijn ten aanzien van de datum van beëindiging

de hierna te noemen, verschillende tijdstippen gesteld, dan wel

gebleken:

- In de tweede week van mei 2000 is de beginnende relatie

wederom geëindigd; (punt 8 verweerschrift eerste aanleg)

- ... op het moment dat [nieuwe partner vrouw] begin mei 2000 de relatie

beëindigde (punt 14 verweerschrift in eerste aanleg)

- "dat jij tussen 1 april en eind mei meerdere dagen en

meerdere nachten per week in [andere woonplaats] hebt verbleven";

(productie 7 verzoekschrift eerste aanleg)

4.4. Waar de eerste twee genoemde data door de vrouw eerst in deze

procedure naar voren zijn gebracht, terwijl "eind mei" door haar

is genoemd in haar brief die zij kort na beëindiging van de

relatie aan [nieuwe partner vrouw] heeft geschreven acht het hof aannemelijk

dat het door de vrouw in voormelde brief aangehaalde tijdstip het

juiste is.

4.5. Het hof zal er derhalve vanuit gaan dat de vrouw en [nieuwe partner vrouw] een

relatie hebben gehad in de periode van 9 maart tot eind mei

2000.

4.6. Ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is (geweest) van

een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 Bw en dat de vrouw

heeft geprobeerd dat te verhullen, heeft de man zich beroepen op

een aantal door hem geciteerde gedeelten uit brieven die de vrouw

na beëindiging van deze relatie aan [nieuwe partner vrouw] heeft geschreven.

4.7. De vrouw heeft niet betwist dat zij de door de man geciteerde

brieven heeft geschreven, maar heeft wel ten verwere aangevoerd

dat zij die brieven op therapeutische basis heeft geschreven en

dat het de vraag is of zij deze ook alle aan [nieuwe partner vrouw] heeft

verzonden.

4.8. In het licht van de stelling van de man dat hij de betreffende

brieven van de ex-echtgenote van [nieuwe partner vrouw] heeft gekregen, dient

het verweer van de vrouw "dat het de vraag is of deze alle ook

daadwerkelijk zijn verzonden" reeds aanstonds als onvoldoende

onderbouwd te worden verworpen en dient er in rechte vanuit te

worden gegaan dat zij de betreffende brieven ook aan [nieuwe partner vrouw]

heeft verstuurd.

4.9. Weliswaar heeft zij voorts nog aangevoerd dat de brieven op

therapeutische basis zijn geschreven, maar daargelaten de

juistheid van die stelling, is in ieder geval niet gesteld dat

hetgeen zij daarin heeft geschreven in strijd zou zijn met de

werkelijkheid en/of waarheid.

4.10.Integendeel, de vrouw heeft uiteengezet dat zij deze brieven

heeft geschreven, teneinde bewijs te verzamelen waarmee zij in

een eventuele procedure zou kunnen aantonen dat zij in de

betreffende periode niet met [nieuwe partner vrouw] heeft samengewoond als

bedoeld in artikel 1:160 Bw.

4.11.In de betreffende brieven heeft de vrouw onder meer en voor zover

thans van belang het volgende geschreven, waarbij het hof boven

het geciteerde gedeelte aangeeft welke producties het betreft en

waarbij het hof bovendien een aantal specifieke gedeelten vet heeft weergegeven.

productie 6, verzoekschrift eerste aanleg

Hierbij wil ik je laten weten dat de jouw welbekende kwestie

tussen [de man] en mij in principe medio oktober door de rechtbank op

de rol is gezet.

. . . . . .

Zoals ik je al vaker heb laten weten is het beslist niet mijn bedoeling een procedure tegen jouw te starten. Maar, voor alle duidelijkheid, nogmaals, dat wil ik niet, dat

kan ik emotioneel niet aan. Wél reken ik zo nodig op je

steun bij het voeren van tegenbewijs in de procedure tegen

[de man].

productie 7, verzoekschrift eerste aanleg

Lieve [nieuwe partner van de vrouw],

Vrijdag ontving ik het huurcontract ed. Hartelijk dank hiervoor. Het doet mij goed dat je deze afspraak, hoe simpel dan ook, nakomt. Wel is jammer (volgens de advocaat) dat in het huurcontract geen naam vermeldt staat. Zo nodig zal ik de familie [verhuurders] benaderen of zij willen verklaren dat zij het huisje aan jouw en niet aan bijvoorbeeld een van je kinderen, hebben verhuurd.

Ook staat er geen ingangsdatum in het contract, hetgeen de

zaak mogelijk bemoeilijkt, te meer daar het eerste

betalingsbewijs van 11 april is en dus, volgens het

contract, de huur van mei betreft.

Ondanks het geringe bewijsmateriaal dat voor handen is heb ik besloten op dit moment alles te ontkennen. Ik vind het

jammer dat wij niet even rustig hebben kunnen overleggen

of er wellicht nog andere mogelijkheden zijn zoals

bijvoorbeeld een schijnkostgangerscontract, waarover we wel vaker hebben gesproken..

Wellicht zijn er nog andere, betere mogelijkheden.

Uit je opmerking van afgelopen dinsdag dat jouw advocaat

had gezegd dat jij geen gevaar liep, heb ik de conclusie

getrokken dat je:

a. Waarschijnlijk niet goed hebt begrepen wat het probleem is.

b. Blijkbaar vindt dat het hier alleen gaat om jouw risico's en niet mijn risico

c. Jij je in elk geval niet verantwoordelijk lijkt te voelen

voor de al dan niet juridische consequenties van je

handelen.

Ik ben het met jouw advocaat eens dat jij nauwelijks risico

loopt. Los van de vraag of ik het wil, kan ik van jouw geen alimentatie eisen. Dat weet jij, dat weet ik.

Dat heb ik je ook verteld. Ik heb je gezegd dat mijn

advocaat heeft gezegd, dat ik bij volledig verlies van

alimentatie, in het uiterste geval een civiele procedure

tegen jou zou kunnen beginnen, "wegens het toebrengen van

onevenredig nadeel", niet voor het verkrijgen van

vervangende alimentatie of iets dergelijks.

. . . . .

..dat je op dit moment niet alleen mijn emotionele

problemen bagatelliseert -hoe kun je anders al na vijf

weken vragen of het nog niet "over" is- maar zeker ook

mijn praktische/juridische problemen.

. . . . . .

Door jouw gedrag, door jouw meerdere malen gedane uitdrukkelijke toezegging met mij verder door het leven te willen, die je niet nakomt, kan ik een probleem met [de man] krijgen.

Kortom, even de zaak zakelijk op een rijtje zettend komt het er op dit moment op neer dat ik t.o.v. [de man] pertinent ontken:

a. dat jij volledig bij mij in huis hebt gewoond tot begin

april;

b. dat jij tussen 1 april en eind mei meerdere dagen en

meerdere nachten per week in [andere woonplaats] hebt verbleven;

c. dat het huisje in [plaats] alleen is gehuurd om [ex-partner van de partner van de vrouw] en

je kinderen "op het verkeerde been te zetten" (zoals

je dat zelf eens hebt geformuleerd);

d. dat op de momenten dat jij niet in [andere woonplaats] verbleef, ik

ook niet in [plaats] verbleef en wij ook geen

dagtrips etc. maakten;

Ik hoop dat alles met een "sisser" afloopt en dat [de man] ook inziet dat het starten van een dergelijke procedure veel geld en tijd zal kosten.

. . . . . .

Ik ga ervan uit dat ik, wanner het nodig is, niet

tevergeefs een beroep op je zal doen wanneer het gaat om

het aanleveren van bewijsmateriaal, verklaren e.d.

. . . . . .

Uit je reactie in [plaats] heb ik begrepen dat je over de

overige zakelijke/financiële kanten van onze relatie niet

(meer) wilt/kunt praten.

Ik heb hieruit, al dan niet terecht, de conclusie getrokken dat

je op deze gevolgen van je handelen niet aangesproken wilt worden

of, dat is een andere mogelijkheid, ontkent dat er überhaupt

zakelijke/financiële consequenties zijn.

. . . . . .

Je zult vast na het lezen van deze brief (weer?) denken

dat ik niet (meer?) van je houdt. Het tegendeel is waar.

Ik ben alleen wel van mening dat je in een volwassen relatie eerlijk dingen tegen elkaar moet kunnen

uitspreken zonder dat een van beiden onmiddellijk de liefde "opzegt".

. . . . . .

productie 8, verzoekschrift eerste aanleg

Lieve [nieuwe partner van de vrouw],

. . . . . .

Ik wil je er wel op wijzen dat je uitspraak in [plaats] wel erg haaks stond op hetgeen je maanden lang hebt gezegd. (. . . jij hebt steeds gezegd dat scheiden niet iets is van twee mensen alleen......etc)

Verder heb je me gezegd dat mijn wel en wee je niet meer interesseerde, laat staan nog belangrijk was, het je mening was dat mijn gevoelens niet meer tellen.

. . . . .

Uiteraard heb ik ook hulp bij het verwerken van al hetgeen er sinds oktober vorig jaar is gepasseerd. Daar heb ik het advies gekregen datgene te doen wat voor mij noodzakelijk is om met onze relatie, ik vind het geen akkefietje, in

het reine te komen.

. . . . .

maar ik heb in de afgelopen jaren geleerd om mijzelf niet

altijd en overal weg te cijferen. Om ook mijn eigen belang

in het oog te houden.

. . . . .

Ik doe dit dan ook absoluut niet om jouw te kwetsen -waarom zou ik iemand kwetsen waarvan ik houd?- . . . .

. . . . .

Je hebt vaak genoeg gezegd: "ik weet niet wat ik zonder

jouw had gemoeten","ik weet het zeker, zonder jouw had ik

het niet gered".

. . . . .

Mede daarom ben ik van mening dat ik nu van jouw enige

solidariteit mag verwachten, in de zin van hulp en begrip

bij het verwerken van een en ander. Dat is iets anders dan

een relatie hebben.

. . . . .

productie 9, verzoekschrift eerste aanleg

Lieve [nieuwe partner van de vrouw],

Ondanks jouw verzoek mijn foto's te mogen houden, heb ik hier bij nader inzien toch moeite mee. Ik wil ze daarom

toch graag, samen met de overige persoonlijke dingen,

terug.

productie 3, verweerschrift eerste aanleg

[de vrouw],

Hierbij de laatste betaling. Ik neem aan dat nu alles

financieel is afgewikkeld. Ik ga er van uit dat dit zoals

afgesproken, onder ons blijft. Ik weet dat ik anders grote

problemen krijg met [ex-partner van de partner van de vrouw].

4.12.Op grond van de hierboven geciteerde gedeelten uit de brieven van

de vrouw aan [nieuwe partner vrouw], met name de vet weergegeven gedeelten, een

en ander in onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het

oordeel dat er in de periode 9 maart tot eind mei 2000 tussen de

vrouw en [nieuwe partner vrouw] een affectieve relatie heeft bestaan van

duurzame aard, dat zij elkaar wederzijds hebben verzorgd, met

elkaar hebben samengewoond en ook een gemeenschappelijke

huishouding hebben gevoerd.

4.13.Voorts leidt het hof uit de inhoud van die brieven af dat de

vrouw heeft getracht met allerlei maatregelen en/of door middel

van afspraken met [nieuwe partner vrouw] de waarheid terzake de aard en inhoud

van voormelde relatie/samenleving te verhullen, teneinde op die

manier haar recht op partneralimentatie veilig te stellen.

4.14.Hoewel er naar het oordeel van het hof in de periode van 9 maart

tot eind mei 2000 derhalve sprake is geweest van een samenleving

van duurzame aard, wederzijdse verzorging, samenwoning en een

gemeenschappelijke huishouding, is het hof met de vrouw van

oordeel dat deze samenleving desondanks niet onder de reikwijdte

van artikel 1:160 Bw is te brengen, gelet op de inhoud van het

door de rechtbank reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van

13 juli 2001, NJ 2001/586.

4.15.In dat arrest heeft de Hoge Raad immers -voor zover thans van belang onder meer overwogen dat artikel 1:160 Bw restrictief moet worden

uitgelegd en dat die restrictieve uitleg tevens grond is om een

geval waarin de vrouw samenleeft met een gehuwde man

(onderstreping hof), niet onder de reikwijdte van bedoeld

artikel te brengen.

4.16.Nu onweersproken vaststaat dat [nieuwe partner vrouw] in de periode van 9 maart

tot eind mei 2000 (nog) gehuwd was, slaagt het verweer van de

vrouw, zodat de (primaire) vordering van de man voor zover deze

inhoudt voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting

per 1 maart 2000, dan wel op enig andere datum in de periode van

maart tot eind mei 2000 is beëindigd, moet worden afgewezen.

4.17.Zoals het hof reeds hierboven heeft overwogen kan de verzochte

beëindiging in deze periode evenmin op enig andere door de man

aangevoerde grond worden toegewezen, zelfs niet in geval de

samenleving als grievend zou (moeten) worden aangemerkt.

4.18.Weliswaar heeft de man nog gesteld dat het betreffende arrest van

de Hoge Raad enkel ziet op de situatie dat iemand samenleeft met

een gehuwde partner die geenszins van plan is te scheiden en dat

daarvan in deze geen sprake is nu [nieuwe partner vrouw] dat wel van plan was

en uiteindelijk ook een scheiding is gevolgd, maar het hof deelt

die mening niet.

4.19.Naar het oordeel van het hof is ook een geval waarin een vrouw

samenleeft met een gehuwde man die wél van plan is te scheiden

niet onder de reikwijdte van artikel 1:160 Bw te brengen.

4.20.Het hof leidt dat onder meer af uit de volgende in dat zelfde

arrest van de Hoge Raad voorkomende overweging, met name uit op

de door het hof in vette letters weergegeven bewoordingen: "Een

dergelijke keuze (toevoeging hof: tussen concubinaat en huwelijk)

ontbreekt indien, en voor zo lang als een van de partners (nog)

gehuwd is.

5. Thans dient het hof de vraag onder ogen te zien of er op enig

moment na eind mei 2000 sprake is (geweest) van een samenleving

die onder de reikwijdte van artikel 1:160 Bw is te brengen.

5.1. Tussen partijen staan als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd weersproken voorts nog de volgende feiten vast:

a. in december 2000 is(wederom) een crisis ontstaan in het huwelijk van [nieuwe partner vrouw];

b. eind december 2000 heeft [nieuwe partner vrouw] contact gezocht met de vrouw;

c. eind december 2000 is (wederom) een affectieve relatie ontstaan tussen de vrouw en [nieuwe partner vrouw], welke relatie nog steeds voortduurt;

d. het huwelijk van [nieuwe partner vrouw] is op 27 december 2001 door echtscheiding ontbonden.

5.2. Gelet op hetgeen het hof hiervoor reeds heeft overwogen met betrekking tot de reikwijdte van artikel 1:160 Bw, vloeit daaruit voort, dat zelfs indien er in de periode eind december 2000 tot en met 26 december 2001 tussen de vrouw en [nieuwe partner vrouw] (tevens) sprake is geweest van -kort gezegd- wederzijdse verzorging, samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding, dit nimmer kan leiden tot beëindiging van de alimentatie-verplichting, nu [nieuwe partner vrouw] in die periode (nog) gehuwd was.

5.3. Uitsluitend ingeval er ná 26 december 2001 op enig moment sprake is geweest dan wel is van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 Bw kan dat tot beëindiging van de alimenatie-verplichting leiden.

5.4. Nu de relatie tussen de vrouw en [nieuwe partner vrouw] in december 2000 is aangevangen en sedertdien zonder onderbreking heeft voortgeduurd en nog steeds voortduurt, kan zij naar het oordeel van het hof ook over de periode ná 26 december 2001 worden aangemerkt als een affectieve relatie van duurzame aard.

5.5. Het hof dient thans de vraag onder ogen te zien of is voldaan aan de overige vereisten van een samenleven als bedoeld in artikel 1:160 Bw.

Ter onderbouwing van haar verweer dat -anders dan door de man gesteld- niet aan de (overige) vereisten is voldaan, heeft de vrouw met bescheiden onderbouwd -kort samengevat- aangevoerd dat [nieuwe partner vrouw]:

- immer over zelfstandige woonruimte heeft beschikt en nog

steeds beschikt,

- de extra kosten die voortvloeien uit zijn verblijf gedurende de weekeinden bij de vrouw en uit de samen doorgebrachte vakanties, aan haar heeft vergoed c.q.vergoedt;

- zijn financiën van die van de vrouw gescheiden houdt.

5.6 In het licht van hetgeen hierna zal worden overwogen acht

het hof, zoals ook door de man gesteld, aannemelijk dat de

vrouw en [nieuwe partner vrouw] geacht kunnen worden vanaf na te melden datum te hebben samengeleefd als bedoeld in artikel 1:160 Bw en dat het door de vrouw daartegen gevoerde verweer als ongeloofwaardig dient te worden gepasseerd.

5.7. Daarbij weegt voor het hof allereerst mee dat al hetgeen de vrouw ten verwere met betrekking tot de periode vanaf december 2000 heeft aangevoerd, moet worden bezien in het licht van hetgeen hierboven met betrekking tot de periode 9 maart tot eind mei 2000 is overwogen en waaruit blijkt dat de vrouw de waarheid omtrent de aard en inhoud van haar relatie/samenleving met [nieuwe partner vrouw] heeft trachten te verhullen, teneinde haar partner-

alimentatie veilig te (kunnen) stellen.

5.8. Dat zodanige intentie bij de vrouw nog steeds aanwezig is, leidt het hof voorts af uit hetgeen in de procedure namens de vrouw naar voren is gebracht:

- In het verweerschrift in eerste aanleg:

De alimentatie betreft natuurlijk een zodanig bedrag dat

[de vrouww] zich dit (hof: samenwoning) niet zomaar kan

permitteren.

- Ter zitting van de rechtbank van 22 januari 2002:

De vrouw is niet voornemens te gaan samenwonen, niet

feitelijk en niet in de zin van artikel 1:160 Bw.

Uiteraard speelt de hoogte van de alimentatie hier een rol.

5.9. Waar onweersproken vaststaat dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [nieuwe partner vrouw] en bij Wet van 31 mei 2001, Stb. 2001, nr. 275 de samenwoningsverplichting tussen echtgenoten (art. 1:83 Bw) met ingang van 22

juni 2001 is geschrapt, kan ook een samenzijn gedurende de weekeinden en vakanties, worden aangemerkt als een samenwonen.

5.10.Bij dat oordeel betrekt het hof voorts nog het volgende.

Uit de niet betwiste inhoud van de overgelegde bescheiden

blijkt dat [nieuwe partner vrouw] op 14 januari 2002 een aan de vrouw in

eigendom toebehorende (tweede) woning heeft gekocht en dat

deze woning op 25 januari 2002 aan hem is geleverd.

5.11.Deze woning had de vrouw op 14 juni 2001 gekocht en is op 31

juli 2001 aan haar geleverd.

5.12.Gelet op voormelde gang van zaken en de korte tijd die is

verstreken tussen de levering aan de vrouw en vervolgens aan

[nieuwe partner vrouw], acht het hof aannemelijk, zoals ook door de man

gesteld, dat de vrouw de betreffende woning heeft gekocht met

zo niet uitsluitend dan toch voornamelijk het doel deze aan de

[nieuwe partner vrouw] ter beschikking te (kunnen) stellen.

5.13.Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd dat zij de betreffende

woning om andere redenen had gekocht, maar dat acht het hof in

het licht van het navolgende ongeloofwaardig.

5.14.Wat de nieuwe functie van de vrouw betreft is aangevoerd

dat zij voorlichtster is van de gemeente [plaats].

Zonder nadere redengeving, welke evenwel ontbreekt, acht

het hof niet aannemelijk dat deze functie regelmatig buiten

de gebruikelijke kantooruren vervuld dient te worden en dat de

vrouw om die reden over een tweede woning diende te beschikken,

teneinde aldaar te kunnen overnachten, zonder naar haar woning

in [andere woonplaats] terug te hoeven keren.

5.15.Nog daargelaten het vorenstaande acht het hof bedoelde reden

bovendien niet aannemelijk, gelet op de relatief geringe

afstand tussen haar werkplek ([plaats]) en woonplaats

([andere woonplaats]), welke volgens opgave van de vrouw ongeveer 40

kilometer bedraagt.

5.16.Het hof acht evenmin aannemelijk dat de vrouw de woning heeft

gekocht om op die wijze een vriendin voort te (kunnen) helpen,

nu zij niet bekend heeft gemaakt wie die vriendin is (geweest)

en om welke reden die vriendin gedurende de weekenden over

huisvesting aldaar diende te beschikken.

5.18.Bovendien weegt bij dit oordeel mee, dat de vrouw zelf heeft

aangevoerd dat de vriendin slechts een korte periode van de

betreffende woonruimte gebruik heeft gemaakt, terwijl van

de gestelde betaling voor dat gebruik in het geheel geen

bewijsstukken zijn overgelegd.

5.19.Zelfs indien de vrouw de woning wél gedurende een korte periode

aan een vriendin ter beschikking heeft gesteld, doet dat niet

af aan het vorenstaande, aangezien ook daarmee niet is komen

vast te staan dat zulks de reden voor aankoop is geweest.

Hooguit is er dan sprake van een toevallige samenloop van

omstandigheden, waarbij de vrouw de woonruimte aan haar

vriendin ter beschikking kon stellen.

5.20.Dat een stukje belegging reden zou zijn geweest acht het hof

alleen al niet geloofwaardig om reden dat de betreffende

woning binnen relatief korte termijn is doorverkocht.

5.21.Wat de door [nieuwe partner vrouw] aan de vrouw overgemaakte bedragen

betreft overweegt het hof het volgende.

5.22.Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat [nieuwe partner vrouw]

in 2001 voor het 2e en 3e kwartaal telkens f 700,-- aan

de vrouw heeft overgemaakt en voor het 2e kwartaal 2002

Euro 250,--.

5.23.Nog daargelaten dat de door de vrouw overgelegde bankbescheiden

niet de gehele periode van hun relatie betreffen, heeft zij

geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat door [nieuwe partner vrouw]

aan haar vergoede bedragen inderdaad exact gelijk zijn aan de

door haar over die periodes gemaakte extra kosten, zulks in

tegenstelling tot hetgeen terzake de vakantie aan bescheiden is

overgelegd, waarbij wel een (exacte) berekening is opgesteld.

5.24.Daarbij weegt mee, dat de door [nieuwe partner vrouw] voor het 2e en 3e

kwartaal van 2001 betaalde bedragen niet alleen ronde bedragen

zijn, maar ook nog eens exact dezelfde, terwijl daarnaast ook

het voor het 2e kwartaal van 2002 betaalde bedrag een rond

bedrag is.

5.25.Ten slotte betrekt het hof voorts het volgende in zijn

oordeel.

De levensstandaard van de vrouw acht het hof, gelet op

het feit dat zij naast inkomen uit arbeid ook nog over

ruim f 18.000,-- partneralimentatie per kwartaal

beschikt dermate hoog, dat het ook op die grond niet

aannemelijk acht dat het door [nieuwe partner vrouw] aan de vrouw

betaalde bedrag, inderdaad de extra kosten dekt dan wel

kan dekken.

5.26.Wat de stelling van de vrouw betreft dat [nieuwe partner vrouw] en zij hun

financiële zaken strikt gescheiden houden, overweegt het hof

het volgende.

5.27.Daargelaten dat uit het op schrift gescheiden houden van de

financiën nog niets zegt over de daadwerkelijk geldstromen -

immers contante stromen blijven buiten het gezichtsveld - acht

het hof reeds op grond van al het vorenstaande aannemelijk dat

ook dit slechts een (juridische) constructie is, teneinde

de partneralimentatie veilig te stellen.

5.28.Ten slotte betrekt het hof ook nog in zijn oordeel dat de vrouw

heeft erkend dat [nieuwe partner vrouw] in het kader van zijn eigen

echtscheidingsprocedure ter onderbouwing van zijn stelling

herinrichtingskosten te hebben gemaakt, facturen/bonnen heeft

overgelegd, welke betrekking hebben op door de man en/of de

vrouw aangeschafte zaken.

5.29.Ook hieruit leidt het hof af dat de vrouw en [nieuwe partner vrouw] kennelijk

bereid zijn elkaar te helpen en ondersteunen, teneinde het door

ieder van hen nagestreefde doel te bereiken.

5.30.In het licht van al het vorenoverwogene, een en ander in

onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat

de vrouw en [nieuwe partner vrouw] geacht moeten worden vanaf 27 december

2001 te hebben samengeleefd als waren zij gehuwd zoals bedoeld

in artikel 1:160 Bw.

5.31.Hieruit volgt dat de verplichting van de man om uit

hoofde van de echtscheiding levensonderhoud aan de vrouw

te verschaffen met ingang van die datum is geëindigd.

6. In het licht hiervan dient ten slotte nog de vraag te worden

beantwoord, of de vrouw de door haar vanaf 27 december 2001

genoten partneralimentatie aan de man dient terug te betalen,

zoals door de man verzocht.

6.1. Hoewel het als regel onredelijk wordt geacht de alimentatie-

verplichting met terugwerkende kracht te beëindigen met als

gevolg dat de over die periode betaalde alimentatie dient te

worden terugbetaald, acht het hof dat gelet op alle

omstandigheden van dit geval zoals deze blijken uit het

vorenstaande, alleszins redelijk.

6.2. Daarbij weegt voor het hof ook nog mee dat de man heeft

gesteld, hetgeen de vrouw ook heeft erkend, dat zij over

een aanzienlijk vermogen beschikt, zodat zich in deze ook niet

de situatie voordoet, dat terugbetaling gefinancierd zou moeten

worden uit gelden bestemd tot (noodzakelijk) levensonderhoud.

6.3. De vrouw dient derhalve de door haar vanaf 27 december 2001

genoten partneralimentatie aan de man terug te betalen.

7. Nu uit het vorenstaande voortvloeit dat de primaire verzoeken

van de man (deels) worden toegewezen, komt het hof niet meer

toe aan bespreking van de subsidiaire en meer subsidiaire

verzoeken.

Slotsom

8. De beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd en er

zal opnieuw recht worden gedaan zoals hieronder aangegeven.

9 Aangezien partijen gewezen echtelieden zijn zullen de

proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

De beslissing

Het gerechtshof

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

en opnieuw beslissende

verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man vastgesteld bij beschikking van de rechtbank Assen van 13 juli 1999 met ingang van 27 december 2001 is geëindigd;

veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van hetgeen zij vanaf 27 december 2001 aan partneralimentatie heeft genoten;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte;

compenseert de kosten van het geding aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.

Aldus gegeven door mrs. Wachter, voorzitter, Melssen en Slob-Schuit, raden, en uitgesproken door mr. Mollema vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van woensdag 21 mei 2003.