Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1361, 200.297.815_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1361, 200.297.815_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 mei 2023
Datum publicatie
9 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2023:1361
Formele relaties
Zaaknummer
200.297.815_01

Inhoudsindicatie

Loonschaalperikelen bij toepassing van de cao MBO

Uitspraak

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.297.815/01

arrest van 2 mei 2023

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. M.J. van Weersch te Amsterdam,

tegen

1 [de stichting 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [de stichting 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerden,

hierna aan te duiden als [de stichting 1] en [de stichting 2] ,

advocaat: mr. C.A.H. Lemmens te Heerlen,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 september 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 8456486 CV EXPL 20-1680 gewezen vonnis van 28 april 2021.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenarrest van 14 september 2021 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;

-

het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 december 2021;

-

de memorie van grieven van [appellant] van 22 februar1 2022 met 13 producties, tevens houdende een wijziging van eis;

-

de memorie van antwoord van [de stichting 1] en [de stichting 2] van 3 mei 20922.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6 De beoordeling

6.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de feiten zoals die in eerste aanleg zijn vastgesteld, een en ander als hieronder herhaald.

  1. [de stichting 2] is een onderwijsinstelling die actief is in het middelbaar beroepsonderwijs. Zij is in 2019 ontstaan uit de fusie tussen [x] College en [de ROC] .

  2. [de stichting 1] is een personeelsstichting waarvan [de stichting 2] het bestuur vormt en waarover [de stichting 2] de zeggenschap heeft. Als personeelsstichting sluit [de stichting 1] arbeidsovereenkomsten met werknemers die vervolgens aan [de stichting 2] worden uitgeleend.

  3. Per mail van 14 juli 2017 (overgelegd als productie 19 bij conclusie na mondelinge behandeling van [appellant] ) heeft [persoon] , administratief medewerkster bij [de ROC] , [appellant] medegedeeld dat hij per 1 september 2017 als docent LB gaat starten.

  4. Bij brief van 19 september 2017 (overgelegd als productie 2 bij dagvaarding) is vastgelegd dat [appellant] met ingang van 1 september 2017 als onderwijsondersteuner B in dienst is getreden bij [de stichting 1] . De arbeidsovereenkomst is tot en met 14 juli 2018 voor 0,2 fte aangegaan. [appellant] is door [de stichting 1] eerst op [de ROC] te [plaats] en, na fusie in 2019, bij [de stichting 2] geplaatst.

  5. Met ingang van 9 januari 2018 is het dienstverband van [appellant] uitgebreid naar 0,65 fte (productie 5 dagvaarding). Daarbij is afgesproken dat [appellant] tijdelijk (tot 15 juli 2018) [naam] , docent LC, zal vervangen. Die uitbreiding is vervolgens van 30 augustus 2018 tot 13 juli 2019 voortgezet. De arbeidsovereenkomst die per 1 september 2017 voor 0,2 fte was ingegaan, is per 15 juli 2018 tot 13 juli 2019 voor 0,25 fte voortgezet.

  6. In de arbeidsovereenkomst van 1 september 2017, waarvan de bepalingen na voortzetting en uitbreiding steeds van kracht zijn gebleven, is bepaald dat de cao MBO wordt gevolgd met uitzondering van twee regelingen en voor zover uitvoering van de cao technisch mogelijk is.

  7. Voor zover in hoger beroep nog relevant zijn in de cao MBO de volgende bepalingen opgenomen:

" Algemene bepalingen

Artikel 1.1

Begripsbepalingen

In deze cao wordt verstaan onder:

(…)

ff : Werkgever: het bevoegd gezag van de instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel w, van de WEB.

Artikel 1.3

Werkingssfeer

1. Deze cao is met inachtneming van hetgeen bepaald is in lid 4, 5 en 6 van toepassing op alle werknemers die een arbeidsovereenkomst hebben met de werkgever.

(…)

Artikel 2.1

Aangaan en vastleggen van de arbeidsovereenkomst

(…)

2. De schriftelijke arbeidsovereenkomst vermeldt ten minste:

(…)

f. de functie die door de werknemer zal worden vervuld;

(…)

Artikel 3.5

Formatie

1. De totale formatie bestaat uit:

  1. de vaste formatie: de arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd;

  2. de tijdelijke formatie: de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en de urenuitbreidingen voor bepaalde tijd:

  3. de flexibele formatie: uitzendarbeid.

(…)

3. De werkgever kan gebruik maken van uitzendarbeid:

  1. voor vervanging wegens ziekte;

  2. ter voorziening in de behoefte aan arbeidskrachten in geval van een groot aanbod van werkzaamheden:

  3. voor activiteiten van kennelijk tijdelijke aard of contractactiviteiten;

  4. bij onvoorziene omstandigheden.

In gevallen genoemd onder c en d mag de uitzendarbeid maximaal 12 maanden duren.

Onder uitzendarbeid als bedoeld in het eerste lid sub c wordt ook verstaan het detacheren van werknemers van een andere werkgever (al of niet in de zin van deze cao) bij de instelling.

4. De werkgever die gebruik maakt van uitzendarbeid komt met het uitzendbureau overeen dat de beloning van de uitzendkracht, inclusief toelagen en onkostenvergoedingen, gelijk is aan die van een werknemer die in dienst is bij de werkgever in een gelijke of gelijkwaardige functie.

(…)

Artikel 5.1

Functies en functiewaardering

1. De werkgever beschrijft en waardeert de functies die bij de instelling voorkomen op basis van GUWA- [de stichting 2] .

2. Functies waarvan lesgevende taken deel uitmaken en waarvoor wettelijke eisen voor benoembaarheid van docenten gelden, moeten minimaal op LB-niveau worden gewaardeerd.

(…)

Artikel 6.8

Waarneming hogere functie

1. De werknemer die een andere werknemer volledig vervangt, heeft recht op een verhoogd salaris wegens waarneming van een hogere functie indien:

  1. hij vóór de vervanging al in dienst was bij de instelling, en

  2. voor de andere werknemer een hoger maximum carrièrepatroon geldt, en

  3. de andere werknemer tijdelijk, gedurende meer dan 30 aaneengesloten kalenderdagen, anders dan wegens vakantie, verhinderd is zijn functie uit te oefenen, en

  4. vervanging van de andere werknemer geen onderdeel is van zijn eigen functie.

2. Het salaris wordt verhoogd tot het salaris dat voor de werknemer zou gelden als hij was benoemd in de functie van de werknemer die hij vervangt.

(…)”

Per brief van 4 juni 2019 (overgelegd als productie 6 dagvaarding) heeft [de voorzitter] , Voorzitter van de Raad van Bestuur van Vista College, het einde van de arbeidsovereenkomst per 13 juli 2019 aan [appellant] medegedeeld. [de stichting 1] is vervolgens per l3 juli 2019 gestopt met het betalen van loon.

6.2.

Gelet op de wijziging van eis door [appellant] in hoger beroep volstaat het hof voor wat betreft de vorderingen in eerste aanleg met een verwijzing naar het petitum onder de inleidende dagvaarding. [de stichting 1] en [de stichting 2] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

6.3.1.

In de onderhavige procedure heeft [appellant] zijn vorderingen, voor zover gericht tegen [de stichting 2] , ingetrokken, evenals zijn vorderingen met betrekking tot een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, loon betreffend de vervanging van de docent LC en de vergoeding van opleidingskosten. Het afwijzen van deze posten door de kantonrechter staat daarom in hoger beroep niet langer ter discussie. [appellant] vordert in hoger beroep, na wijziging van eis, de vernietiging van het bestreden vonnis van de kantonrechter, naar het hof begrijpt: voor zover het de nog in geding zijnde geschilpunten betreft. Voorts vordert [appellant] dat het hof, opnieuw rechtdoende, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair

I. voor recht zal verklaren dat [appellant] over de periode 1 september 2017 tot 13 juli 2019 recht heeft op een loon conform carrièrepatroon docent LB en salarisnummer LB12 dan wel door een door het Hof te bepalen carrièrepatroon en salarisnummer;

II. [de stichting 1] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen:

a. a) € 12.200,03 bruto aan achterstallig loon over de periode van 1 september 2017 tot en met 13 juli 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vonnis in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;

b) € 39.974,16 bruto aan achterstallig loon voor gewerkte overuren/meeruren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vonnis in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;

c) € 7.199,25 bruto als vergoeding van niet genoten vakantiedagen;

d) de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de in sub a, b en c gevorderde bedragen;

III. [de stichting 1] zal veroordelen om binnen 2 weken na het te wijzen arrest aan de pensioenuitvoerder opgave te doen van het correcte pensioengevende salaris over de jaren 2017, 2018 en 2019 met een afschrift daarvan aan [appellant] , op straffe van een dwangsom van € 100,= voor elke dag dat [de stichting 1] daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,=;

IV. [de stichting 1] zal veroordelen om binnen 2 weken na het te wijzen arrest aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen opgave te doen van het correcte salaris over de jaren 2017, 2018 en 2019 met een afschrift daarvan aan [appellant] , op straffe van een dwangsom van € 100,= voor elke dag dat [de stichting 1] daarmee in gebreke blijft met

een maximum van € 25.000,=;

V. [de stichting 1] zal veroordelen om binnen 2 weken na toezending door [appellant] van een door een deskundige opgemaakte belastingschadeberekening, de door [appellant] geleden belastingschade aan hem te vergoeden, (zo mogelijk) op straffe van een dwangsom van € 50,= voor elke dag dat [de stichting 1] daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,=;

Subsidiair

VI. [de stichting 1] zal verplichten de functie van appellant in de periode van 1 september 2017 tot 13 juli 2019 te beschrijven conform de opgedragen taken en deze vervolgens te waarderen op grond van de FUWA MBO en [appellant] over de beschrijving en waardering schriftelijk te informeren binnen 2 maanden na het ten deze te wijzen arrest, op straffe van een dwangsom van € 100,= per dag dat [de stichting 1] in gebreke blijft met een maximum van € 50.000,=;

Zowel primair als subsidiair

VII. [de stichting 1] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en het hoger beroep.

6.3.2.

Aan deze vorderingen heeft [appellant] , voor zover in hoger beroep nog relevant en kort samengevat, de hiervoor vastgestelde feiten ten grondslag gelegd. Op basis daarvan betoogt [appellant] dat hem over de periode van 1 september 2017 tot en met 13 juli 2019 op grond van de feitelijk door hem uitgevoerde werkzaamheden een loon had meten worden toegekend conform carrièrepatroon LB en salarisnummer LB12. Bij een dergelijke inschaling zou [appellant] aanspraak hebben gehad op het door hem gevorderde loon. Omdat hij voor het volle deel van zijn aanstelling is ingeschakeld voor het geven van lessen, heeft [appellant] meer lesuren gegeven dan hij op grond van zijn aanstelling moest geven. Deze meeruren dienen als overwerk vergoed te worden. Bovendien heeft hij niet het aantal verlofuren genoten dat hem volgens de norm voor een leraar LB toekomt. Voor deze niet-genoten verlofuren is [de stichting 1] ook een vergoeding verschuldigd. Het hof komt bij de beoordeling van de grieven, waar nodig, uitvoeriger terug op de onderbouwing van [appellant] .

6.3.3

[de stichting 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

6.3.4.

In het bestreden vonnis van 28 april 2021 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding. Daartoe heeft de kantonrechter, kort samengevat en voor zover in verband met de vermindering van eis in hoger beroep nog relevant, overwogen dat en waarom in rechte niet geconcludeerd kan worden dat [appellant] als docent LB heeft gefunctioneerd (r.o. 4.8 e.v.) en dat daarom [appellant] geen aanspraak had op een beloning conform carrièrepatroon LB (r.o. 4.18). Ten aanzien van de vorderingen met betrekking tot overuren en een nabetaling voor verlofuren heeft de kantonrechter overwogen dat deze zijn gebaseerd op de onjuiste aanname dat [appellant] als docent LB heeft gefunctioneerd en dat zij daarom ook niet toewijsbaar zijn.

6.4.

Gelet op het intrekken van vier van de oorspronkelijke vorderingen en het in hoger beroep gewijzigde petitum staat in de onderhavige zaak nog slechts drie zaken ter beoordeling:

  1. de vraag of [appellant] beloond had moeten worden als leraar LB, conform loonschaal LB 12;

  2. de vraag of, en zo ja: hoeveel, meeruren alsnog verloond moeten worden;

  3. de vraag of [appellant] nog een aanspraak heeft op een vergoeding voor ten onrechte niet toegekende verlofuren.

Tegen beslissingen op andere geschilpunten is niet gegriefd. Meer in het bijzonder betekent dat (onder meer) dat het hof ervan uit heeft te gaan dat [de stichting 1] de werkelijke werkgever is geweest van [appellant] (r.o. 4.5) en dat de cao MBO niet direct op zijn arbeidsovereenkomst met [de stichting 1] van toepassing is geweest (r.o. 4.6). [appellant] heeft in hoger beroep 14 grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Het hof zal deze thematisch beoordelen, aan de hand van de hiervoor geformuleerde geschilpunten.

Aanstelling en beloning als leraar LB, volgens loonschaal LB12

6.5.

De grieven 1 tot en met 13 hebben betrekking op dit geschilpunt. Het hof zal deze tezamen behandelen.

Als meest verstrekkende stellingname voert [appellant] aan dat het bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst de bedoeling van partijen is geweest dat [appellant] als docent LB werkzaam zou zijn. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellant] bij memorie van grieven onder meer als productie 4 de vacature in het geding gebracht die [de stichting 2] open had staan en die volgens [appellant] precies de functie betrof die door hem werd vervuld. [appellant] was in het bezit van een HBO-diploma fysiotherapie en voldeed daarmee ook aan de functie-eisen voor docent LB. Voorts wijst [appellant] op een aanvraag VOG van [de stichting 1] , de bevestiging van zijn aanstelling in een e-mail van 14 juli 2017 en op een daarbij gevoegde bijlage. Die verwijzen volgens [appellant] allemaal naar een aanstelling als docent LB.

Pas op 27 september 2017, na aanvang van het dienstverband en op een moment waarop [appellant] zijn vorige arbeidsovereenkomst al had opgezegd en met de uitvoering van werkzaamheden bij [de stichting 2] was begonnen, heeft [de stichting 1] [appellant] zijn benoemingsbrief ter ondertekening voorgelegd, waarbij bleek dat hij zou worden benoemd in de functie van onderwijsondersteuner B. Bij gebrek aan kennis ten aanzien van de cao en door de omstandigheden gedwongen, heeft [appellant] deze aanstellingsbrief voor akkoord ondertekend.

6.6

[appellant] legt aan de primaire en subsidiaire vordering in de kern ten grondslag dat hij ten onrechte en in strijd met de cao MBO werd benoemd in de functie onderwijsondersteuner B met schaal 8, terwijl hij voldeed aan alle eisen voor docent LB met schaal 9. Volgens [appellant] heeft [de stichting 1] hem daarna ook steeds taken opgedragen en tewerkgesteld als docent LB, terwijl hij slechts werd beloond als onderwijsondersteuner B.

6.7

Omdat daartegen geen grief is opgeworpen, dient (ook) in beroep tot uitgangspunt het onbestreden oordeel van de kantonrechter dat [de stichting 1] de werkgever van [appellant] is geweest (beroepen vonnis rov. 4.1 - 4.4).

6.8.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] heeft gesolliciteerd op een vacature voor tijdelijk onderwijsondersteuner en dat [appellant] vervolgens per 1 september 2017 voor bepaalde tijd in dienst van [de stichting 1] is getreden als onderwijsondersteuner B.

Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft onderwijskundig projectleider [de projectleider] op de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 3 november 2020 ook nadrukkelijk verklaard:

“(…) [appellant] is als medewerker altijd heel betrokken geweest (…). Met hem is wel vooraf duidelijk besproken dat hij niet als docent maar als onderwijsondersteuner zou functioneren. (…)”

[appellant] betoogt echter dat hij destijds wel werd benoemd in de door hem aanvaarde functie onderwijsondersteuner B, maar dat [de stichting 1] hem toen ook had kunnen en behoren te benoemen als docent LB. Zelfs bij juistheid, maakt dit die toenmalige benoeming als zodanig echter niet anders. Voor zover [appellant] inroept dat hij toen al voldeed aan alle eisen voor docent LB (waaronder de voor een aanstelling als docent LB benodigde opleidingen) en dat de op hem betrekking hebbende VOG in augustus 2017 ook is aangevraagd en verleend voor de functie van docent LB , laat dat zijn indiensttreding en benoeming per 1 september 2017 in de functie onderwijsondersteuner B als zodanig onverlet.

6.8.2.

Voor zover administratief medewerkster [persoon] eerder per e-mail van 14 juli 2017 aan [appellant] had geschreven met het oog op zijn aanstelling als docent LB nog enkele bescheiden nodig te hebben, heeft [appellant] dat redelijkerwijs niet als een bevoegd namens [de stichting 1] gedane toezegging mogen zien. [appellant] stelt overigens ook niet dat hij op basis daarvan had begrepen dat hij per 1 september 2017 in dienst van [de stichting 1] was getreden als docent LB. Bovendien heeft [appellant] nadien op 29 september 2017 nog het arbeidscontract (mee)ondertekend, dat als de bedongen arbeid of functie van [appellant] ook vermeldde:

“(…) Onderwijsondersteuner B. (…) functieschaal 08 (…)”.

6.9

Dat [appellant] na indiensttreding (alsnog) is benoemd in de functie docent LB, heeft [appellant] niet (voldoende) gesteld. [appellant] heeft ook zelf van meet af aan steeds aangegeven dat zijn bedongen arbeid bij verlenging en uitbreiding van zijn arbeidscontract per 15 juli 2018 ongewijzigd onderwijsondersteuner B is gebleven. [appellant] betoogt wel dat hem tijdens zijn dienstverband steeds taken zijn opgedragen en dat hij toen steeds tewerk is gesteld als docent LB, waardoor hij volgens de cao MBO recht zou hebben gekregen op beloning als docent LB. Dat betoog treft echter om de hierna vermelde redenen geen doel.

6.10

[appellant] beroept zich hiervoor op artikel 12 Wet CAO. Dat artikel kan in voorkomend geval echter hooguit leiden tot de nietigheid van een met een cao strijdig arbeidsvoorwaardenbeding, maar niet tot een nietigheid of wijziging van de bedongen arbeid of functie.

6.11

Bovendien concretiseert en verduidelijkt [appellant] niet (voldoende) dat hem tijdens zijn dienstverband steeds taken zijn opgedragen en dat hij toen steeds tewerk is gesteld als volwaardig docent LB.

6.11.1.

Voor zover [appellant] ook hiervoor inroept dat hij voldeed aan alle functie-eisen voor docent LB (waaronder de voor een aanstelling als docent LB benodigde opleidingen), is dat zonder verdere toelichting -die ontbreekt- niet zonder meer te rijmen met de blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 3 november 2020 door [appellant] zelf nog afgelegde verklaring:

“(…) Ik ben HBO-geschoold is en ben nu bezig met een opleiding om de benodigde kwalificaties voor de functie van docent LB te verkrijgen. (…)”

Dat valt zonder verdere toelichting -die ontbreekt- ook niet zonder meer te rijmen met de door [appellant] zelf nadrukkelijk gevoerde betoog dat [de stichting 1] hem met gebruikmaking van haar bijzondere bevoegdheid op grond van artikel 4.2.1 lid 5 Wet Educatie en Beroepsonderwijs (hierna: WEB) -ter vervanging en wegens ziekte van docenten- tijdelijk tot docent had kunnen benoemen. Zoals [appellant] ook zelf toelicht, stelt dat wetsartikel immers juist:

“het bevoegd gezag in staat om vanwege uitzonderlijke omstandigheden tijdelijk gebruik te maken van docenten die niet aantoonbaar aan de bekwaamheidseisen voldoen en daarvoor ook niet direct in opleiding zijn. Geacht kan worden aan het tijdelijke benoemen van docenten in schaarse vakken of tijdens "piek en ziek" situaties, vanwege bepaalde specifieke expertise of praktijkervaring van de betrokkene of vanwege het in acht willen nemen van een bepaalde proefperiode door het bevoegd gezag alvorens afspraken te willen maken over en aan te vangen met scholing van de betrokkene. (…)”

6.11.2.

Voor zover [appellant] benadrukt dat [de stichting 1] wist dat hij als zij-instromer de opleiding tot eerste graads leraar wilde volgen, dat hij die opleiding in september 2018 ook daadwerkelijk is gaan volgen met een voltooiing in januari 2021 en dat hij inmiddels sinds 1 augustus 2020 elders als docent LB werkzaam is, sluit dat juist aan bij zijn ontwikkeling naar het docentschap dan wel zijn voornoemde betoog, maar onderbouwt en staaft dat geenszins zijn bewering dat [de stichting 1] hem tijdens zijn dienstverband steeds taken heeft opgedragen en dat hij toen steeds tewerk is gesteld als docent LB.

6.11.3.

Dat volgens [appellant] voor het schooljaar 2021/2022 een vacature werd geplaatst die overeenkwam met de door hem vervulde functie, zegt niets over de bedongen arbeid of functie die hij meer dan een volledig schooljaar daarvóór heeft vervuld.

6.11.4.

Hoewel [appellant] vanwege de uitvoerige betwisting door [de stichting 1] en de door de kantonrechter onvoldoende geoordeelde feitelijke onderbouwing nader had behoren te motiveren en onderbouwen dat hij daadwerkelijk als volwaardig docent LB is ingezet en heeft gefunctioneerd, heeft [appellant] dat ook in hoger beroep nagelaten en zelfs niet met voldoende relevante feiten geconcretiseerd op welke wijze hij invulling zou hebben gegeven aan bijvoorbeeld het hem meermalen nadrukkelijk ontzegde mentorschap dan wel het ontwikkelen en maken van onderwijsformats en lessen of het verzorgen van theorielessen.

6.11.5.

Voor zover [appellant] inroept dat de functie-eisen voor onderwijsondersteuner B aanmerkelijk lager zijn dan die voor de functie van docent LB of dan de vaardigheden waarover hij beschikt, vormt dat ook niet een (voldoende) onderbouwing en concretisering van het feit dat hem tijdens zijn dienstverband steeds taken zijn opgedragen en dat hij toen steeds tewerk is gesteld als docent LB.

Voor zover [appellant] inroept dat hij tijdens zijn dienstverband zonder begeleiding lessen heeft gegeven, maakt dat nog niet (voldoende) dat hij ook volledig zelfstandig heeft gefunctioneerd. Uit zijn eigen stellingen volgt ook dat er desondanks tot in ieder geval begin 2018 steeds een docent is geweest onder wiens verantwoordelijkheid hij dat heeft kunnen doen. Dat [appellant] zegt dat die docent hem feitelijk niet vakinhoudelijk heeft begeleid, maakt dat niet anders. Hierbij komt nog dat [appellant] volgens [de stichting 1] met name slechts praktijklessen heeft gegeven en dat steeds onder verantwoordelijkheid van met name [de projectleider] , die niet alleen onderwijskundig projectleider maar ook gekwalificeerd docent was, en opleidingsmanager [de opleidingsmanager] .

6.12

Of en in hoeverre [de stichting 1] [appellant] met gebruikmaking van de bijzondere bevoegdheid op grond van artikel 4.2.1 lid 5 WEB tijdelijk tot docent had kunnen en behoren benoemen, ligt niet ter beoordeling aan het hof voor. Dit geding beperkt zich tot de (door [de stichting 1] betwiste) stelling van [appellant] dat hem tijdens zijn dienstverband steeds taken zijn opgedragen en dat hij toen steeds tewerk is gesteld als docent LB, waardoor hij volgens de cao MBO recht heeft gekregen op beloning als docent LB. Zoals uit het voorgaande volgt, kan het hof niet oordelen dat [de stichting 1] [appellant] tijdens zijn dienstverband steeds taken heeft opgedragen en dat [appellant] toen steeds tewerk is gesteld als docent LB. Reeds hierom komt het hof niet toe aan een beoordeling van de kwestie of en in hoeverre dergelijke werkzaamheden volgens de cao MBO alsnog recht zouden kunnen geven op een beloning als docent LB.

6.13.

Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat de aangevoerde grieven niet slagen. Ten aanzien van grief 3 merkt het hof nog op dat het al dan niet klagen over het betaalde loon tijdens het dienstverband op zich niet bepalend is voor de vraag wat partijen dienaangaande zijn overeengekomen of op grond van een op de overeenkomst toepasselijke cao hadden moeten overeenkomen. Nu niet is gebleken dat [appellant] een aanstelling heeft gehad als of volledig heeft gefunctioneerd als docent LB, faalt ook grief 14 met betrekking tot overuren, meeruren en vakantieverlof, welke vorderingen [appellant] baseert of de in rechte niet vastgestelde grondslag dat hem een beloning als docent LB toekwam.

6.14.

Op grond van het voorgaande zal het hof het in hoger beroep bestreden vonnis bekrachtigen. [appellant] heeft in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op (zie ECLI:NL:HR:2022:853). Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

7 De uitspraak