Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-10-2004, AR3880, 01/989
Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-10-2004, AR3880, 01/989
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2004
- Datum publicatie
- 14 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3880
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AV6956
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6956
- Zaaknummer
- 01/989
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 225, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 336a
Inhoudsindicatie
De vervolging van [betrokkene] wegens voorwetenschap viel niet buiten zijn normale risico. Dit geldt ook voor de vervolging wegens valsheid in geschrifte, aangezien de feiten waarop deze vervolging was gebaseerd zeer nauw samenhingen met de vervolging voor misbruik van voorwetenschap. Indien uit het strafdossier (de einduitspraak of anderszins) blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, kan er onder omstandigheden aanleiding zijn tot vergoeding van schade indien de vervolging voor de verdachte onevenredig nadelige - dat wil zeggen buiten het normale risico vallende - gevolgen heeft gehad. Dit laatste doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. Voor zover bedoeld criterium wel van toepassing zou zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in de HCS-zaak noch ten aanzien van de art. 336a-zaak noch ten aanzien van de art. 225-zaak is gebleken dat [betrokkene] zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen waarvan hij werd verdacht. Voor de conclusie dat uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de verdachte is vereist dat deze zich bij kennisneming van het dossier met enige evidentie opdringt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het hof wijst er in dit verband op dat ten aanzien van de art. 336a-zaak zich in het dossier wel degelijk bewijsmateriaal bevindt dat erop kan wijzen dat de informatie waarover [betrokkene] beschikte koersgevoelig was.
De eventuele nadelige gevolgen van de vervolging in de RDM-zaak komen voor risico van [betrokkene] en kunnen niet leiden tot een civiele aanspraak uit onrechtmatige daad jegens de Staat. De Staat heeft noch in de HCS-zaak noch in de RDM-zaak onrechtmatig jegens [betrokkene] gehandeld. In het midden kan dan ook blijven of de gestelde vereenzelviging zou meebrengen dat een onrechtmatige daad jegens [betrokkene] ook een onrechtmatige daad jegens Begemann oplevert.
Uitspraak
Uitspraak: 14 oktober 2004
Rolnr.: 01/989
Rolnr. rb.: 98.1358
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
STICHTING BEGACLAIM,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna: Begaclaim,
procureur: mr. P. van Schilfgaarde,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna: de Staat,
procureur: mr. G.J.H. Houtzagers,
2. VERENIGING VOOR DE EFFECTENHANDEL in liquidatie,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal appel,
hierna: de Vereniging,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
HET GEDING
Bij exploot van 2 juli 2001 heeft Begaclaim hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 april 2001, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Begaclaim tegen dit vonnis 12 grieven aangevoerd, die door de Staat en de Vereniging bij afzonderlijke memories van antwoord (in het geval van de Staat: met één productie) zijn bestreden. De Staat heeft incidenteel geappelleerd en in het incidenteel appel drie grieven aangevoerd. Begaclaim heeft deze grieven bij memorie van antwoord in het incidenteel appel weersproken. Op 15 maart 2004 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, Begaclaim door haar procureur alsmede door mr. J.M.K.P. Cornegoor, advocaat te Amsterdam, de Staat door zijn procureur alsmede door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te 's-Gravenhage, en de Vereniging door mr. H.G. van Everdingen en mr. A.J.P. Tillema, advocaten te Amsterdam, allen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Begaclaim heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Tenslotte hebben partijen stukken gefourneerd - waarbij de Staat met instemming van Begaclaim en de Vereniging ook de strafdossiers in de hierna te noemen HCS-zaak en de RDM-zaak heeft overgelegd - en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
in het principaal en het incidenteel appel
1.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is, naar aanleiding van gebeurtenissen op 30 en 31 juli 1991 die door de rechtbank uitgebreid en in hoger beroep niet bestreden zijn uiteengezet in r.o. 1.2 van het bestreden vonnis, vervolgd voor de misdrijven omschreven in art. 336a (oud) Sr. (misbruik van voorwetenschap) en in art. 225 (oud) Sr. (valsheid in geschrift), nadat de Vereniging bij brief van 25 september 1991 aangifte had gedaan terzake van mogelijke overtreding van art. 336a (oud) Sr. Deze vervolging (hierna: de HCS-zaak) betrof de verkoop op 31 juli 1991 van ca. 4,2 miljoen aandelen HCS en de wijze waarop deze transacties in de boekhouding van [betrokkene]s commissionair Suez Kooijman N.V. (hierna: Suez Kooijman) waren verwerkt. In een bij afzonderlijke dagvaarding aanhangig gemaakte zaak heeft de officier van justitie [betrokkene] eveneens vervolgd wegens handel met voorkennis in aandelen Koninklijke Begemann Groep N.V. (hierna: Begemann) in de tijd dat het voornemen bij Begemann bestond de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij B.V. (hierna: RDM) van de Staat over te nemen. Van de feiten die tot deze tweede vervolging (hierna: de RDM-zaak) leidden raakte het openbaar ministerie op de hoogte in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek in de HCS-zaak.
1.2 Nadat de rechtbank Amsterdam [betrokkene] bij vonnis van 7 april 1994 had vrijgesproken van het ten laste gelegde in de HCS-zaak, heeft het gerechtshof te Amsterdam hem bij arrest van 17 oktober 1994 vrijgesproken van de ten laste gelegde valsheid in geschrift maar veroordeeld terzake van misbruik van voorwetenschap. De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 27 juni 1995 het arrest van het hof voor zover aan zijn oordeel onderworpen (dat wil zeggen alleen voor wat betreft de voorkennis-zaak) vernietigd en verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage. Dit laatste hof heeft bij arrest van 8 maart 1996 het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 april 1994 bevestigd met verbetering van gronden. Het hof overwoog daartoe onder meer dat, gelet op de inhoud van de rapportages van diverse deskundigen, de vraag of openbaarmaking van de desbetreffende feiten en omstandigheden, indien bewezen, naar redelijkerwijs te verwachten is, invloed zal hebben op de koers van het aandeel HCS, niet bevestigend beantwoord kan worden zodat het hof dit onderdeel van het ten laste gelegde niet bewezen acht.
1.3 In de RDM-zaak heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 29 januari 1996 [betrokkene] vrijgesproken. Zij oordeelde dat de desbetreffende (geheime) bijzonderheid, te weten kennis van de onderhandelingen over RDM, niet koersgevoelig was.
1.4 [betrokkene] en Begemann hebben de Staat en de Vereniging aansprakelijk gesteld voor de door hen, als gevolg van de vervolging van [betrokkene], geleden schade. [betrokkene] en Begemann hebben hun vorderingen terzake overgedragen aan Begaclaim. Begaclaim vordert in deze procedure verklaringen voor recht die zijn weergegeven in r.o. 2.1 van het bestreden vonnis en die er kort gezegd op neerkomen dat de Staat en de Vereniging onrechtmatig jegens [betrokkene] en Begemann hebben gehandeld - en dat de Vereniging bovendien wanprestatie jegens Begemann heeft gepleegd - en dat zij uit dien hoofde - voor wat de Staat betreft ook bij rechtmatig handelen - verplicht zijn tot betaling van schadevergoeding. Hetgeen Begaclaim aan haar stellingen ten grondslag legt heeft de rechtbank in appel onbestreden weergegeven in r.o. 2.1 van het in hoger beroep bestreden vonnis.
1.5 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat de Staat door het aanvangen en voortzetten van de vervolging van [betrokkene] in de RDM-zaak onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat dit onrechtmatig handelen aan de Staat kan worden toegerekend. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen. In de zaak tegen de Vereniging overwoog de rechtbank dat de gegevens - voor zover onbestreden - waarop de aangifte was gebaseerd, voldoende zijn om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen voor de verdenking van handelen in strijd met art. 336a (oud) Sr., zodat de stelling dat de Vereniging lichtvaardig aangifte heeft gedaan moet worden verworpen. De rechtbank acht het voorts niet onjuist dat de Vereniging naar aanleiding van de doorhaling van de koersen op 31 juli 1991 een onderzoek heeft ingesteld en dat zij dit alsmede het resultaat van het onderzoek aan het openbaar ministerie heeft gemeld. De Vereniging heeft volgens de rechtbank evenmin onrechtmatig jegens [betrokkene] of Begemann gehandeld dan wel jegens Begemann wanprestatie gepleegd door het stellen van vragen aan [betrokkene] op 30 augustus 1991, de uitgifte van een persbericht op 1 augustus 1991 dat een onderzoek naar de doorhaling van de koersen zou worden ingesteld, de desgevraagd aan journalisten gegeven bevestiging dat aangifte was gedaan en, tenslotte, door de contacten die medewerkers van de Vereniging gedurende het strafproces met het openbaar ministerie hebben onderhouden.
1.6 Ten aanzien van de vordering tegen de Staat overwoog de rechtbank dat van het onrechtmatig instellen of voortzetten van een vervolging van een verdachte als [betrokkene] slechts sprake is: (i) indien de strafvervolging plaatsvindt in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of (ii) indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking op grond waarvan de vervolging is ingesteld ten onrechte heeft bestaan. Het verweer van de Staat dat een dergelijke toetsing slechts behoort plaats te vinden indien dwangmiddelen zijn toegepast maar niet indien alleen tot vervolging is overgegaan heeft de rechtbank verworpen. Volgens de rechtbank moet het door haar geformuleerde criterium worden toegepast op de HCS-zaak en op de RDM-zaak afzonderlijk. De rechtbank verwerpt de stelling van Begaclaim dat het openbaar ministerie voortijdig, zonder noodzaak en met veronachtzaming van de belangen van Begemann en [betrokkene], zijn handelingen en verdenkingen aan de openbaarheid heeft prijsgegeven; de rechtbank acht deze stelling onvoldoende onderbouwd. In de HCS-zaak is volgens de rechtbank niet voldaan aan het toetsingscriterium onder (i), omdat een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van art. 336a (oud) Sr. bestond. De rechtbank komt voorts tot de conclusie dat de situatie bedoeld onder (ii) van het toetsingscriterium zich evenmin voordoet. Noch uit het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage (ten aanzien van de art. 336a Sr.-zaak) noch uit het arrest van het gerechtshof te Amsterdam (ten aanzien van de art. 225 Sr.-zaak) blijkt volgens de rechtbank dat [betrokkene] die feiten niet heeft gepleegd. Dat blijkt volgens de rechtbank evenmin uit het strafdossier. De rechtbank acht voorts geen geval aanwezig waarin een rechtmatige daad van de Staat zou moeten leiden tot vergoeding van schade; in het bijzonder is de rechtbank niet gebleken dat het hier een zogenaamd proefproces betrof. In de RDM-zaak acht de rechtbank het geval onder (ii) wel aanwezig, omdat de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 29 januari 1996 de conclusie van de deskundige Panjer, dat de overnameplannen geen koersgevoelige informatie vormden, heeft overgenomen en op grond daarvan [betrokkene] heeft vrijgesproken. Tenslotte heeft de rechtbank de gestelde vereenzelviging van [betrokkene] met Begemann onvoldoende geoordeeld om een onrechtmatige daad van de Staat jegens Begemann aan te nemen.
in het principaal appel voorts:
2.1 De grieven 1 tot en met 6 in het principaal appel hebben betrekking op de onrechtmatige daad van de Staat jegens [betrokkene], de grieven 7 en 8 op de onrechtmatige daad van de Vereniging jegens [betrokkene], de grieven 9 en 10 op de onrechtmatige daad van de Staat en de Vereniging jegens Begemann, grief 11 is gericht tegen enkele overwegingen van de rechtbank met betrekking tot eigen schuld van [betrokkene] en de hoogte van de schadevergoeding, terwijl grief 12 betrekking heeft op de proceskostenveroordeling.
2.2 Het hof zal eerst de grieven 7 en 8 bespreken en vervolgens de grieven 1 tot en met 6 en 9 tot en met 12.
in de zaak tegen de Vereniging
3.1 In grief 7 komt Begaclaim op tegen het oordeel van de rechtbank dat de in de aangifte vermelde gegevens, voor zover onbestreden, voldoende waren om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen voor de verdenking van handelen in strijd met art. 336a (oud) Sr. Ook bestrijdt Begaclaim het oordeel van de rechtbank dat het feit dat medewerkers van de Vereniging gedurende het strafproces in nauw contact hebben gestaan met het openbaar ministerie geen onrechtmatige daad jegens [betrokkene] en geen wanprestatie jegens Begemann oplevert en dat daaraan niet kan afdoen dat daarbij door die medewerkers mogelijk meningen zijn verkondigd die later in strijd bleken met het oordeel van de Hoge Raad.
3.2 Kern van het betoog van Begaclaim is dat de Vereniging, vanuit haar positie van (vermeend) deskundige, aan het openbaar ministerie en daarmee aan de rechter heeft voorgehouden dat [betrokkene] over koersgevoelige informatie beschikte, terwijl dat, onafhankelijk van de interpretatie die van art. 336a (oud) Sr. die de Vereniging destijds voor ogen heeft gehad, feitelijk onjuist was.
3.3 Het hof stelt voorop dat de vraag of de Vereniging mocht overgaan tot het doen van aangifte zoals zij heeft gedaan, moet worden beantwoord aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden waarvan de Vereniging op 25 september 1991 redelijkerwijs kennis droeg of kon dragen, en niet om ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan. Toen de Vereniging aangifte deed was zij bekend met de volgende, niet tussen partijen in geschil zijnde omstandigheden:
(a) in de nacht van 30 op 31 juli 1991 had een voor (aandeelhouders van) HCS uitermate belangrijk overleg plaatsgevonden tussen - in ieder geval - de bankiers van HCS en haar grootaandeelhouders;
(b) de tijdens dat overleg gemaakte afspraken zijn op 31 juli 1991 (voorbeurs) door middel van een persbericht openbaar gemaakt, met uitzondering van de afspraak dat op vrijdag 2 augustus 1991 het besluit zou worden genomen over de wijze van emitteren en dat alsdan de emissiekoers zou worden bepaald op grond van het koersverloop ter beurze vanaf woensdag 31 juli 1991;
(c) op 31 juli 1991 zijn voor rekening van personen die kennis droegen van de onder (b) gemaakte, niet geopenbaarde, afspraken circa 4,2 miljoen aandelen HCS verkocht.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Vereniging alleen reeds in het licht van deze, onbetwiste, omstandigheden had mogen overgaan tot het doen van aangifte, omdat deze betrekkelijk uitzonderlijke en vlak op elkaar volgende feiten aanleiding konden geven tot het redelijke vermoeden dat sprake was van misbruik van voorwetenschap. Met andere woorden: de Vereniging had óók aangifte mogen doen indien zij de vraag of de onder (b) bedoelde informatie koersgevoelig was in het midden zou hebben gelaten. Degene die overweegt aangifte te doen van een strafbaar feit mag daartoe in ieder geval over gaan indien hij een redelijk vermoeden heeft dat sprake is van een strafbaar feit en mag er van uitgaan dat na de aangifte zonodig een gerechtelijk vooronderzoek en een onderzoek ter terechtzitting zal volgen waarin ook materiaal ter ontlasting van de verdachte zal worden onderzocht en aan de orde zal komen of bepaalde essentiële bestanddelen van de delictsomschrijving wellicht niet kunnen worden bewezen. Het is dan ook niet uitgesloten dat voormeld redelijk vermoeden is gebaseerd op een positief oordeel ten aanzien van één of meer bestanddelen van de delictsomschrijving. Nu, zoals hiervoor is opgemerkt, deze laatste situatie zich in dit geval voordoet, is voor de vraag of de Vereniging aangifte had mogen doen niet relevant dat zij daarbij tevens haar mening over de koersgevoeligheid van de informatie kenbaar heeft gemaakt. De Vereniging had de aangifte slechts dan achterwege behoren te laten indien zij bij het doen van de aangifte wist of had moeten weten dat de openbaarmaking van de onder (b) genoemde afspraken geen invloed op de koers van aandeel HCS zou hebben gehad, maar dat voert Begaclaim niet aan. Begaclaim stelt slechts dat uit naderhand uitgebrachte rapporten van deskundigen blijkt dat de opvatting van de Vereniging dat sprake was van koersgevoelige informatie onjuist is.
3.4 Begaclaim voert daarnaast aan dat de Vereniging de passage in de aangifte (pag. 2 tweede alinea), waarin zij schrijft dat wetenschap van de onder (b) bedoelde afspraken als koersgevoelige informatie is aan te merken, minder stellig had dienen te formuleren. Nu de Vereniging als deskundige op het gebied van misbruik van voorwetenschap wordt beschouwd heeft zij met haar te stellige opvatting het openbaar ministerie en de rechter, die op het oordeel van de Vereniging zijn afgegaan, op onjuiste wijze beïnvloed, aldus Begaclaim. Ook dit betoog faalt. Op zichzelf is juist dat de Vereniging er rekening mee diende te houden dat haar oordeel over de koersgevoeligheid van de bewuste informatie als afkomstig van een deskundige zou worden aangemerkt en om die reden bij het openbaar ministerie en de rechter gewicht in de schaal zou leggen. Ook is juist dat het standpunt van de Vereniging omtrent die koersgevoeligheid niet, althans in meerderheid niet wordt gedeeld door de in de HCS-zaak geraadpleegde deskundigen. Dit betekent echter niet dat de Vereniging haar aangifte op dit punt anders had dienen te formuleren. De opvattingen van de geraadpleegde deskundigen zijn eerst na de aangifte bekend geworden. Begaclaim heeft niet voldoende gemotiveerd aangevoerd dat en waarom de Vereniging bij het doen van de aangifte reeds met dergelijke opvattingen rekening had dienen te houden. Begaclaim heeft evenmin voldoende gemotiveerd aangevoerd waarom ten tijde van de aangifte haar eigen opvatting dat geen sprake is van koersgevoelige informatie als de enig juiste moest worden aangemerkt en waarom voor de opvatting van de Vereniging geen enkele ruimte zou bestaan. Voor zover Begaclaim aanvoert dat het aan de Vereniging is om in dit geding haar oordeel over de koersgevoeligheid aannemelijk te maken of te bewijzen, geeft zij blijk van een onjuiste opvatting omtrent stelplicht en bewijslast en gaat zij uit van regels die aan een aangifte niet kunnen worden gesteld. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat het antwoord op de vraag welke informatie als koersgevoelig moet worden beschouwd noodzakelijkerwijs berust op verwachtingen omtrent mogelijk toekomstig handelen van beleggers indien de bewuste informatie openbaar zou worden gemaakt en dat het oordeel dienaangaande in belangrijke mate een intuïtief karakter heeft. Tenslotte is van belang dat de Vereniging er op mocht vertrouwen dat het openbaar ministerie en de rechters die over de zaak moesten oordelen zich zelfstandig een oordeel over de koersgevoeligheid zouden vormen en dat daarbij voldoende ruimte voor de verdediging zou zijn om, zonodig met behulp van deskundigen, te betogen dat de opvatting van de Vereniging omtrent de koersgevoeligheid van de bewuste informatie niet juist was. De Vereniging hoefde er geen rekening mee te houden dat haar standpunt omtrent koersgevoeligheid zonder zelfstandig onderzoek door het openbaar ministerie en die rechters zou worden overgenomen. Van dit laatste is overigens ook niet gebleken.
3.5 Begaclaim betoogt voorts dat de Vereniging wanprestatie jegens Begemann heeft gepleegd. Aangezien dit betoog tot uitgangspunt neemt dat de Vereniging [betrokkene] lichtvaardig van misbruik van voorwetenschap heeft beschuldigd en uit het voorgaande blijkt dat dit uitgangspunt onjuist is, stuit dit betoog reeds hierop af. Begaclaim voert nog aan dat de Vereniging heeft nagelaten redelijke maatregelen te nemen teneinde de schade die Begemann door het doen van aangifte leed te beperken, bijvoorbeeld door Begemann van het voornemen daartoe in kennis te stellen. Ook dit betoog faalt reeds omdat [betrokkene] in de aangifte niet wordt genoemd en de Vereniging ook overigens diens naam niet in het openbaar met de aangifte in verband heeft gebracht.
3.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat grief 7 faalt.
4. In grief 8 betoogt Begaclaim dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Vereniging niet onrechtmatig heeft gehandeld door desgevraagd te bevestigen dat zij aangifte had gedaan van misbruik van voorwetenschap. Aangezien deze grief voortbouwt op grief 7 moet hij het lot daarvan delen. Grief 8 loopt hierop stuk.
in de zaak tegen de Staat
5.1 In grief 1 bestrijdt Begaclaim het oordeel van de rechtbank dat toepassing van het door de rechtbank geformuleerde criterium dient plaats te vinden afzonderlijk op de HCS-zaak (de art. 225-zaak en de art. 336a-zaak tezamen) en op de RDM-zaak. Volgens Begaclaim moet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de handelingen van het openbaar ministerie onderscheid worden gemaakt tussen 1) de vervolging in de HCS-zaak terzake van misbruik van voorwetenschap, 2) de vervolging in de HCS-zaak terzake van valsheid in geschrift en 3) de vervolging in de RDM-zaak terzake van misbruik van voorwetenschap, en moet elk van deze vervolgingen afzonderlijk op onrechtmatigheid worden getoetst aan de hand van het door de rechtbank in r.o. 3.11 van haar vonnis geformuleerde criterium. Volgens Begaclaim zou het onaanvaardbaar zijn indien de opsporings- en vervolgingsactiviteiten met betrekking tot misbruik van voorwetenschap niet onrechtmatig kunnen zijn, indien geoordeeld zou moeten worden dat de opsporing en vervolging terzake van valsheid in geschrift rechtmatig waren.
5.2 De grief faalt wegens gebrek aan belang aangezien, zoals hierna wordt overwogen, het hof de vervolging in de HCS-zaak in zijn beide onderdelen (de art. 336a-zaak en de art. 225-zaak afzonderlijk beschouwd) en in de RDM-zaak niet onrechtmatig acht.
6.1 In grief 2 komt Begaclaim op tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de aanvang van de vervolging in de art. 336a-zaak inzake HCS een redelijk vermoeden van schuld aan dat strafbare feit bestond. Begaclaim betoogt in dat verband in de eerste plaats dat aan het vereiste van art. 27 Sv., dat sprake moet zijn van een strafbaar feit, bij de vervolging van [betrokkene] terzake van misbruik van voorwetenschap niet is voldaan, omdat het openbaar ministerie van meet af aan twee essentiële bestanddelen van de wettelijke delictsomschrijving van art. 336a (oud) Sr. buiten beschouwing heeft gelaten. Begaclaim doelt hiermee (memorie van grieven blz. 12-13) op de bestanddelen "indien uit die transactie enig voordeel kan ontstaan", en "waarvan openbaarmaking, naar redelijkerwijs te verwachten is, invloed zal hebben op de koers van de effecten". De vervolging was daardoor volgens Begaclaim niet gericht op een strafbaar feit. In de tweede plaats voert Begaclaim aan dat, ook indien wel sprake zou zijn geweest van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv., dit vermoeden civielrechtelijk niet kan gelden als een rechtvaardigingsgrond voor het optreden van justitie, omdat dit optreden was gebaseerd op een onjuiste interpretatie van art. 336a (oud) Sr.. Een onjuiste wetsuitleg dient voor rekening van de Staat te komen, aldus Begaclaim. Begaclaim wijst in verband hiermee op de jurisprudentie van de Hoge Raad terzake van onjuiste wetsuitleg door een overheidslichaam, op het gelijkheidsbeginsel alsmede op het arrest Staat/Lavrijsen.
6.2 De grief faalt in al zijn onderdelen. De vervolging van het openbaar ministerie had betrekking op overtreding van art. 336a (oud) Sr., dat wil zeggen op een in het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld delict. De stelling dat het openbaar ministerie de bovengenoemde, essentiële bestanddelen van de delictsomschrijving buiten beschouwing zou hebben gelaten vindt geen steun in de feiten. De stukken van het geding in de strafzaak (zie met name de requisitoiren voor de rechtbank en in hoger beroep) laten geen andere conclusie toe dan dat het openbaar ministerie van mening was dat deze bestanddelen in het geval van [betrokkene] konden worden bewezen. Het enkele feit dat uit het arrest van de Hoge Raad in de strafzaak zou volgen dat het openbaar ministerie ten aanzien van deze elementen van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, brengt nog niet mee dat de vervolging niet was gericht op een strafbaar feit. Dit laatste zou wellicht anders zijn indien het openbaar ministerie ten tijde van de vervolging zou hebben geweten of zou hebben behoren te weten dat de handelingen van [betrokkene] geen strafbaar feit opleverden, maar dat dit geval zich hier voordeed is niet gesteld of gebleken. Begaclaim stelt ook niet dat de beslissing van de Hoge Raad ten aanzien van beide elementen zozeer voor de hand lag dat vóór zijn arrest in deze zaak andere opvattingen in redelijkheid niet denkbaar waren.
6.3 Ook de stelling dat een onjuiste wetsuitleg door het openbaar ministerie bij de vervolging voor rekening van de Staat komt gaat niet op. Daarvoor is in ieder geval geen plaats indien, zoals in dit geval ook Begaclaim veronderstellenderwijs aanneemt, bij de aanvang van de vervolging een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond en eerst uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat het openbaar ministerie van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. De opvatting van Begaclaim zou het ongewenste effect kunnen hebben dat het openbaar ministerie - ook in zaken waarin op zichzelf een redelijk vermoeden van schuld aanwezig is - terughoudend wordt om zaken waarin mogelijk nog onbesliste juridische vragen spelen aan de rechter voor te leggen. Begaclaim miskent ook dat het strafproces er mede op is gericht de juridische opvattingen van het openbaar ministerie te toetsten. Indien de rechter de opvatting van het openbaar ministerie over een juridische vraag niet deelt, is dat een uitkomst die inherent is aan het strafproces en niet een omstandigheid die aanleiding behoort te geven tot vergoeding van schade van de kant van de Staat. Het hof tekent hierbij tenslotte nog aan dat het gerechtshof te 's-Gravenhage [betrokkene] niet heeft vrijgesproken omdat datgene waarvoor hij werd vervolgd in verband met de uitspraak van de Hoge Raad in die zaak geen strafbaar feit opleverde, maar omdat de koersgevoeligheid van de informatie waarover hij beschikte niet kon worden bewezen. De opvatting van Begaclaim zou meebrengen dat het hof achteraf, naast en in aanvulling op het werk van de strafrechter, dient te onderzoeken of de uitspraak van de Hoge Raad in de HCS-zaak meebracht dat, achteraf gezien, de vervolging van [betrokkene] voor misbruik van voorwetenschap niet tot een veroordeling had kunnen leiden. Voor een dergelijk onderzoek, dat in wezen zou neerkomen op een gedeeltelijke herhaling van het strafproces, is in deze civiele zaak geen plaats.
6.4 Ook het beroep van Begaclaim op het gelijkheidsbeginsel en het arrest Staat/Lavrijsen gaat niet op. Voor wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel is niet duidelijk in welk opzicht [betrokkene], ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond, door de Staat slechter is behandeld dan anderen die zich in dezelfde positie bevonden. Het hof neemt aan dat Begaclaim met haar beroep op het gelijkheidsbeginsel in wezen doelt op de regel die is neergelegd in het arrest Staat/Lavrijsen. Wat het beroep op dat arrest aangaat geldt het volgende. Uit hetgeen hierna in r.o. 7.2 wordt overwogen volgt dat weliswaar in beginsel niet is uitgesloten dat een vervolging door het openbaar ministerie, ook indien deze niet in strijd met de wet danwel met veronachtzaming van fundamentele normen is ingesteld of voortgezet, desalniettemin - bijvoorbeeld door de negatieve publiciteit die daarvan het gevolg kan zijn - onevenredige schade toebrengt die door de Staat vergoed behoort te worden, maar dat dit uitsluitend in die gevallen mogelijk is waarin achteraf uit de uitspraak of het strafdossier blijkt dat de verdachte zich niet heeft schuldig gemaakt aan datgene wat hem ten laste werd gelegd. Zoals hierna blijkt uit r.o. 7.3 doet dit laatste zich in de HCS-zaak niet voor. Reeds op deze grond moet de aanspraak van Begaclaim op schadevergoeding voor de vervolging van [betrokkene] in de HCS-zaak falen.
6.5 De Staat heeft aangevoerd dat van onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale maatschappelijke of bedrijfsrisico vallende, gevolgen voor [betrokkene] in dit geval geen sprake is. Hij beroept zich daarbij, met name bij conclusie van antwoord, op een aantal omstandigheden aan de zijde van [betrokkene] die erop neerkomen dat [betrokkene] rond de verkoop van aandelen HCS op 31 juli 1991 laakbaar heeft gehandeld. Dit betoog is in zoverre gegrond, dat [betrokkene], door op 31 juli 1991 opdracht te geven tot de verkoop van aandelen HCS, zodanig heeft gehandeld dat niet kan worden gezegd dat de nadelige gevolgen van zijn vervolging buiten het normale maatschappelijke risico vallen. Het hof acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang:
(a) [betrokkene] heeft, nadat hij eerst geen opening van zaken aan de beurs had gegeven, op 30 augustus 1991 tegenover vertegenwoordigers van de Vereniging gesteld dat Suez Kooijman door ca. 4,2 miljoen stukken te verkopen niet in zijn opdracht had gehandeld, omdat hij slechts opdracht zou hebben gegeven tot de verkoop van enkele honderdduizenden aandelen; tevens ontkende hij dat hij opdracht had gegeven om de koers naar beneden te drukken. Uit het transcript dat is gemaakt van zijn telefoongesprekken op 31 juli 1991 met [medewerker] van Suez Kooijman blijkt evenwel dat beide beweringen in strijd waren met de waarheid. Dit transcript laat immers geen andere conclusie toe dan dat [betrokkene] opdracht gaf te doen wat nodig was om de koers van het aandeel HCS terug te brengen tot ƒ2,-- of zelfs ƒ1,--/ƒ1,50. Zie de volgende uitingen van [betrokkene] uit dit transcript:
gesprek om 8.56 uur
"en we zitten te kijken, ja we moeten natuurlijk die koers in ieder geval naar een heel ander niveau hebben. (..) Dat mag een stuk lager.
(…)
HCS dat mag gerust naar beneden. Als hij bij wijze van spreken eens naar een gulden of twee gaat dan eh… zijn we niet rouwig om. Dus kijk maar wat daarvoor nodig is.
…
(..) met een paar honderdduizend stukjes komen we misschien al aardig naar de twee gulden toe. (..) Laat maar 's kijken. Als 't ergens tussen de één/anderhalve gulden komt of zo, ben ik niet rouwig om.
gesprek om 16.01 uur
Maar je hebt dus een totale omzet van vier komma één vandaag? (Antwoord [medewerker]: Ja.) Okee, goed zo."
(b) De opdracht van [betrokkene] kan bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat hij door aandelen HCS (van hemzelf en de andere grootaandeelhouders [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2]) te verkopen, beoogde de prijs waarvoor hij ingevolge de door hem verstrekte garantie aandelen zou moeten nemen, omlaag te brengen zodat hij tegen betaling van hetzelfde bedrag meer aandelen zou ontvangen dan indien de koers op het oude (volgens [betrokkene]: te hoge) niveau zou zijn gebleven. Zie in dit verband de verklaring van [betrokkene] tegenover de Economische Controledienst van 6 mei 1992 (kenbaar uit het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 1994):
"Er is dan gesproken over een onderhandse emissie. Daarvan vonden zowel de aandeelhouders als de banken dat de laatste notering van vier gulden veel te hoog was. Als er onderhands geplaatst moest worden, zou dat moeten op het niveau van de laatst bekende slotkoers minus 10 procent, zoals in Nederland gebruikelijk is. Voor die koers wilden wij, grootaandeelhouders, noch de banken meedoen."
Zie over het voordeel dat voor de grootaandeelhouders met het drukken van de koers kon worden bereikt met name het rapport van de deskundige Panjer van 2 februari 1996 naar aanleiding van vraag 5d, alsmede de verklaring van [getuige 1] op 22 november 1991 tegenover de ECD zoals opgenomen in het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 1994.
De verklaring die [betrokkene] (tijdens het overleg met de Vereniging op 30 augustus 1991 en in zijn commentaar op het verslag van 30 augustus 1991, gevoegd bij de brief van zijn raadsman van 31 januari 1992) voor de verkoop heeft gegeven, namelijk dat deze verband zou houden met grote baisseposities en de daaruit mogelijk resulterende vraag was in strijd met de waarheid. Getuigen van de bijeenkomst op 30/31 juli 1991 (bijvoorbeeld de getuigen [getuige 2] en [getuige 3]) verklaren dat over baisse-posities niet is gesproken, maar juist wel over de mogelijkheid dat [betrokkene] zijn aandelen zou verkopen om de beurskoers te drukken. Overigens acht de deskundige Panjer het uitvoeren van verkooporders om de invloed van uitstaande baisse-posities te neutraliseren hoogst ongebruikelijk en "geen logische gedachte". Het werkelijke motief voor de verkopen (het drukken van de koers) blijkt ook afdoende uit het gesprek van [betrokkene] met [medewerker] in de ochtend van 31 juli 1991.
(c) De deskundige Panjer heeft in zijn rapport van 2 februari 1996 op de vraag: "Is, als een n.v. dringend een grote aandelenemissie nodig heeft om te kunnen overleven: a) een verkooporder ter beurze teneinde de koers van die aandelen nog voor de emissie te halveren (tot een koers die niet beneden de intrinsieke waarde ligt) volgens u een gang van zaken die in de effectenhandel gebruikelijk en/of aanvaardbaar is? Waarom?" geantwoord: "Een dergelijke gang van zaken is in de effectenhandel hoogst ongebruikelijk en is uiterst onaanvaardbaar." Aan deze mening doet naar het oordeel van het hof niet af dat de Commissie van Beroep (in de tuchtzaak tegen Suez Kooijman) in haar uitspraak van 13 augustus 1992 heeft overwogen dat haar geen wettelijke of andere regel bekend is die opdrachtgevers verbiedt een dergelijke opdracht met het beschreven doel te geven. De Commissie overweegt immers ook dat het aanvaarden en uitvoeren van de besproken opdracht van 31 juli 1991 in strijd is met hetgeen eenieder die in de effectenhandel werkzaam is betaamt. Het hof leidt hieruit af dat [betrokkene], die weliswaar niet zelf in de effectenhandel werkzaam was maar blijkens de stukken wel regelmatig (grote) transacties op de beurs verrichtte, had moeten beseffen dat hij zich op glad ijs begaf toen hij op 31 juli 1991 zijn verkooporder met het hiervoor omschreven doel gaf. Dat [betrokkene] dit laatste ook zeer wel heeft beseft blijkt uit het feit dat hij het kennelijk nodig oordeelde tegenover de beurs onjuiste beweringen te doen over de feitelijke gang van zaken rond de verkooporder en de motieven daarvoor.
(d) [betrokkene] moet zich van het risico dat hij met zijn handelwijze liep bewust zijn geweest; in de vergadering in de nacht van 30 op 31 juli 1991 heeft hij immers, op een suggestie dat hij aandelen zou kunnen verkopen om de prijs van het aandeel HCS omlaag te brengen, gereageerd met de opmerking dat dit zou neerkomen op misbruik van voorwetenschap of woorden van gelijke strekking (zie zijn hiervoor genoemde verklaring tegenover de ECD).
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de vervolging van [betrokkene] wegens voorwetenschap buiten zijn normale risico viel. Hetzelfde geldt voor de vervolging wegens valsheid in geschrift, aangezien de feiten waarop deze vervolging was gebaseerd zeer nauw samenhingen met de vervolging voor misbruik van voorwetenschap.
7.1 De grieven 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In grief 3 en 4 komt Begaclaim op tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de HCS-zaak dat uit de vrijspraak van misbruik van voorwetenschap en valsheid in geschrift niet kan worden afgeleid dat [betrokkene] zich niet heeft schuldig gemaakt aan het in art. 336a (oud) Sr. respectievelijk art. 225 (oud) Sr. omschreven misdrijf. Volgens Begaclaim blijkt de onschuld van [betrokkene] in beide gevallen uit het strafdossier.
7.2 Beide grieven falen. De Staat voert terecht aan dat het door de rechtbank aangelegde criterium (blijkt achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan) alleen toepassing behoort te vinden indien de vordering tot schadevergoeding erop is gebaseerd dat tegen de verdachte dwangmiddelen zijn toegepast en niet in een geval als het onderhavige waarin [betrokkene] stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat hij strafrechtelijk is vervolgd. Dit houdt verband met het feit dat de toepassing van een dwangmiddel in het algemeen sterk ingrijpt in het leven of de bedrijfsvoering van de verdachte en vrijwel onmiddellijk schadelijke gevolgen teweegbrengt die, indien later blijkt dat de verdachte onschuldig is, als zodanig veelal niet ongedaan kunnen worden gemaakt, zodat schadevergoeding in geld de aangewezen weg is waarlangs compensatie kan worden verkregen. De enkele strafrechtelijke vervolging heeft dergelijke gevolgen in het algemeen niet en heeft veeleer als kenmerk dat het openbaar ministerie een zaak ter beoordeling aan de rechter voorlegt. De aangewezen remedie tegen een strafrechtelijke vervolging is dan ook in de eerste plaats het verweer dat de verdachte voor de strafrechter kan voeren. Het ongemak en tijdsverlies dat voor een verdachte, ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat, door een strafrechtelijke vervolging wordt veroorzaakt behoort in beginsel voor zijn risico te blijven, terwijl daarnaast de artt. 591 en 591a Sv. een tegemoetkoming kunnen bieden. Indien de rechter de opvatting van het openbaar ministerie over de strafbaarheid van de verdachte niet deelt is dat een uitkomst die inherent is aan het strafproces en niet een omstandigheid die aanleiding behoort te geven tot vergoeding van schade van de kant van de Staat. Het strafrechtelijk vervolgen van een verdachte ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat geeft dan ook in beginsel geen aanspraak op vergoeding van schade jegens de Staat. Dit kan anders worden indien de vervolging een onrechtmatig karakter aanneemt, bijvoorbeeld door het op onzorgvuldige wijze veroorzaken van negatieve publiciteit voor de verdachte of schending van fundamentele vereisten, maar daarvan is hier geen sprake. Dit neemt niet weg dat indien uit het strafdossier (de einduitspraak of anderszins) blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, er onder omstandigheden aanleiding kan zijn tot vergoeding van schade indien de vervolging voor de verdachte onevenredig nadelige - dat wil zeggen buiten het normale risico vallende - gevolgen heeft gehad. Dit laatste doet zich, zoals hiervoor werd overwogen in r.o. 6.5, in het onderhavige geval echter niet voor.
7.3 Het voorgaande betekent dat de grieven 3 en 4, die klagen over de wijze waarop de rechtbank toepassing heeft gegeven aan een criterium dat in het onderhavige geval toepassing mist, niet kunnen slagen. Het hof merkt nog op dat, voor zover bedoeld criterium wel van toepassing zou zijn, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in de HCS-zaak noch ten aanzien van de art. 336a-zaak noch ten aanzien van de art. 225-zaak is gebleken dat [betrokkene] zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen waarvan hij werd verdacht. Terecht heeft de rechtbank daarbij doorslaggevend belang gehecht aan het feit dat het gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn arrest van 8 maart 1996 en het gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 17 oktober 1994 tot vrijspraak van misbruik van voorwetenschap respectievelijk valsheid in geschrift zijn gekomen omdat in beide gevallen een bestanddeel van de delictsomschrijving (koersgevoeligheid van de bij [betrokkene] aanwezige informatie respectievelijk opzet) niet bewezen werd geacht. Weliswaar kan bij de beoordeling van de vraag, of achteraf blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, naast de einduitspraak ook belang toekomen aan de overige inhoud van het strafdossier, maar dit betekent niet dat, zoals Begaclaim kennelijk voor ogen staat, indien de einduitspraak geen aanknopingspunt biedt voor de stelling dat blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, de burgerlijke rechter achteraf zelfstandig zou moeten onderzoeken en beoordelen of het in het strafdossier aanwezige (bewijs)materiaal die conclusie niettemin kan dragen. Voor de conclusie dat uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de verdachte is immers vereist dat deze zich bij kennisneming van het dossier met enige evidentie opdringt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het hof wijst er in dit verband op dat ten aanzien van de art. 336a-zaak zich in het dossier wel degelijk bewijsmateriaal bevindt dat erop kan wijzen dat de informatie waarover [betrokkene] beschikte koersgevoelig was. Zie met name het rapport van Vermaelen, zijn antwoord op vraag 2 op blz. 13.
8.1 In grief 5 komt Begaclaim op tegen het oordeel van de rechtbank dat hier niet het geval aanwezig is waarin de rechtmatige daad van de Staat niettemin dient te leiden tot vergoeding van schade. De grief faalt op gronden uiteengezet in r.o. 6.4 van dit arrest. Een verdergaande aansprakelijkheid van de Staat dan daar is aangenomen vindt geen steun in het recht.
8.2 Grief 6 bouwt voort op grief 2 en moet het lot daarvan delen.
9.1 In grief 9 vecht Begaclaim het oordeel van de rechtbank aan dat de door Begaclaim gestelde vereenzelviging van [betrokkene] met Begemann onvoldoende is om een onrechtmatige daad van de Staat jegens Begemann aan te nemen.
9.2 De grief faalt, aangezien uit het voorgaande alsmede uit hetgeen in het incidenteel appel wordt overwogen volgt dat de Staat noch in de HCS-zaak noch in de RDM-zaak onrechtmatig jegens [betrokkene] heeft gehandeld. In het midden kan dan ook blijven of de gestelde vereenzelviging zou meebrengen dat een onrechtmatige daad jegens [betrokkene] ook een onrechtmatige daad jegens Begemann oplevert.
9.3 Begaclaim heeft subsidiair nog aangevoerd dat ongeacht of jegens [betrokkene] onrechtmatig is gehandeld, uit het gelijkheidsbeginsel volgt dat het openbaar ministerie onrechtmatig jegens Begemann heeft gehandeld. Begaclaim betoogt onder verwijzing naar het arrest Staat/Lavrijsen dat de schade die Begemann heeft geleden als gevolg van de vervolging van [betrokkene] buiten het maatschappelijke risico of normale bedrijfsrisico valt en dientengevolge gelijkelijk over de gemeenschap dient te worden verdeeld (waarmee Begaclaim bedoelt: door de Staat moet worden vergoed). Ook dit betoog faalt, aangezien het voor risico van Begemann moet blijven dat haar bestuurder/grootaandeelhouder strafrechtelijk wordt vervolgd nu ten aanzien van hem een redelijk vermoeden van schuld aan een of meer strafbare feiten was gerezen.
10.1 De grieven 10 en 12 bouwen voort op de voorafgaande grieven en falen om dezelfde redenen.
10.2 Bij grief 11, waarmee Begaclaim zich richt tegen een overweging ten overvloede, heeft Begaclaim reeds om die reden geen belang. Bovendien zijn de overwegingen die de rechtbank wijdt aan de mogelijke eigen schuld van [betrokkene], wat daar verder ook van zij, in hoger beroep niet langer van belang. Het hof komt immers tot het oordeel dat van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [betrokkene] geen sprake is.
in het incidenteel appel voorts:
11.1 In grief 1 in het incidentele appel komt de Staat op tegen het oordeel van de rechtbank dat ook indien een verdachte is vervolgd zonder dat dwangmiddelen tegen hem zijn toegepast, de Staat onrechtmatig jegens die verdachte heeft gehandeld indien achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte. Zoals het hof in r.o. 7.2 overweegt geeft dit oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de grief slaagt. Weliswaar sluit dit niet uit dat - afgezien van toepassing van de artt. 591 en 591a Sv. - een strafrechtelijke vervolging onder omstandigheden aanspraak kan doen ontstaan op schadevergoeding jegens de Staat, namelijk indien uit het strafdossier (de einduitspraak of anderszins) blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan en indien tevens de vervolging voor de verdachte onevenredig nadelige - dat wil zeggen buiten het normale risico vallende - gevolgen heeft gehad. In het principaal appel is echter reeds overwogen dat in de HCS-zaak aan geen van beide voorwaarden is voldaan. De RDM-zaak komt hierna bij de bespreking van grief 3 in het incidenteel appel aan de orde. Begaclaim heeft nog aangevoerd dat in de HCS-zaak en de RDM-zaak wel degelijk dwangmiddelen zijn toegepast, maar het hof gaat aan die stelling voorbij omdat Begaclaim in dit geding geen vergoeding van schade vordert die door deze dwangmiddelen zou zijn veroorzaakt.
11.2 In grief 2 in het incidenteel appel komt de Staat op tegen het oordeel van de rechtbank dat de HCS-zaak en de RDM-zaak afzonderlijk op onrechtmatigheid moeten worden getoetst, in plaats van - het standpunt van de Staat - gezamenlijk. Deze grief faalt wegens gebrek aan belang. Uit het voorgaande blijkt immers dat het hof van oordeel is dat de Staat noch in de art. 336a-zaak, noch in de art. 225-zaak, noch in de RDM-zaak (telkens afzonderlijk bezien) onrechtmatig jegens [betrokkene] heeft gehandeld.
12.1 In grief 3 in het incidentele appel bestrijdt de Staat het oordeel van de rechtbank dat uit de tot vrijspraak leidende overwegingen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 1996 blijkt dat [betrokkene] zich niet heeft schuldig gemaakt aan het hem ten laste gelegde en dat toewijsbaar is de vordering van Begaclaim om voor recht te verklaren dat de Staat door het aanvangen en voortzetten van de vervolging van [betrokkene] in de RDM-zaak onrechtmatig jegens [betrokkene] heeft gehandeld en dat zulks aan de Staat kan worden toegerekend. De Staat betoogt in het verlengde van de eerste incidentele grief dat het door de rechtbank toegepaste criterium niet van toepassing is in een geval als dit waarin geen dwangmiddelen jegens de verdachte zijn toegepast. Daarnaast voert de Staat aan dat uit de einduitspraak in de RDM-zaak niet blijkt dat [betrokkene] zich niet schuldig heeft gemaakt aan het hem ten laste gelegde.
12.2 De grief slaagt voorzover daarin wordt opgekomen tegen het door de rechtbank toegepaste criterium. Het hof verwijst hiervoor naar zijn oordeel naar aanleiding van grief 1 in het incidentele appel. De grief slaagt evenwel niet voorzover daarin wordt betoogd dat uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam in de RDM-zaak niet blijkt van de onschuld van [betrokkene]. De uitspraak van de rechtbank laat geen andere conclusie toe dan dat zij het oordeel van de deskundige Panjer, dat de informatie niet koersgevoelig was, tot het hare heeft gemaakt en [betrokkene] om die reden heeft vrijgesproken. Uit de einduitspraak blijkt derhalve van de onschuld van de verdachte. Het betoog van de Staat, dat het rapport van de deskundige Panjer onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat [betrokkene] het ten laste gelegde niet heeft begaan, miskent dat in dit geding geen plaats is voor een analyse van het rapport Panjer, nu de rechtbank Amsterdam uit dat rapport heeft afgeleid dat de informatie niet koersgevoelig was. Dat oordeel moet ook uitgangspunt zijn in dit geding.
12.3 Het hof zal thans nagaan of de vervolging van [betrokkene] in de RDM-zaak voor hem onevenredig nadelige - want buiten het normale bedrijfsrisico of maatschappelijk risico vallende - gevolgen heeft gehad. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Het hof hecht daarbij in de eerste plaats belang aan het feit dat de vervolging van [betrokkene] in de HCS-zaak voor zijn risico komt omdat hij, hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 6.5 kort samenvattend, zich rond de verkoop van aandelen HCS en nadien zodanig heeft gedragen dat de strafrechtelijke vervolging die is gevolgd voor zijn risico komt. De schade die [betrokkene] stelt te hebben geleden door de publiciteit rond zijn vervolging is derhalve in ieder geval voor een deel toe te rekenen aan de HCS-zaak, waarin de vervolging voor zijn risico moet blijven. [betrokkene] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat alleen de vervolging in de RDM-zaak - los van die in de HCS-zaak, waaruit zij is voortgevloeid - voor hem tot onevenredige schade heeft geleid, terwijl dit ook anderszins niet aannemelijk is geworden. Het hof herhaalt op deze plaats dat indien ten aanzien van een verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is gerezen enig ongemak en gering tijdverlies als gevolg van een daarop volgende vervolging niet als een onevenredig nadeel kan worden aangemerkt.
12.4 Hierbij komt nog dat de deskundige Sickinghe heeft verklaard dat het handelen van [betrokkene] zijns inziens geen navolging verdient. De deskundige Panjer heeft in zijn rapport van 29 mei 1995 antwoord gegeven op vragen van de rechter-commissaris. Op de vraag van de rechter-commissaris: "Is naar uw oordeel het geheel van handelen - dan wel onderdelen daarvan - van de verdachte met betrekking tot de transacties, die het onderwerp van dit strafrechtelijk onderzoek betreffen en welke blijken uit het dossier, gebruikelijk en aanvaardbaar in het effectenverkeer?" heeft de heer Panjer onder meer het volgende geantwoord:
"Blijkens de telastelegging gaat het om transacties van verdachte in aandelen Begemann in de periode april/mei 1991.
(……….)
Het is ongebruikelijk en onaanvaardbaar dat een directeur-grootaandeelhouder bewust zodanige transacties in het eigen aandeel uitvoert dat daarvan een merkbare invloed kan uitgaan op de beurskoers. De omvang van de gewraakte transacties (……) is zodanig dat een objectieve openbare koersvorming daardoor in gevaar is gebracht. Aandeelhouders die geen insider zijn worden geconfronteerd met een koersvorming die niet het gevolg is van normale vraag en aanbod maar tevens van de manipulaties van verdachte. De koers zelf is een belangrijke bron van informatie voor beleggers. De integriteit van de beurshandel wordt bepaald doordat alle deelnemers het beginsel van "fair play" respecteren. De deelnemer die dit beginsel niet respecteert tast de integriteit van de beurshandel, waarop derden moeten kunnen vertrouwen, aan.
Het is in het algemeen ongebruikelijk dat een directeur-grootaandeelhouder handelt in de eigen aandelen om niet de schijn op te wekken gebruik te maken van geheime informatie."
Een en ander in aanmerking nemende komt het hof tot de slotsom dat de eventuele nadelige gevolgen van de vervolging in de RDM-zaak voor risico van [betrokkene] komen en niet tot een civiele aanspraak uit onrechtmatige daad jegens de Staat kunnen leiden.
12.5 Het hof is voorts van oordeel dat het openbaar ministerie mocht overgaan tot vervolging van [betrokkene] in de RDM-zaak omdat ten aanzien van [betrokkene] een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit was gerezen. Daartoe was voldoende dat het openbaar ministerie ermee bekend was geraakt dat [betrokkene], in de periode dat gesprekken liepen over de overname van RDM door Begemann, heeft gehandeld in aandelen Begemann. Daarbij mocht mede een rol spelen dat ten aanzien van [betrokkene] op dat moment reeds een redelijk vermoeden bestond dat hij zich schuldig had gemaakt aan misbruik van voorwetenschap in de HCS-zaak.
slotsom in het principaal en het incidenteel appel:
13.1 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis in het principaal appel behoort te worden bekrachtigd. In het incidenteel appel zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd en zal het hof de vordering van Begaclaim inzake de RDM-zaak alsnog afwijzen.
13.2 Begaclaim zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het appel die aan de zijde van de Vereniging en de Staat zijn gevallen. Daarbij zal het hof evenals de rechtbank tarief VIII van het liquidatietarief toepassen.
BESLISSING
Het hof:
in het principaal appel:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank;
- veroordeelt Begaclaim in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Vereniging begroot op € 215,55 voor verschotten en € 11.844,-- voor salaris van de procureur, en aan de zijde van de Staat op € 215,55 voor verschotten en € 11.844,-- voor salaris van de procureur;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover Begaclaim daarbij veroordeeld is in de gedingkosten van de Vereniging;
in het incidenteel appel:
- vernietigt het vonnis waarvan hoger beroep en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering van Begaclaim terzake de vervolging in de RDM-zaak af;
- veroordeelt Begaclaim in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op nihil voor verschotten en € 5.922,-- voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Boele, Welbedacht en Van der Klooster en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2004, in aanwezigheid van de griffier.