Gerechtshof Leeuwarden, 08-11-2011, BU3928, BK 10/00069 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 08-11-2011, BU3928, BK 10/00069 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 8 november 2011
- Datum publicatie
- 10 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3928
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2010:BM1729, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK 10/00069 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende gerechtigd is tot de betreffende bankrekeningen van KB-Lux?
Heeft de Inspecteur het evenredigheidsbeginsel geschonden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Heeft de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Heeft de Inspecteur de microfiches onrechtmatig verkregen?
Had de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen belanghebbende moeten wijzen of hij de navorderingstermijn van het tweede dan wel het derde lid van artikel 16 AWR toepaste?
Heeft de Inspecteur toegezegd niet in hoger beroep te gaan, zonder dat een unieke identificatie van belanghebbende heeft plaatsgevonden (schending vertrouwensbeginsel)?
Heeft de Inspecteur de boeten terecht opgelegd?
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummers 10/00069 tot en met 10/00086
uitspraakdatum: 8 november 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 maart 2010, nummer AWB 07/1462 en 10/306 tot en met 10/322, in het geding tussen de Inspecteur en
X te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 1992 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 170.832 (€ 77.520). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 24.999 (€ 11.117) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 9.253 (€ 4.199) vastgesteld.
1.2 Aan belanghebbende is over het jaar 1993 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 170.481 (€ 77.361). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 24.287 (€ 11.021) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 7.951 (€ 3.608) vastgesteld.
1.3 Aan belanghebbende is over het jaar 1994 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 160.143 (€ 72.670). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 17.608 (€ 7.990) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 4.985 (€ 2.262) vastgesteld.
1.4 Aan belanghebbende is over het jaar 1995 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 150.232 (€ 67.172). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 18.584 (€ 8.433) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 4.762 (€ 2.161) vastgesteld.
1.5 Aan belanghebbende is over het jaar 1996 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 101.664 (€ 46.133). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 18.163 (€ 8.242) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 4.539 (€ 2.060) vastgesteld.
1.6 Aan belanghebbende is over het jaar 1997 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 128.191 (€ 58.171). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 21.616 (€ 9.809) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 5.106 (€ 2.317) vastgesteld.
1.7 Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 189.227 (€ 85.867), alsmede bij beschikking een boete van fl. 21.727 (€ 9.859) en een beschikking heffingsrente van fl. 4.426 (€ 2.008) vastgesteld.
1.8 Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 312.053 (€ 141.603), alsmede bij beschikking een boete van fl. 31.970 (€ 14.507) en een beschikking heffingsrente van fl. 5.554 (€ 2.520) vastgesteld.
1.9 Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 144.916 (€ 65.760), alsmede bij beschikking een boete van fl. 27.439 (€ 12.451) en een beschikking heffingsrente van fl. 3.783 (€ 1.717) vastgesteld.
1.10 Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van fl. 7.201 (€ 3.268) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van fl. 53.136 (€ 24.112), alsmede bij beschikking een boete van fl. 10.800 (€ 4.901) en een beschikking heffingsrente van fl. 1.013 (€ 460) vastgesteld.
1.11 Aan belanghebbende is over het jaar 1993 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (VB) opgelegd naar een belastbare som van fl. 1.070.000 (€ 485.545). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 4.800 (€ 2.178) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.736 (€ 788) vastgesteld.
1.12 Aan belanghebbende is over het jaar 1994 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 1.041.000 (€ 472.385). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 4.559 (€ 2.069) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.428 (€ 647) vastgesteld.
1.13 Aan belanghebbende is over het jaar 1995 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 1.018.000 (€ 461.948). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 4.328 (€ 1.964) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.183 (€ 537) vastgesteld.
1.14 Aan belanghebbende is over het jaar 1996 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 1.132.000 (€ 513.679). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 4.143 (€ 1.880) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.020 (€ 463) vastgesteld.
1.15 Aan belanghebbende is over het jaar 1997 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 1.112.000 (€ 504.604). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 3.942 (€ 1.789) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 888 (€ 403) vastgesteld.
1.16 Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag VB opgelegd, naar een belastbare som van fl. 1.355.000 (€ 614.872). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 3.122 (€ 1.417) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 636 (€ 289) vastgesteld.
1.17 Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag VB opgelegd, naar een belastbare som van fl. 1.551.007 (€ 703.816), alsmede bij beschikking een boete van fl. 2.919 (€ 1.325) en een beschikking heffingsrente van fl. 509 (€ 231) vastgesteld.
1.18 Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag VB opgelegd, naar een belastbare som van fl. 1.536.498 (€ 697.232), alsmede bij beschikking een boete van fl. 2.632 (€ 1.194) en een beschikking heffingsrente van fl. 363 (€ 165) vastgesteld.
1.19 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1992 tot en met 2001 en VB voor de jaren 1993 tot en met 2000 en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd. Eveneens heeft hij de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen alsmede de kwijtscheldingsbesluiten en de boetebeschikkingen (hierna samen: boeten) gehandhaafd.
1.20 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 31 maart 2010 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen alsmede de beschikkingen heffingsrente verminderd tot nihil.
1.21 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.22 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.23 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote en zijn zoon, X1, en mr. A, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. B, alsmede mr. C namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. D.
1.24 De Inspecteur heeft een pleitnota (met bijlagen) overgelegd. Tegen de overlegging van de bijlagen maakt belanghebbende geen bezwaar met uitzondering van de notities die de Inspecteur daarop met de pen heeft gemaakt. Deze notities zal het Hof niet tot bewijs bezigen.
1.25 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.26 Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Inspecteur de gelegenheid te geven een herberekening van de navorderingsaanslagen en de boeten op te stellen. Daarbij is aan partijen medegedeeld dat op een nadere zitting enkel deze herberekening aan de orde zal komen.
1.27 De Inspecteur heeft in zijn brief van 17 juni 2011 de herberekening aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende is in zijn brief van 30 juni 2011 akkoord gegaan met de herberekening van de Inspecteur. De Inspecteur heeft in zijn brief van 1 juli 2011 de herberekening en de akkoordverklaring aan het Hof doen toekomen.
1.28 Belanghebbende heeft in zijn brief van 30 juni 2011 nog nadere stukken aan het Hof doen toekomen, waarbij hij heeft verzocht deze in te mogen brengen bij een eventuele nadere zitting. In zijn brieven van 20 juli 2011 en 25 juli 2011 heeft hij het Hof hierop nogmaals geattendeerd. Nadat het Hof hem erop heeft gewezen dat tijdens een eventuele nadere mondelinge behandeling alleen de nadere berekeningen behandeld zullen worden, heeft belanghebbende toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. De Inspecteur heeft het Hof eveneens deze toestemming verleend. Het Hof heeft daarop op grond van artikel 8:64, lid 5, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De vaststaande feiten
2.1 De stamboom van de familie van belanghebbende luidt als volgt:
X2
Geb. 5-4-1881
? 4-11-1937
(hierna: de grootvader)
---
E
Geb. 3-10-1883
? 25-7-1963
+-------------------+------------------+
X3 X4 X5
Geb. 25-12-1910 Geb. 14-02-1913 Geb. (onbekend)
? 1987 ? 4-2-1998 ? (onbekend)
(hierna: de oom) (hierna: de vader)
--- ---
F G
Geb. 25-12-1910 Geb. (onbekend)
? 1994 ? 20-1-2003
+------------------------+
X X6
Geb. 3-2-1939 Geb. 5-11-1946
(belanghebbende)
--- ---
(onbekend) (onbekend)
+------------+ +--------------+
X1 X7 X8 X9
Geb. 3-5-1966 Geb. 5-5-1968 Geb. 30-4-1971 Geb. 12-2-1976
(hierna: de zoon) (hierna: de neef)
2.2 Belanghebbende is gedurende dertig jaar als werknemer in dienstbetrekking geweest bij een transportonderneming. In de aangiften IB/PVV heeft belanghebbende de volgende bedragen als loon uit dienstbetrekking aangegeven:
1994 fl. 152.508
1995 fl. 150.407
1997 fl. 160.361
1999 fl. 165.645
2000 fl. 143.125
2.3 De zoon van belanghebbende drijft een onderneming in onder meer de im- en export van schadevrachtauto’s naar de Baltische staten, genaamd “H”. Deze onderneming is gevestigd in een gedeelte van het pand aan de a-straat te Y. Dit pand heeft de zoon tot 1 december 1993 gehuurd van I bv. Op 1 december 1993 heeft belanghebbende samen met zijn zoon de onroerende zaak gelegen aan de a-straat te Y in eigendom verworven. Belanghebbende is voor 144/145 deel gerechtigd tot het eigendom en zijn zoon voor 1/145 deel. De zoon heeft het gebruik van het pand voortgezet en is de aan belanghebbende verschuldigde huur renteloos schuldig gebleven. In de loop van het jaar 1997 is belanghebbende een deel van het pand (150 m2) aan de a-straat zelf gaan gebruiken.
2.4 In 1997 heeft de zoon op een gedeelte van de grond aan de b-straat, die in eigendom is van belanghebbende, een woning gebouwd, die hij in november 1997 in gebruik heeft genomen.
2.5 In een brief gedagtekend 1 september 2000 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur zijn de volgende vermogens voor de vermogensbelasting vermeld:
1 januari 1996 fl. 745.942
1 januari 1997 fl. 762.260
1 januari 1998 fl. 883.769
1 januari 1999 fl. 1.024.557
2.6 Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie te België spontaan inlichtingen verstrekt aan de Belastingdienst, bestaande uit fotokopieën van microfiches met gegevens over rekeningen bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) op naam van inwoners van Nederland (hierna: de microfiches). De Belastingdienst heeft een fotokopie van een microfiche overgelegd, waarop de volgende gegevens staan vermeld:
"00000000000000 VUE X OU X1 -18,32
00000000000001 VUE X4 OU X -11,50"
2.7 De Inspecteur heeft aan belanghebbende bij brief van 22 september 2004 het volgende geschreven:
"De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.
Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken welke worden gevraagd op de ingesloten Opgaaf Buitenlands vermogen.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
Na invulling moet u de opgaaf ondertekend aan mij terugsturen binnen vijf werkdagen. U kunt daarbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenvelop. Gezien de aard en omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan.".
2.8 Belanghebbende heeft het in de vorige rechtsoverweging vermelde formulier ‘Opgaaf Buitenlands vermogen” op 28 september 2004 ondertekend en geretourneerd aan de Inspecteur. Belanghebbende heeft de vragen "Bent u gerechtigd (geweest) tot een of meerdere bankrekeningen in het buitenland?", "Bent u gerechtigd (geweest) tot een of meerdere onroerende zaken in het buitenland?" en "Bent u gerechtigd (geweest) tot andere buitenlandse vermogensbestanddelen?" met "nee" beantwoord. Bij de gevraagde specificaties met betrekking tot buitenlandse bankrekening(en), onroerende zaken en overige vermogensbestanddelen heeft belanghebbende "n.v.t." vermeld. Als toelichting heeft belanghebbende geschreven:
"Ik begrijp niet de reden van deze vervelende brief aan mij. Maar kan u ook niet verder helpen."
2.9 In de brief van 9 november 2004 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld, dat hij over gegevens beschikt waaruit volgt dat belanghebbende bij KB-Lux bankrekeningen heeft aangehouden met de rekeningnummers 000000000 en 0000000001, 000000002, 000000003 en 000000004 met een gezamenlijk saldo op 31 januari 1994 van fl. 360.950.
2.10 Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur opnieuw fotokopieën van microfiches overgelegd, waarbij hij heeft opgemerkt dat de eerder overgelegde fotokopie onjuist was gekopieerd:
"0000000000002 TER LDO X OU X1 156.237,57”
“0000000000000 VUE X OU X1 -11,50
0000000000001 VUE X4 OU X -11,50”
“0000000000004 TER LDO X OU X1 119.973,54
0000000000003 TER LDO X4 OU X 63.049,94"
2.11 In een ambtsedig proces-verbaal van ambtshandeling, gedagtekend 10 januari 2005, is onder meer opgenomen:
"Betreft: Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxembourg t.n.v.
X OU X1
Rekeningnummer 00000000000
en
X4 OU X
Rekeningnummer 00000000003
Ik,
Verbalisant: Dirk Bol,
ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD-ECD/kantoor Haarlem, Opsporingsinformatie, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer 6007893/0, verklaar het volgende.
Door mij is een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB Lux).
Gebleken is dat op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux de rekeninghouders op verschillende manieren vermeld staan, te weten:
a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam (dit komt het meest voor)
b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam
c) Voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door
1) Een liggend streepje en een tweede achternaam
2) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
3) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door
1. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met
achternaam
II. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel
M (= Monsieur)
Mme (= Madamme)
Melle (= Mademoiselle)
De naam van de rekeninghouder is door verbalisant handmatig gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
De gevonden sofinummers zijn vervolgens nagetrokken in het bestand van het Centraal Rijbewijzen en Bromfietscertifîcatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is verkregen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
In een aantal gevallen zijn op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) uittreksels gevraagd uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) en is via internet informatie verkregen uit de openbare registers van het Kadaster.
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux komt onder meer een rekening op naam van X OU X1 (rekeningnummer 000000000) en een rekening op naam van X4 OU X (rekeningnummer 000000003) voor.
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB-Lux blijkt dat indien de rekeningnummers opéénvolgend vermeld staan en de namen van de rekeninghouders overéénkomen er sprake kan zijn van een familierelatie tussen de rekeninghouders, in casu: vader X met zoon X1 danwel vader X4 met zoon X.
3. In het BVR-bestand komt twaalf keer de achternaam X voor, met als eerste voorletter J, geslacht mannelijk.
4. In het RDW-bestand zie ik dat 8 van deze twaalf personen zijn opgenomen. Van deze acht personen heeft één persoon de voornaam K en hebben drie personen de voornaam L.
5. Uit informatie van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) blijkt dat, van de vier personen die niet in het RDW-bestand voorkomen, twee de voornaam K hebben.
6. In het BVR-bestand zie ik dat één van de drie personen met de voornaam K als zijnde X, geboren 03-02-1939, met sofinummer 0000 00 005, vermeld staat. Ik zie dat deze persoon woonachtig is op het adres: a-straat 2, Z.
7. Verder zie ik in het BVR-bestand dat X1, geboren 03-05-1966, met sofinummer 0000 00 006, het adres a-straat 2, Z tot 29-12-1996 heeft aangehouden als middeladres Omzetbelasting.
8. Volgens het RDW-bestand heeft X1 als eerste voornaam: L
9. Uit het uittreksel van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens(GBA) zie ik dat de onder punt 5 aangegeven persoon X, de vader is van voornoemde X1.
10. Verder blijkt uit informatie van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens(GBA) dat X de zoon is van X4, geboren 14-02-1913. Betreffende persoon is op 04-02-1998 overleden.
11. In het BVR-bestand zie ik dat deze persoon met sofinummer 0000 00 007 vermeld staat.
12. Volgens het RDW-bestand heeft X4, geboren 14-02-1913 als voornaam: L.
Conclusie.
Uit het door mij ingestelde onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder(s) met
rekeningnummer 000000000 en 000000001, zoals vermeld op de microfiches van de KB-Lux, is gebleken dat de onder punt 5 aangegeven persoon X, geboren 03-02-1939, met sofinummer 0000 00 005 als mede rekeninghouder in aanmerking komt.
Opgemaakt op ambtseed, gesloten en getekend te Haarlem op 10 januari 2005.".
2.12 KB-Lux verstrekt geen inlichtingen aan personen, die niet gerechtigd zijn tot een rekening bij haar. Belanghebbende heeft KB-Lux in een brief verzocht om inlichtingen. Hierin heeft hij onder meer het volgende geschreven:
“(…) De belastingdienst is van plan mij een aanslag op te leggen. Deze aanslag kan ik weerleggen door het tegenbewijs te leveren.
Mijn verzoek aan u : Wilt u mij een brief sturen waarin u verklaart dat mij persoon en adres u onbekend is. (…)”
2.13 Daarnaast heeft hij telefonisch KB-Lux verzocht om inlichtingen en heeft hij de vestiging van KB-Lux in Luxemburg bezocht teneinde een verklaring te krijgen dat hij bij deze bank geen rekening aanhoudt of heeft aangehouden. Zowel het schriftelijke verzoek als de mondelinge verzoeken om een verklaring heeft KB-lux geweigerd.
2.14 Bij brief van 9 november 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen bekend gemaakt de navorderingsaanslagen met boeten op te leggen.
2.15 Aan belanghebbendes zoon zijn ten aanzien van dezelfde bankrekeningen op grond van hetzelfde feitencomplex over dezelfde tijdvakken navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boeten opgelegd.
2.16 Belanghebbende is mede-erfgenaam van zijn vader en moeder.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende gerechtigd is tot de betreffende bankrekeningen van KB-Lux?
Heeft de Inspecteur het evenredigheidsbeginsel geschonden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Heeft de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Heeft de Inspecteur de microfiches onrechtmatig verkregen?
Had de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen belanghebbende moeten wijzen of hij de navorderingstermijn van het tweede dan wel het derde lid van artikel 16 AWR toepaste?
Heeft de Inspecteur toegezegd niet in hoger beroep te gaan, zonder dat een unieke identificatie van belanghebbende heeft plaatsgevonden (schending vertrouwensbeginsel)?
Heeft de Inspecteur de boeten terecht opgelegd?
De stelling dat het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk is, heeft belanghebbende ter zitting ondubbelzinnig en uitdrukkelijk ingetrokken.
3.2 Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag en de laatste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3 De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag en de laatste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend en meent dat hij terecht, maar tot te hoge bedragen de navorderingsaanslagen en boeten heeft opgelegd. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen, de heffingsrente en de boeten tot de door hem in zijn bij brief van 1 juli 2011 overgelegde herberekening genoemde bedragen.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Identificatie
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de microfiches gegevens bevatten van houders van rekeningen bij KB-Lux. Evenmin is in geschil dat KB-Lux op de bankrekeningen rente vergoedt, welke rente jaarlijks wordt genoten.
4.2 De Inspecteur stelt dat belanghebbende gerechtigd is tot de op de microfiches genoemde rekeningen bij KB-Lux. Belanghebbende bestrijdt dat. De bewijslast van deze stelling ten aanzien van belanghebbende over de jaren, waarop de onder 1.1 tot en met 1.18 genoemde navorderingsaanslagen zien, rust op de Inspecteur gelet op de betwisting daarvan door belanghebbende. De Inspecteur heeft hiervoor het volgende aangedragen. Na een eerste identificatie van rekeninghouders bij KB-Lux in september 2004 heeft de FIOD, na de ontkenning van belanghebbende gerechtigd te zijn tot de betreffende rekeningen bij KB-Lux, een proces-verbaal van identificatie opgemaakt. Dit onder 2.11 genoemde proces-verbaal is door J op 10 januari 2005 opgemaakt. Na de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur opnieuw een onderzoek verricht naar de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij KB-Lux, waarbij hij een stamboom van de familie X heeft opgesteld. Hij heeft daarbij in het programma Beheer van Relaties (hierna: het BVR), een bestand van de Belastingdienst, een onderzoek gedaan naar de naam X en de voorletter “J”. Volgens de Inspecteur bevat het BVR de namen van alle personen die vanaf ultimo 1981 in Nederland wonen, op enig moment daarna in Nederland gewoond hebben of hier een onderneming hebben. In het BVR komen twaalf mannelijke personen voor die X heten met als eerste voorletter een “J”, die vóór 31 januari 1994 geboren waren. Van deze twaalf personen hebben drie personen (onder andere) de voornaam K en drie personen (onder andere) de voornaam L. De voornamen van de andere personen luiden Johannes, Johanne of Jan. Slechts één van de personen met de voornaam K of L komt niet voor in de onder 2.1 opgenomen stamboom en wel X10, die is geboren op 9 juni 1904 en overleden in 1991. De overgebleven personen in Nederland met de voornaam K of L zijn belanghebbende, zijn zoon, zijn vader, zijn grootvader, zijn oom en zijn neef.
4.3 De Inspecteur stelt onweersproken, dat tussen de andere familieleden met de namen K en L geen zakelijke banden bestaan. Enkel met zijn zoon heeft belanghebbende naast familiaire ook zakelijke banden. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven niet te weten wie de overleden X10 is.
4.4 De Inspecteur heeft vastgesteld dat er in Nederland in de onderhavige jaren drie personen zijn die de naam X dragen, te weten: belanghebbende, zijn oom en X10. Nu de grootvader reeds in 1937 is overleden, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht deze niet in zijn beschouwing betrokken. De Inspecteur heeft voorts vastgesteld dat er in Nederland drie personen zijn die de naam X4 dragen. Vervolgens heeft de Inspecteur onderzocht of de drie personen met de naam X4 een zakelijke of familiaire band hebben met een persoon met de naam X4. De Inspecteur is van mening dat X10 niet in aanmerking komt, omdat familiare of zakelijke banden met een persoon met de naam X4 ontbreken. Daarnaast acht de Inspecteur het niet waarschijnlijk dat de tenaamstelling van de bankrekening op 31 januari 1994 ongewijzigd zou zijn gebleven, terwijl X10 al in 1991 overleden is. De oom van belanghebbende was eveneens al overleden voor 31 januari 1994, namelijk in 1987. De Inspecteur acht het onwaarschijnlijk, dat ruim zes jaar na het overlijden de tenaamstelling van de rekening nog steeds niet is gewijzigd. Eveneens acht hij het onwaarschijnlijk dat de oom, gelet op het ontbreken van een zakelijke band en het grote leeftijdsverschil, met de zoon of de neef van belanghebbende een bankrekening zou hebben geopend. Ook ziet hij geen reden waarom de oom slechts met één van de vier neven en nichten een rekening zou hebben geopend en niet met meerderen van hen. Ingeval de oom een rekening met zijn broer, de vader van belanghebbende, zou zijn aangegaan, dan is door het overlijden van de vader in 1998 en van zijn echtgenote in 2003 belanghebbende als erfgenaam in ieder geval vanaf 2003 en minstens voor een deel gerechtigd tot de bankrekeningen.
4.5 Belanghebbende brengt hier tegen in, dat verschillende combinaties mogelijk zijn, waaronder de combinatie vader/oom en oom/neef, zodat de identificatie zoals verricht door de Inspecteur niet uniek is.
4.6 Het Hof overweegt het volgende. De Inspecteur heeft op goede gronden X10 uitgesloten als gerechtigde tot de bankrekeningen. Ook de oom heeft de Inspecteur terecht niet als gerechtigde aangemerkt. Het Hof acht het niet waarschijnlijk dat meer dan zes jaar na het overlijden van de oom de tenaamstelling van de rekening niet zou zijn gewijzigd. Dit klemt te meer, omdat het hier een rekening op twee namen betreft, zodat bij overlijden van één van de gerechtigden tot de rekening tegenstrijdige belangen zouden kunnen spelen tussen de mederekeninghouder en de erfgena(a)m(en) van de oom, alsmede tussen de eventuele erfgenamen onderling. Dit laat onverlet het door belanghebbende aangehaalde voorbeeld van een rekening, waarvan na ruim twee jaar na overlijden van de rekeninghouder de tenaamstelling nog niet was gewijzigd.
4.7 Nu het onwaarschijnlijk is dat de andere twee personen die X heten, als mede-rekeninghouder kwalificeren, heeft de Inspecteur belanghebbende als enig mogelijke mede-rekeninghouder geïdentificeerd. Deze identificatie wordt nog bevestigd door alle genoemde feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien. Zo is binnen de stamboom de combinatie van belanghebbende en zijn zoon de meest voor de hand liggende, omdat zij naast een nauwe familiaire band als enigen ook een zakelijke relatie hebben. Een minder voor de hand liggende, maar niet onwaarschijnlijke combinatie vormt die van belanghebbende met zijn vader, waardoor belanghebbende niet alleen rechtstreeks maar ook als erfgenaam van zijn vader dan wel van zijn moeder gerechtigd is tot de betreffende bankrekeningen. Op grond van het voorafgaande is het Hof tot het vermoeden gekomen dat belanghebbende (mede)gerechtigd was tot de rekeningen bij KB-Lux. Het Hof heeft belanghebbende van dit vermoeden ter zitting van het Hof op de hoogte gebracht en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te ontzenuwen.
4.8 Belanghebbende heeft hierop verwezen naar zijn verweerschrift en zijn brief van 10 mei 2011. Hierin heeft hij, kort gezegd, het volgende aangedragen:
? er zijn meerdere personen die de naam X en X4 dragen; daardoor zijn meerdere combinaties mogelijk;
? mogelijk heeft een persoon de namen X en X4 als valse namen gebruikt;
? de Inspecteur heeft het onderzoek ten onrechte beperkt tot personen in Nederland en
? hij kan niet het bewijs leveren van zijn stelling dat hij geen rekeninghouder is.
4.9 Het feit dat er meerdere personen zijn die X of X4 heten, is meegewogen bij het uitspreken van het bewijsvermoeden, zodat belanghebbende met de enkele verwijzing daarnaar dit vermoeden niet ontzenuwt.
4.10 Belanghebbende heeft de mogelijkheid van identiteitsfraude aangevoerd ter ontkrachting van het vermoeden. De Inspecteur stelt dat de kans dat iemand de naam X als een valse naam heeft opgegeven verwaarloosbaar klein is. Hij draagt hiervoor de volgende argumenten aan. Bij het openen van een rekening is een legitimatiebewijs vereist en men moet zich ook later kunnen legitimeren. Een in Luxemburg gevestigde bank kende in onderhavige jaren een wettelijke geheimhoudingsplicht met betrekking tot alle gegevens, zodat om die reden de noodzaak tot het hanteren van een valse naam ontbreekt. KB-Lux kent daarnaast de mogelijkheid van een coderekening, waarbij de naam van de rekeninghouder niet op de rekeningafschriften staat vermeld. Het hanteren van een valse identiteit impliceert dat de rekeninghouder steeds over valse identiteitsbewijzen van dezelfde persoon zou moeten beschikken. Na het overlijden van degene die een valse identiteit zou hebben gehanteerd, zouden de erfgenamen problemen ondervinden bij het beheer van de rekening. Het gebruik van een bestaande naam als valse naam brengt daarnaast het risico met zich, dat de tenaamgestelde persoon op wiens naam de bankrekening staat, over deze rekening kan beschikken. Met hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, heeft hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt, dat de bankrekeningen niet op een of meerdere valse namen staan. Bovendien acht het Hof de keuze voor de niet veel voorkomende naam X en het stellen van de rekening op de naam van twee personen hoogst onwaarschijnlijk wanneer iemand zich van een valse naam wil bedienen.
4.11 De Inspecteur heeft voor zijn identificatieonderzoek gebruik gemaakt van het BVR waarin ook personen zijn opgenomen die in Nederland hebben gewoond. De tegenwerping van belanghebbende dat de Inspecteur enkel heeft gezocht naar personen die nog steeds in Nederland wonen, faalt derhalve.
4.12 Anders dan belanghebbende betoogt, acht het Hof belanghebbende wel in staat om (een begin van) tegenbewijs te leveren. Belanghebbende had zich rechtstreeks bij KB-Lux kunnen vervoegen desgewenst in gezelschap van getuigen. Onder vermelding van de op microfiche genoemde rekeningnummers en overlegging van een geldig legitimatiebewijs had hij de bank kunnen verzoeken voor deze rekeningen een beschikkingshandeling uit te voeren of hem een overzicht van mutaties te overhandigen. Dan valt op voorhand niet in te zien waarom een dergelijk verzoek van iemand die geen rekeninghouder is, anders dan om die reden, door de bank zou worden afgewezen. Dit had belanghebbende dan als tegenbewijs kunnen aanvoeren. Daarnaast had belanghebbende zich schriftelijk als (erfgenaam van een) rekeninghouder van de op microfiche genoemde rekeningen kenbaar kunnen maken. Dan bestaat de mogelijkheid dat - zoals de Inspecteur naar het Hof geloofwaardig acht heeft verklaard - KB-Lux belanghebbende zal meedelen dat zijn aanvraag niet in behandeling zal kunnen worden genomen. Alsdan vormt die reactie van KB-Lux eveneens een aanwijzing, dat belanghebbende niet gerechtigd is tot de betreffende rekeningen. Belanghebbende heeft in zijn stukken en desgevraagd ter zitting van het Hof uitdrukkelijk geweigerd zich als (erfgenaam van een) rekeninghouder bij KB-Lux kenbaar te maken. Hij draagt hiervoor onder andere aan dat hij zich niet als (erfgenaam) van een rekeninghouder wenst te presenteren, omdat hij die hoedanigheid niet heeft. De voor de weigering aangedragen argumenten vormen naar het oordeel van het Hof een onvoldoende verklaring voor het zwaarwegende belang van belanghebbende om niet als gerechtigde tot de rekeningen aangemerkt te worden (vergelijk Hoge Raad 26 april 2011, 09/00107, LJN BP0058 en de conclusie van de A-G, onderdeel 34 e.v.).
4.13 Nu belanghebbende het door het Hof geuite vermoeden niet heeft ontzenuwd, zal het Hof er vanuit gaan, dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB-Lux.
4.14 De Inspecteur heeft belanghebbende in zijn brief van 22 september 2004 verzocht om gegevens en inlichtingen over vermogensbestanddelen in het buitenland waartoe belanghebbende gerechtigd is. De Inspecteur heeft daarbij onder verwijzing naar de artikelen 47, lid 1, artikel 25, lid 6, onderdeel b en artikel 27e, onder b van de AWR (tekst 2004) belanghebbende gewezen op de omkering van de bewijslast indien belanghebbende de gevraagde gegevens en inlichtingen niet zou verstrekken. Belanghebbende heeft in zijn opgaaf van 28 september 2004 ontkend gerechtigd te zijn tot een of meerdere bankrekeningen in het buitenland. Nu het Hof van oordeel is dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB-Lux, heeft belanghebbende niet de door de Inspecteur gevraagde gegevens aan hem verstrekt (artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, van de AWR). Daarom heeft de Inspecteur terecht de bewijslast omgekeerd. Hieruit vloeit voort dat het Hof het beroep met betrekking tot de nagevorderde belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, van de AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Belanghebbende heeft hiervoor niets aangedragen.
4.15 De Inspecteur heeft de inkomsten en het vermogen van de bankrekeningen moeten schatten, omdat het saldo dat op de microfiches staat vermeld niet overeenstemt met de werkelijk aangehouden tegoeden bij KB-Lux. Dit heeft hij afgeleid uit de gegevens van rekeninghouders van KB-Lux die op de microfiches staan vermeld en die inzicht hebben gegeven in hun rekeninggegevens. Belanghebbende heeft erover geklaagd, dat bij het bepalen van de correctie het saldo van rekeningnummer 00000000004 is meegenomen, terwijl dit rekeningnummer in het proces-verbaal van J niet is genoemd. Belanghebbende heeft ook erover geklaagd dat ten onrechte het saldo naar boven is afgerond. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat hij de navorderingsaanslagen niet direct heeft gebaseerd op de op de microfiches aangetroffen saldi. Van een afronding is zijns inziens geen sprake en voor de onderbouwing van de schatting van de saldi en inkomsten kan het rekeningnummer 00000000004 buiten beschouwing worden gelaten. De Inspecteur heeft dit rekeningnummer wel betrokken in zijn identificatieonderzoek in hoger beroep. Nu belanghebbende op dit onderzoek heeft kunnen reageren is hij niet in zijn procesbelang geschaad. Evenmin ziet het Hof andere redenen om de gegevens van dit rekeningnummer buiten beschouwing te laten.
4.16 Belanghebbende heeft nadat de Inspecteur de factor 1,5 in zijn berekening heeft laten vallen, ingestemd met de bij zijn brief van 1 juli 2011 als bijlage gevoegde en door de Inspecteur gemaakte schatting van de inkomsten en de vermogens. Belanghebbende heeft wel opgemerkt, dat de Inspecteur ten onrechte alle rente-inkomsten en het gehele vermogen bij belanghebbende belast, terwijl twee personen tot de bankrekeningen gerechtigd zijn. De Inspecteur stelt dat hem niet bekend is welke afspraken belanghebbende en zijn mederekeninghouder over de gerechtigdheid tot de bankrekeningen hebben gemaakt, terwijl belanghebbende in staat kan worden geacht duidelijkheid te geven over deze afspraken. Nu niet uitgesloten is dat belanghebbende volledig gerechtigd is tot zowel de inkomsten als tot het vermogen, rekent de Inspecteur alle inkomsten en het gehele vermogen aan belanghebbende toe. Het Hof acht dit standpunt niet onredelijk.
4.17 Nu tussen partijen niet in geschil is, dat de door de Inspecteur in zijn berekening van 1 juli 2011 vastgestelde bedragen de juiste bedragen zijn indien belanghebbende als gerechtigde tot de bankrekeningen moet worden aangemerkt, zal het Hof van deze bedragen uitgaan.
Evenredigheidsbeginsel
4.18 De in geding zijnde navorderingsaanslagen zijn alle opgelegd met een dagtekening in de maand december van het jaar 2004. Niet gesteld of gebleken is dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor het doen van de betreffende aangiften. De navorderingsaanslagen zijn daarom voor de aanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1998 en aanslagen VB 1993 tot en met 1999 opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken. Vaststaat dat deze navorderingsaanslagen (tijdig) zijn opgelegd op grond van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.
4.19 Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009 (gevoegde zaken X en Passenheim-van Schoot), C 155/08 en C-157/08, LJN BI8987, leidt het Hof af dat de artikelen 49 en 56 van het EU-verdrag zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Beschikken de belastingautoriteiten wel over die aanwijzingen, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.20 Het in punt 47 van het in de vorige rechtsoverweging vermelde arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor bedoelde tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet wanneer ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn, die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden, verder wordt overschreden dan uit het eerder bedoelde tijdsverloop voortvloeit (vergelijk Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43.050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199).
4.21 Belanghebbende is van mening dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat de navorderingsaanslagen niet met een redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en opgelegd. Hij gaat er daarbij van uit, dat de Inspecteur medio september 2002 de beschikking had over een of meerdere stukken die betrekking hebben op de identificatie van belanghebbende. Het renseignement dat van belang is voor het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur, zo stelt belanghebbende, ontvangen medio november 2003. Op 10 januari 2005 is het proces-verbaal ondertekend waarin belanghebbende als rekeninghouder is geïdentificeerd. Nu de Inspecteur in de tussentijd geen verdere inlichtingen heeft verkregen, is hij volgens belanghebbende niet voldoende voortvarend geweest bij het opleggen van de navorderingsaanslagen.
4.22 De Inspecteur meent dat hij wel voldoende voortvarend is geweest en heeft daarvoor het volgende aangedragen:
“Ook dienden de op de verkregen microfiches voorkomende rekeninghouders te worden geïdentificeerd. Gelet op de beperkte naamsomschrijving op de microfiches, was dit een tijdrovend traject. (…) Gelet op de omvang en het tijdsbeslag voor de regionale eenheden en het nog doorgaande identificatieproces zijn de gegevens in een aantal tranches aan de eenheden toegezonden. De eerste serie is verzonden begin januari 2002, de tweede serie in maart 2002 en de derde rond juni/juli 2002. Daarna zijn er nog meer tranches verzonden. Meestal ging het dan om gevallen die pas later geïdentificeerd konden worden. Belanghebbende behoort tot die laatste groep.
In september 2004 is de identificatie afgerond en zijn de resultaten van de identificatie ter verdere behandeling overgedragen aan de lokale inspecteur welke op 22 september 2004 een vragenbrief verzonden heeft (…)”
4.23 Belanghebbende heeft deze toelichting op het tijdsverloop niet betwist en heeft evenmin gesteld dat de toelichting een onvoldoende verklaring vormt voor het tijdsverloop. Gelet op de zorgvuldigheid die bij de identificatie van belastingplichtigen moet worden betracht, is de door de Inspecteur gegeven verklaring voor de duur van het onderzoek niet onredelijk te noemen, zodat het Hof van oordeel is dat de Inspecteur met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslagen heeft voorbereid en vastgesteld.
4.24 Het Hof acht geen schending van het evenredigheidsbeginsel aanwezig.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.25 Belanghebbende is voorts van mening dat de navorderingsaanslagen vernietigd moeten worden, omdat de Inspecteur onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het opleggen daarvan doordat er meerdere identificatieonderzoeken zijn ingesteld hetgeen erop wijst dat eerdere onderzoeken niet juist zijn uitgevoerd. Daarnaast heeft een door de Inspecteur in de bezwaarfase toegezegd identificatieonderzoek niet plaatsgevonden. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat alle kopieën van de microfiches van de betreffende rekeningen pas ter zitting van de Rechtbank zijn overgelegd. Toen pas heeft hij een fotokopie van de rekening met nummer 00000004 gezien. Belanghebbende heeft erover geklaagd, dat de microfiches scheef zijn gekopieerd en dat de correctiefactor van 1,5 onterecht is toegepast.
4.26 Het Hof overweegt hiertoe, dat de door belanghebbende gestelde onzorgvuldigheden er niet toe hebben geleid dat belanghebbende in zijn procesbelang is geschaad. Belanghebbende heeft evenmin gesteld dat, als de gestelde onzorgvuldigheden niet zouden hebben plaatsgevonden, belanghebbende had afgezien van bezwaar en beroep of dat hij andere gronden had aangevoerd. Ook anderszins is het Hof niet gebleken dat belanghebbende benadeeld is door de gestelde onzorgvuldigheden. Het Hof ziet dan ook geen reden gevolgen te verbinden aan de gestelde onzorgvuldigheden.
Onrechtmatig verkregen bewijs
4.27 Belanghebbende stelt dat de fotokopieën van de microfiches op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Hij heeft hiervoor verwezen naar een niet nader aangeduide uitspraak van 9 december 2010 van een Belgische rechter over onrechtmatig verkregen bewijs. Deze uitspraak is het Hof niet bekend. Voor zover belanghebbende heeft gedoeld op de uitspraak van het Brusselse Hof van Beroep van 10 december 2010 waarin een strafvervolging onontvankelijk is verklaard, welke uitspraak op 31 mei 2011 door het Hof van Cassatie is bevestigd, merkt het Hof het volgende op.
4.28 Ook als het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat, dat de verkrijging van de microfiches door de Belgische autoriteiten op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat deze bewijsmiddelen op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan bestaat er nog geen aanwijzing dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches. Belanghebbende heeft overigens onvoldoende aangedragen waaruit zou volgen dat de Nederlandse belastingautoriteiten anderszins bij de verkrijging van de gegevens een fundamenteel recht van de daarin vermelde personen heeft geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geoordeeld. Het Hof is daarom, mede gelet op de arresten van de Hoge Raad van 14 november 2006, nummer 02324/05, LJN AX7471, NJ 2007/179 en 21 maart 2008, nummer 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159, van oordeel dat de Belastingdienst de microfiches niet op een wijze heeft verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht.
Melden navorderingstermijn
4.29 Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen vernietigd moeten worden, omdat de Inspecteur bij het opleggen van deze aanslagen niet kenbaar heeft gemaakt of hij daarbij de termijn als genoemd in het derde dan wel het vierde lid van artikel 16 van de AWR heeft toegepast. Deze stelling van belanghebbende vindt geen steun in het recht. Evenmin is gebleken dat de procesbelangen van belanghebbende door het niet vermelden van de hiervoor vermelde navorderingstermijnen zijn geschaad, zodat het beroep daarop faalt.
Vertrouwensbeginsel
4.30 Nadat de Rechtbank uitspraak had gedaan hebben partijen op 1 juli 2010 overleg gevoerd over de identificatie van belanghebbende. Bij dit gesprek waren belanghebbende, zijn echtgenote, de zoon en zijn gemachtigden aanwezig. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur bij dat overleg het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt, dat de Inspecteur enkel zijn reeds ingediende hoger beroep zou voortzetten indien een “100% identificatie” van belanghebbende mogelijk was. De Inspecteur stelt dat hij tijdens het gesprek heeft aangegeven, dat alleen indien hem uit zijn nadere onderzoek duidelijk mocht worden dat belanghebbende als rechthebbende tot de bankrekening is aan te merken, hij het hoger beroep zou voortzetten. Het heeft niet in zijn bedoeling gelegen zichzelf een zwaardere bewijslast toe te meten, dan dat hij aannemelijk moet maken dat belanghebbende gerechtigde tot de bankrekeningen is.
4.31 Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, dat de Inspecteur enkel bij een “100% identificatie” van belanghebbende het hoger beroep zou voortzetten.
4.32 Van een schending van het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake.
Boeten
4.33 De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen die zien op de jaren 1992 tot en met 1997 opgelegd met een 100% verhoging waarvan hij geen kwijtschelding heeft verleend. Voor de daaropvolgende jaren heeft de Inspecteur belanghebbende boeten opgelegd. Hij stelt dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan en rekent als strafverzwarende omstandigheid aan dat gebruik is gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim. Hierdoor onttrok belanghebbende de Inspecteur het zicht op de tegoeden en de inkomsten daaruit. Bovendien is de verzwegen belasting zowel absoluut als relatief omvangrijk.
4.34 Belanghebbende is van mening dat de boeten ten onrechte opgelegd zijn, omdat hij niet of niet volledig tot de bankrekeningen gerechtigd is geweest. Daarnaast stelt hij dat de redelijke termijn is overschreden.
4.35 De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/206 uitgelaten over het opleggen van verhogingen en boetes aan personen die ontkennen gerechtigd te zijn tot een bankrekening bij KB-Lux.
4.36 Het beboetbare feit betreft het opzettelijk niet in de aangifte vermelden van de inkomsten uit en het vermogen van de KB-Lux-rekeningen. Voor het bewijs van het plegen van dit beboetbare feit zal vast moeten komen te staan dat belanghebbende gerechtigd is tot de KB-Lux-rekeningen. De Inspecteur heeft daarvoor de microfiches, de identificatie van belanghebbende, aangiften en overige feiten en omstandigheden aangedragen. Bij het Hof is op basis van al hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, in onderlinge samenhang bezien, een zodanige verdenking gerezen dat belanghebbende gerechtigd is tot de KB-Lux-rekeningen, dat het Hof, nu belanghebbende ontkent, hem deze verdenking heeft voorgehouden teneinde hem de mogelijkheid te bieden daarover uitleg te geven.
4.37 Met hetgeen belanghebbende hiervoor heeft aangedragen heeft hij deze verdenking niet ontzenuwd (zie r.o. 4.9 tot en met 4.14). Ondanks dat de niet ontzenuwde feiten om een nadere toelichting vragen, heeft belanghebbende ervoor gekozen te zwijgen en geen medewerking te verlenen aan het bij KB-Lux verzamelen van, uitgaande van belanghebbendes ontkenning, ontlastend bewijs. De daarvoor door belanghebbende aangedragen redenen wegen, zoals het Hof al eerder heeft overwogen, niet op tegen zijn zwaarwegende belang te voorkomen dat hij wordt aangeslagen voor inkomsten en vermogen waartoe hij niet gerechtigd is. De keuze van belanghebbende niet mee te werken vergroot daarmee de overtuigingskracht van de aanwezige bewijsmiddelen.
4.38 Het Hof gaat hierna voor het saldo van de KB-Lux-rekeningen uit van het totaal van de saldi die op de microfiches zijn vermeld, te weten fl. 339.238,05. Het enkele gegeven dat op 31 januari 1994 op de microfiches een saldo staat vermeld, brengt zonder nadere toelichting nog niet mee, dat dit saldo in de voorliggende en de daaropvolgende periode ook aanwezig is. De Inspecteur heeft hiertoe gesteld dat hij uit de ingediende aangiften IB/PVV en VB en de daarin vermelde gegevens over inkomen, uitgaven en vermogensmutaties, heeft afgeleid dat belanghebbende geen onverklaarbare uitgaven heeft gedaan of dat onverklaarbare vermogenstoenames hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. Integendeel, hij heeft bevestigd dat uit de wijze waarop hij grote uitgaven financiert en uit zijn aangiften volgt dat hij niet kon beschikken over grote sommen geld. Wel stelt belanghebbende dat de Inspecteur vermogensvergelijkingen had moeten maken. Nu belanghebbende zelf ervan uitgaat dat uit de aangiften volgt dat hij niet over grote sommen geld kon beschikken, bestaat er voor de Inspecteur geen reden zijn standpunt met vermogensvergelijkingen of anderszins te onderbouwen.
4.39 Ten aanzien van het plegen van de beboetbare feiten, overweegt het Hof het volgende. Het Hof oordeelt dat belanghebbende op 31 januari 1994 mede gerechtigd was tot rekeningen bij KB-Lux met een saldo van fl. 339.238,05. Over het saldo wordt jaarlijks een rente vergoed die aan de gerechtigden tot de rekening toekomt. Belanghebbende is samen met één of meer anderen gerechtigd tot de bankrekeningen. De Inspecteur stelt dat het vermogen en de inkomsten daaruit belanghebbende in volle omvang toekomen. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in de mate waarin hij gerechtigd is tot het vermogen en de inkomsten, hoewel hij wel daartoe wel in de gelegenheid is gesteld. Derhalve volgt het Hof de Inspecteur in zijn standpunt. De door belanghebbende gedane uitgaven en de toename van zijn vermogen zijn niet afkomstig uit dit saldo van de bankrekeningen, zodat het Hof voor de jaren 1992 tot en met 2001 ervan uitgaat dat het saldo min of meer hetzelfde is gebleven. Belanghebbende heeft het op de bankrekeningen aanwezige vermogen noch de inkomsten daaruit vermeld in zijn aangiften. Het Hof acht bewezen dat het niet vermelden te wijten is aan opzet van belanghebbende, omdat belanghebbende wist dat deze banktegoeden moesten worden aangegeven voor de VB en de inkomsten daaruit voor de IB/PVV. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende opzettelijk gebruik heeft gemaakt van bankrekeningen in een land met een bankgeheim met het oogmerk om die belastingen te ontduiken.
4.40 Het Hof is tot dit oordeel gekomen zonder dat het daarbij de omkering van de bewijslast heeft gehanteerd dan wel gebruik heeft gemaakt van de gegevens van meewerkers.
4.41 De inkomens- en vermogenscorrectie in het jaar 1994 is gebaseerd op een geschat saldo van fl. 400.000. Het Hof gaat bij de beoordeling van de strafoplegging uit van het werkelijke saldo op 31 januari 1994 van fl. 360.950. Het verschil tussen het werkelijke en geschatte saldo bedraagt 10% van het geschatte saldo. Zoals het Hof hiervoor onder 4.39 heeft geoordeeld, acht het Hof aannemelijk dat het saldo in de voorliggende en de op 1994 volgende jaren niet lager is geworden. Hiervan uitgaande en daargelaten de wijzigingen in de gecorrigeerde bedragen, de vrijstellingen en de tarieven, zal het Hof kwijtschelding verlenen van de door de Inspecteur herberekende verhogingen met 10% en de door de Inspecteur herberekende boeten met 10% verlagen. De dan resterende boeten acht het Hof passend en geboden.
4.42 Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boeten dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Belanghebbende beklaagt zich erover dat deze termijn niet in acht is genomen. Deze termijn is op 9 november 2004 aangevangen (zie onder 2.14). Hiervan uitgaande zijn sinds die datum tot heden bijna 7 jaar verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden de langere termijn rechtvaardigen. Ofschoon de problematiek van het Rekeningenproject naar aard en omvang (de behandeling van) de zaak ingewikkeld maakt, vormt dit een onvoldoende verklaring voor de lange duur van de behandeling van het bezwaar door de Inspecteur en van het beroep door de Rechtbank. Een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar leidt het Hof daarom tot een verdere kwijtschelding van de verhoging en matiging van de boete met 20%. De door de Inspecteur in zijn herberekening genoemde boeten zal het Hof daarom in totaal met ten minste 28% verlagen en de verhogingen zullen met hetzelfde percentage worden kwijtgescholden.
Boetebedragen inkomstenbelasting (waaronder verhogingen begrepen)
Nagevorderde IB/PVV Correctie van 10% Op te leggen boete Correctie overschrijding redelijke termijn 20% Vastgestelde boete in guldens Vastgestelde boete in euro's
1992 fl. 16.332 fl. 1.634 fl. 14.698 fl. 2.940 fl. 11.578 € 5.336
1993 fl. 16.192 fl. 1.620 fl. 14.572 fl. 2.915 fl. 11.657 € 5.290
1994 fl. 11.739 fl. 1.174 fl. 10.565 fl. 2.113 fl. 8.452 € 3.835
1995 fl. 12.390 fl. 1.239 fl. 11.151 fl. 2.231 fl. 8.920 € 4.048
1996 fl. 11.982 fl. 1.199 fl. 10.783 fl. 2.157 fl. 8.626 € 3.914
1997 fl. 13.914 fl. 1.392 fl. 12.522 fl. 2.505 fl. 10.017 € 4.546
1998 fl. 14.485 fl. 1.449 fl. 13.036 fl. 2.608 fl. 10.428 € 4.732
1999 fl. 21.313 fl. 2.132 fl. 19.181 fl. 3.837 fl. 15.344 € 6.963
2000 fl. 17.590 fl. 1.759 fl. 15.831 fl. 3.167 fl. 12.664 € 5.747
2001 € 3.267 € 327 € 2.940 € 589 € 2.351
4.43 Uit de herberekening van de boeten voor de vermogensbelasting volgt, dat de Inspecteur deze op nihil heeft gesteld. Belanghebbende is hiermee akkoord gegaan, zodat deze boeten komen te vervallen.
Heffingsrente
4.44 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de nader vastgestelde belastbare inkomens en belastbare sommen betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.639 (2,5 punten (verweerschrift, zitting, schriftelijke inlichtingen) ? wegingsfactor 1 ? € 437 ? factor 1,5 voor samenhangende zaken) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
6. Beslissing
Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht,
– verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur,
– vernietigt de besluiten van de Inspecteur geen kwijtschelding te verlenen,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1992 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 157.221 (€ 71.344),
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1993 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 156.987 (€ 71.238),
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1994 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 150.360 (€ 68.230),
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1995 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 139.906 (€ 63.487),
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1996 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 89.681 (€ 40.695),
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1997 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 115.357 (€ 52.347),
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1998 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 177.156 (€ 80.390),
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 294.291 (€ 133.543),
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 128.504 (€ 58.313),
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2001 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van fl. 7.201 (€ 3.268) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van fl. 53.136 (€ 24.112),
– verleent voor de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1997 een kwijtschelding van ten minste 28% van de verhoging, zodat een bedrag resteert van fl. 11.578 (€ 5.336) voor het jaar 1992, fl. 11.657 (€ 5.290) voor het jaar 1993, fl. 8.452 (€ 3.835) voor het jaar 1994, fl. 8.920 (€ 4.048) voor het jaar 1995, fl. 8.626 (€ 3.914) voor het jaar 1996 en fl. 10.017 (€ 4.546) voor het jaar 1997,
– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1998 tot een bedrag van fl. 10.428 (€ 4.732),
– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999 tot een bedrag van fl. 15.344 (€ 6.963),
– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 tot een bedrag van fl. 12.664 (€ 5.747),
– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2001 tot een bedrag van € 2.351,
– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1993 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 785.588 (€ 356.484),
– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1994 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 791.516 (€ 359.174),
– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1995 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 746.939 (€ 338.946),
– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1996 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 884.114 (€ 401.193),
– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1997 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 930.880 (€ 422.415),
– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1998 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 1.430.417 (€ 649.095),
– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1999 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 1.247.145 (€ 565.930),
– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 2000 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 1.555.790 (€ 705.987),
– verleent voor de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1993 tot en met 1998 volledige kwijtschelding van de verhoging,
– vernietigt de boeten die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1999 en 2000,
– vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig; en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.639.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 8 november 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 november 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.