Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-01-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:78, 200.311.922_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-01-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:78, 200.311.922_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 16 januari 2024
- Datum publicatie
- 30 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2024:78
- Zaaknummer
- 200.311.922_01
Inhoudsindicatie
terugvordering teveel betaald salaris.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.311.922/01
arrest van 16 januari 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.J.W.M. Vonken te Heerlen,
tegen
Staat der Nederlanden, meer in het bijzonder het Ministerie van Financiën, meer specifiek de Staatssecretaris van Financiën,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Belastingdienst,
advocaat: mr. N. Bouwmeester te Utrecht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 augustus 2022 in het hoger beroep van het vonnis van 9 maart 2022, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaak- en rolnummer 9405244/CV EXPL 21-4121 gewezen tussen [appellant] als eiser en de Belastingdienst als gedaagde.
5 Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het arrest van 2 augustus 2022 waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is bepaald;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 15 december 2022;
- de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis met producties 1-4;
- de door [appellant] nagestuurde productie 5 die door het hof is geweigerd en teruggestuurd;
- de memorie van antwoord tevens antwoord op de vermeerdering van eis met producties 10-18;
- de brief van [appellant] van 20 oktober 2023 met productie 5, welke productie bij akte tijdens de mondelinge behandeling in het geding is gebracht;
- de brief van [appellant] van 8 december 2022 met productie 6 welke productie bij akte tijdens de mondelinge behandeling in het geding is gebracht;
- de mondelinge behandeling op 21 december 2023, waarbij beide advocaten spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6 De beoordeling
De feiten
In rov. 2.1. tot en met rov. 2.15. van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. In grief I betoogt [appellant] dat de kantonrechter in de feitenvaststelling geen rekening heeft gehouden met een periodieke salarisverhoging met ingang van 1 mei 2020. Deze grief slaagt. Het hof zal dit in onderstaand overzicht van de feiten verwerken. Het enkele feit dat de grief slaagt, leidt evenwel niet tot een vernietiging van het bestreden vonnis.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
-
[appellant] is met ingang van 1 september 2016 aangesteld als ambtenaar van de Belastingdienst. Deze aanstelling was tijdelijk, namelijk voor de duur van het opleidingstraject fiscale accountancy bij het Centrum voor Kennis en Communicatie (hierna B/CKC). Dit betrof een duale opleiding waarbij leren en werken elkaar afwisselden.
-
Op 12 december 2018 heeft [appellant] gesproken met zijn mentor. Naar aanleiding van dat gesprek is een overdrachtsformulier opgesteld waarin (voor zover hier van belang) staat vermeld:
“(…) Op 11 en 19 december 2018 heeft [appellant] nog twee landelijke tentamens voor de Postmaster, BIV en Auditing. Hierna kan [appellant] klaar zijn met zijn postmaster. In januari begint [appellant] met zijn POP voor de praktijkopleiding.
Mijn advies is om [appellant] per 1 januari 2019 een beoordelingstijdvak aan te zeggen van drie maanden. Indien hij op voldoende niveau functioneert kan hij vervolgens worden ingeschaald in F 6. Dit is binnen de afgesproken richtlijnen voor dualen die reeds een master hebben behaald en ook binnen de werkperiodes hebben laten zien over het gewenste niveau te beschikken. (…)”
[appellant] heeft dit formulier voor akkoord ondertekend.
[appellant] heeft met ingang van 1 januari 2019 een vaste aanstelling gekregen in de functie behandelfunctionaris bij Grote Ondernemingen Zuid. Qua salaris werd [appellant] ingeschaald in de groepsfunctie F, trede 0. Het salaris bedroeg met ingang van die datum € 2.631,28 bruto per maand bij een 36-urige werkweek.
Op 2 juli 2019 heeft [appellant] gesproken met zijn (toenmalige) leidinggevende [persoon A] . Van dat gesprek is een verslag opgesteld waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:
“(…) Doordat vastgesteld kan worden dat [appellant] in staat is, geschikt en bekwaam gevonden wordt, om zelfstandig controlewerkzaamheden te verrichten, kan hij benoemd worden in F6. Deze benoeming kan met terugwerkende kracht per 1 mei 2019 plaatsvinden. 1 mei was de datum waarop [appellant] voldoende werkzaamheden verricht heeft om vast te stellen dat hij geschikt en bekwaam is. Voor plaatsing in F6 is in ieder geval van belang dat de duaal student zijn master studie met goed gevolg heeft afgerond. [appellant] heeft deze master studie op 29 augustus 2013 reeds positief afgerond. (…)”
Onderaan het gespreksverslag staat dat zowel de medewerker als de manager hiermee akkoord zijn.
Ten tijde van het gesprek van 2 juli 2019 bedroeg het salaris van [appellant]
€ 2.683,91 bruto per maand. In de salarisspecificatie van die maand staat vermeld dat [appellant] is ingedeeld in salarisschaal F, trede 0.
In augustus 2019 heeft de Belastingdienst [appellant] met ingang van
1 mei 2019 ingedeeld in salarisschaal 10, trede 6. Het ‘P-Direktformulier’ dat [appellant] naar aanleiding van deze salariswijziging heeft ontvangen, vermeldt dat sprake is van een besluit waartegen [appellant] binnen zes weken na de datum waarop het besluit in het personeelsdossier is opgenomen bezwaar kan maken. Het formulier bevat verder de motivering:
“Student accountancy. Master opleiding met succes afgerond, bovendien geschikt en bekwaam bevonden.”
De daarop volgende salarisspecificaties die [appellant] vanaf augustus 2019 ontvangt, maken melding van indeling in salarisschaal 10, trede 6, met een bijbehorend salaris van € 3.740,74 bruto per maand.
Op 1 januari 2020 is de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren in werking getreden. [appellant] is met ingang van die datum een werknemer in de zin van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Op 6 november 2020 heeft [appellant] gesproken met [persoon A] en de O&P-adviseur [persoon B] . Tijdens dit gesprek, zo staat in het verslag van dit gesprek, is aan [appellant] medegedeeld dat [persoon A] een fout heeft gemaakt ‘bij de opvoer in P-direkt’ waardoor [appellant] abusievelijk is benoemd in de te hoge individuele schaal 10, trede 6 en niet in de groepsfunctie F trede 6 en dat hij als gevolg daarvan teveel salaris ontvangt ten opzichte van de (destijds) aangekondigde benoeming.
Bij brief van 10 december 2020 heeft [appellant] aan de Belastingdienst medegedeeld dat hij niet kan instemmen met een toekomstige salarisverlaging en evenmin met een salarisverlaging met terugwerkende kracht.
Bij e-mailbericht van 22 december 2020 heeft [persoon A] aan [appellant] medegedeeld dat [appellant]
- nog een beslissing naar aanleiding van de terugvordering zal ontvangen waarin een nadere onderbouwing zal worden gegeven en het terug te vorderen bedrag zal worden vermeld,
- zich tot de geschillencommissie kan wenden als hij het daar niet mee eens is.
Tot en met april 2020 heeft de Belastingdienst aan [appellant] salaris betaald conform de indeling in de individuele schaal 10, trede 6. Met ingang van mei 2020 tot en met december 2020 heeft de Belastingdienst aan [appellant] salaris betaald conform de indeling in de individuele schaal 10, trede 7. Het salaris bedroeg van mei tot en met juni 2020 € 3.963,19 bruto per maand en van juli tot en met december 2020 € 3.990,93 bruto per maand.
Met ingang van 1 januari 2021 heeft [appellant] € 3.411,56 bruto salaris per maand ontvangen, dit conform de indeling in groepsfunctie F met (inmiddels) trede 7. [appellant] heeft een salarisspecificatie ontvangen waarop een en ander vermeld staat.
Bij brief van 5 februari 2021 heeft [appellant] aan de Belastingdienst medegedeeld dat hij het niet eens is met de salarisverlaging.
Bij brief van 23 februari 2021 heeft de Belastingdienst aan [appellant] medegedeeld dat zij € 6.648,08 netto aan teveel ontvangen salaris van hem terugvordert.
De procedure in eerste aanleg
In deze procedure heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter
ten aanzien van de terugvordering
primair
-
voor recht verklaart dat de Belastingdienst niet gerechtigd is het verondersteld ten onrechte genoten salaris ter hoogte van € 6.648,08 netto over de periode vanaf 1 mei 2019 tot 1 januari 2021 van [appellant] terug te vorderen,
-
indien en voor zover [appellant] bedragen aan de Belastingdienst heeft moeten terugbetalen, de Belastingdienst veroordeelt tot het restitueren van die bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging,
subsidiair
het terugvorderingsbedrag van € 6.648,08 netto substantieel matigt,
indien en voor zover [appellant] bedragen aan de Belastingdienst heeft moeten terugbetalen, de Belastingdienst veroordeelt tot het restitueren van die bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging,
ten aanzien van de salarisverlaging per 1 januari 2021
voor recht verklaart dat de Belastingdienst niet gerechtigd is het salaris van [appellant] met ingang van 1 mei 2019 c.q. 1 januari 2021 te verlagen,
de Belastingdienst veroordeelt tot betaling van € 2.896,85 bruto, verhoogd met 16.37% IKB, aan achterstallig salaris over de periode 1 januari 2021 tot 1 juni 2021,
de Belastingdienst veroordeelt tot betaling van een salaris van € 3.990,93 op basis van schaal 10.7, dus ook op en na 1 januari 2021, een en ander verhoogd met 16.73% IKB, cao-verhogingen en periodieke verhogingen op grond van de CAO Rijk en vermeerderd met 50 % wettelijke verhoging en verhoogd met wettelijke rente vanaf de dag van de opeisbaarheid van elke betalingstermijn en tot het moment van de algehele voldoening, en een ander onder aftrek van het salaris dat de Belastingdienst reeds heeft betaald,
de Belastingdienst veroordeelt tot betaling van de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW over het sub F gevorderde van € 1.448,43 (50%),
I. de Belastingdienst veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over het sub F gevorderde vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening,
de Belastingdienst veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van
€ 825,00,
de Belastingdienst veroordeelt tot betaling van de proceskosten.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij niet wist en ook niet kon weten dat hij te veel salaris ontving. Met het besluit van augustus 2019 is volgens [appellant] het salaris vastgesteld op basis van schaal 10, trede 6. Dat besluit is in kracht van gewijsde gegaan en daarmee is aan [appellant] een toerekenbare en ongeclausuleerde toezegging gedaan. Het vertrouwensbeginstel staat eraan in de weg dat het beweerdelijk te veel ontvangen salaris wordt teruggevorderd. Voorts stelt [appellant] dat het salaris volgens schaal 10, trede 6 een arbeidsvoorwaarde is (geworden) die de Belastingdienst niet eenzijdig mag wijzigen.
De Belastingdienst heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
In het vonnis van 9 maart 2022 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
De omvang van het hoger beroep
[appellant] heeft in hoger beroep 12 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, waarbij hij het in eerste aanleg gevorderde onder G als volgt heeft gewijzigd:
“de Belastingdienst te veroordelen tot betaling van het salaris waar [appellant] vanaf 1 januari 2021 recht op heeft krachtens de geldende (correcte) salarisinschalingen, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging en verhoogd met wettelijke rente vanaf de dag van de opeisbaarheid van elke betalingstermijn en tot het moment van de algehele voldoening, en een en ander onder aftrek van het salaris dat de belasting dienst reeds heeft betaald;”.
Daarnaast heeft hij als laatste gevorderd dat de Belastingdienst wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, met wettelijke rente en nakosten.
De Belastingdienst heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [appellant] in de (na)kosten van deze procedure.
De Belastingdienst heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Tijdens de zitting in hoger beroep is vastgesteld dat de Belastingdienst nog niets van [appellant] heeft teruggevorderd. [persoon C] heeft daarop hetgeen onder B en D is gevorderd, ingetrokken.
Het hof stelt vast dat geen grief is gericht tegen het beoordelingskader zoals door de kantonrechter in rov. 4.2 is overwogen. Dit kader luidt als volgt:
“Ingevolge artikel 7:611 BW zijn werkgever en werknemer verplicht zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen. Terugvordering van onverschuldigd betaald loon kan in strijd met goed werkgeverschap geacht worden wanneer voor de werknemer niet duidelijk hoefde te zijn dat teveel is betaald.
Het is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) dat een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat wat onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd is tot terugvordering van wat aan een ambtenaar ten onrechte is betaald, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich hiertegen verzetten (ECLI:NL:CRVB:2020:212). Het bestuursorgaan kan in een situatie waarin de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, in beginsel wat aan de ambtenaar onverschuldigd is betaald terugvorderen (ECLI:NL:CRVB:2020:2737).”
De grieven
Grief I heeft het hof bij het opnemen van de feiten al beoordeeld.
De grieven II tot en met IX zien op de overwegingen van de kantonrechter op grond waarvan de kantonrechter tot het oordeel komt dat [appellant] wist althans redelijkerwijs kon weten dat hij per 1 mei 2019 had moeten worden ingeschaald in de groepsfunctie F, trede 6 en dat hij abusievelijk was ingedeeld in schaal 10 trede 6. Hij wist dus althans kon redelijkerwijs weten dat het besluit waarin dit was vastgelegd onjuist was en dat hij teveel salaris had ontvangen. [appellant] bestrijdt de juistheid van dit oordeel.
Studiegids, richtlijnen, PUB
In aanvulling op hetgeen de kantonrechter aan feiten heeft vastgesteld, acht het hof de navolgende feiten en omstandigheden, voor de beoordeling van de grieven, eveneens van belang.
Op het moment van indiensttreding in 2016 ontving [appellant] een studiegids “Duale opleiding Fiscale Accountancy”. Op pagina 6 van deze gids is het volgende opgenomen:
“Je krijgt een aanstelling op grond van artikel 6 lid 2 letter d volgens het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR). Dit houdt in dat je een tijdelijke aanstelling voor de duur van de opleiding bij B/CKC krijgt. Nadat je het opleidingstraject bij B/CKC met goed gevolg hebt afgerond, wordt je geplaatst op een belastingkantoor. Je krijgt daar een vaste aanstelling als behandelfunctionaris in de groepsfunctie F. Dit houdt in dat je naast het resterende deel van je RA-studie ingezet wordt als controlemedewerker op HBO-niveau. Het is hierbij van belang dat je ook na je vaste aanstelling laat zien op dit niveau voldoende te functioneren. Na het behalen van je RA-titel wordt je vervolgens benoemd als groepsfunctionaris I (controlemedewerker op academisch niveau).”
Op dezelfde pagina is een schematisch overzicht weergegeven van het te doorlopen tijdspad. Daaruit blijkt dat de duale opleiding iets meer dan 2 jaar in beslag neemt, waarna in jaar 4 een postmaster en een praktijkstage staat gepland. In de jaren 5 en 6 staat eveneens een praktijkstage vermeld met in jaar 6 en 7 een praktijkscriptie. In jaar 8 moet praktijkexamen worden gedaan. Het einddoel is het behalen van de RA-titel en dan vindt de overgang naar een andere functiegroep plaats, namelijk van functiegroep F naar functiegroep I.
Uit productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg blijkt dat [appellant] met ingang van 1 januari 2019 in vaste dienst is getreden in de functie van “accountancy student fase 2”. Zijn bruto maandsalaris is verhoogd van € 2.247,56 naar € 2.631,28. Hij wordt dan ingedeeld in salarisschaal F trede 0. Het betreft een vast dienstverband met een “inschaling bij de functie passende salarislijn”. Het besluit waarin dit is vastgelegd, dateert van 28 november 2018. Het besluit is in lijn met hetgeen in de studiegids staat vermeld.
Een maand later stelt de mentor van [appellant] vast dat [appellant] nog twee landelijke tentamens moet halen en dan is hij klaar met zijn postmaster. Conform het tijdspad in de studiegids kan hij in januari starten met zijn POP voor de praktijkopleiding. De mentor adviseert een beoordelingstijdvak van drie maanden en als [appellant] dan op voldoende niveau blijkt te functioneren, kan hij worden ingeschaald in F, trede 6. De mentor verwijst daarbij naar de afgesproken richtlijnen.
De richtlijnen waarnaar is verwezen, blijken te zijn vastgelegd in een memo van 31 augustus 2012. Daarin is het volgende opgenomen:
“(…) volgens het RPVB wordt de medewerker die een masteropleiding heeft afgerond, ingedeeld in GF [Hof: groepsfunctie] I. In beginsel op trede 0. Afhankelijk van het aantal jaren werkervaring kan inschaling hoger in de schaal plaatsvinden. Deze lijn zou ook moeten gelden voor studenten voor de duale opleiding accountancy. Argumenten daarvoor zijn hiervoor in punt 2 weergegeven: de lange duur van de studie en de relevante werkervaring. Voorgesteld wordt om de accountancystudent bij het behalen van zijn master extra periodieken toe te kennen naar het niveau van GF F trede 6 zodat deze inschaling gelijk is aan die van degene met een mastersopleiding op I, trede 0. En vervolgens na afronding van de praktijkstage en het behalen van de RA-titel zou inschaling tot het niveau van GF I, trede 7 kunnen plaatsvinden.”
In lijn met deze richtlijn krijgt [appellant] , omdat hij relevante werkervaring had, beschikte over een master én in de eerste paar maanden van 2019 heeft laten zien dat hij over het gewenste niveau beschikte, per mei 2019 direct een aantal tredes/periodieken erbij, namelijk van F trede 0 naar F trede 6. Dit wordt hem met zoveel woorden medegedeeld in het gesprek met zijn leidinggevende. Het verslag wordt door [appellant] ook ondertekend.
Groepsfunctie F trede 6 betekende een salarisverhoging van ongeveer € 500,-- bruto per maand, terwijl [appellant] als gevolg van het behalen van de duale opleiding per 1 januari 2019 een salarisverhoging had ontvangen van ongeveer € 400,-- bruto per maand.
De Belastingdienst heeft als productie 12 bij memorie van antwoord een uittreksel uit de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (hierna: PUB) overgelegd. In deze regeling is een overzicht opgenomen van de salarisschalen voor de groepsfuncties. De overgelegde productie ziet op een uitgave van 15 januari 2017. Op p. 110 staat vermeld:
“(…) Bij de werving van accountancystudenten geldt dat de kandidaten (zowel extern als intern geworven) bij indiensttreding worden ingeschaald in salarisschaal 3, trede 0. Bij aanwezigheid van relevante kennis en/of ervaring en om arbeidsmarktoverwegingen kan inschaling op een hogere positie in die salarisschaal plaats hebben.
Voor deze groep geldt dat benoeming in groepsfunctie F en inschaling in de bij die groepsfunctie behorende salarisschaal plaats heeft per de eerste van de maand volgende op de maand waarin de duale opleiding fiscale accountancy Belastingdienst met goed gevolg is afgerond. Benoeming in groepsfunctie I
en inschaling in de bij die groepsfunctie behorende salarisschaal heeft plaats per de eerste van de maand volgende op de maand waarin een universitair Masterprogramma, aangevuld met de eisen van een praktijkopleiding waardoor recht bestaat op inschrijving in het NBA-register, met goed gevolg is afgerond.(…)”
Het Personeelsreglement Financiën dat met ingang van 1 januari 2020 van toepassing is op het dienstverband van [appellant] (productie 14 bij memorie van antwoord) heeft een inhoud die vergelijkbaar is met de PUB; ook dit reglement noemt de verschillende groepsfuncties met de salarislijnen.
Uitgangspunt
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat de Belastingdienst voorafgaande aan het besluit van 14 augustus 2019 jegens [appellant] heel duidelijkheid is geweest over de salarisschaal en de trede waarin hij, bij voldoende functioneren, met ingang van 1 mei 2019 zou worden geplaatst, namelijk in functiegroep F trede 6. Dit staat expliciet vermeld in het overdrachtsformulier van 12 december 2018 en het gespreksverslag van 2 juli 2019.
[appellant] erkent dat hij na kennisname van het besluit van 14 augustus 2019 heeft gezien dat daarin een andere salarisschaal is opgenomen, namelijk schaal 10 trede 6. Hij heeft dit ook op zijn loonstrookje gezien. In beginsel staat hiermee vast dat [appellant] op de hoogte was van de door de Belastingdienst gemaakte fout.
Uitfasering groepsfuncties
[appellant] stelt dat hij ervan uitging dat de groepsfuncties werden “uitgefaseerd”; hij leidde dit af uit het feit dat zijn partner, die ook bij de Belastingdienst werkzaam was, in een cijferschaal was ingedeeld, terwijl er ook vacatures met individuele cijferschalen bekend werden gemaakt.
Naar het oordeel van het hof heeft de Belastingdienst voldoende onderbouwd gesteld dat van uitfasering van de groepsfuncties geen sprake is geweest. In de aanloop naar het besluit van 14 augustus 2019 was er ook geen aanleiding om uit te gaan van uitfasering; niet alleen wordt in alle stukken verwezen naar groepsfunctie F, maar kort daarvoor namelijk met ingang van 1 januari 2019 is [appellant] nog geplaatst in deze groepsfunctie, namelijk F trede 0.
Dat er naast de groepsfuncties ook cijferschalen binnen de Belastingdienst bestonden, is een feit en was [appellant] ook bekend – hij was immers voorafgaande aan zijn vast dienstverband in een cijferschaal ingedeeld - , maar dit maakt niet dat er enige relevante onderbouwing is voor de stelling van [appellant] dat hij ervan mocht uitgaan dat schaal F vervangen zou zijn door schaal 10. De door hem overgelegde verklaring van zijn collega [persoon D] spreekt ook over “geruchten” die er destijds over een uitfasering zouden zijn. Als de groepsfuncties daadwerkelijk zouden zijn uitgefaseerd, dan zou [appellant] hiervan al eerder formeel op de hoogte zijn gesteld, nu hij immers zelf in een groepsfunctie zat. Het hof verwerpt dan ook de stelling van [appellant] dat hij er destijds van mocht uitgaan dat groepsfunctie F zou zijn vervangen door schaal 10. Dit heeft hij, in het licht van hetgeen de Belastingdienst heeft aangevoerd, niet althans onvoldoende onderbouwd.
De toezegging van salarisverhoging
De toezegging die de Belastingdienst bij aanvang van het dienstverband aan [appellant] heeft gedaan, namelijk dat het behalen van zijn masteropleiding en zijn 6 jaren relevante werkervaring, een aspect zouden vormen voor een salarisverhoging, is de Belastingdienst ook nagekomen. Na het doorlopen van zijn duale opleiding is dit met [appellant] besproken en zou hij, in plaats van het doorlopen van de periodieken in functieschaal F, in één keer 6 periodieken omhoog gaan, namelijk van F 0 naar F 6. Dit is in lijn met de hiervoor opgenomen richtlijn, die ook als zodanig aan [appellant] is verwoord. Het hof verwijst naar de inhoud van het overdrachtsformulier. Er is weliswaar niet gesproken over het concrete brutoloon dat bij deze groepsfunctie en trede behoort, maar duidelijk is wel dat de Belastingdienst expliciet aan [appellant] heeft medegedeeld dat het hier ging om een verhoging van F 0 naar F 6. Het hof concludeert dan ook dat de Belastingdienst de toezegging die bij aanvang van het dienstverband aan [appellant] is gedaan, ook is nagekomen: [appellant] had recht op een salarisverhoging, inhoudende enige extra periodieken, een verhoging dus naar F 6 en niet naar 10.6.
De salarisverhoging in een concreet bedrag
[appellant] stelt dat de salarisverhoging van € 1.000,-- bruto per maand voor hem geen aanleiding vormde om te bedenken dat de Belastingdienst een fout had gemaakt. Naar het oordeel van het hof staat voorop dat de indeling in de onjuiste salarisschaal voor [appellant] al voldoende reden had moeten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het besluit. Dat salarisschaal 10.6 gelijk zou zijn aan salarisschaal F6, is een onjuiste veronderstelling. Het hof wijst allereerst op hetgeen de Belastingdienst onder punt 32 van de memorie van antwoord heeft gesteld, namelijk dat op het intranet van de Belastingdienst de salaristabellen met actuele salarisbedragen worden gepubliceerd. Ook de salaristabellen met groepsfuncties per 1 juli 2018, per 1 juli 2019 en per 1 januari 2020 stonden destijds gepubliceerd op het intranet. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de Belastingdienst naar een door haar overgelegde verklaring van de HR-adviseur, [persoon E] . Laatstgenoemde verklaart eveneens dat de PUB voor alle medewerkers van de Belastingdienst raadpleegbaar waren via he Rijksportaal en dat in deze PUB alleen nog de tabel voor de groepsfuncties was opgenomen.
Dat de informatie op het intranet stond, is door [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende weersproken. Hij heeft tijdens de zitting in eerste aanleg aangegeven dat hij de salaristabellen van de groepsfuncties niet op internet heeft gevonden. In hoger beroep heeft [appellant] een verklaring van [persoon D] , een collega van hem, overgelegd. Zij verklaart dat zij in 2019 heeft gezocht op de homepage, maar geen tabel met groepsfuncties en individuele schalen heeft kunnen vinden. Zij kan zich niet herinneren dat de Intranetpagina Servicepunt was ingericht zoals deze nu [hof: juni 2022] is. In de tijdens de zitting in hoger beroep overgelegde verklaring van [persoon D] stelt zij dat zij destijds op intranet alleen een salaristabel met getallen heeft kunnen vinden. Deze stellingen weerspreken niet althans onvoldoende dat de salaristabellen op het intranet gepubliceerd waren. Het hof stelt dan ook in rechte vast dat de salaristabellen in 2019 op het intranet stonden en voor [appellant] te raadplegen waren.
Het had dus voor [appellant] redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hem ten onrechte teveel salarisverhoging was toegekend. Het hof verwerpt zijn stelling dat een verhoging van
€ 1.000,-- bruto per maand in de lijn van verwachting lag. Hij heeft deze stelling niet onderbouwd terwijl, kijkend naar de opbouw van de opleiding, [appellant] op het moment van de verhoging nog enige jaren aan opleiding moest doorlopen. Het hof concludeert dat niet alleen de onjuiste salarisschaal maar ook het bedrag van de verhoging voor [appellant] aanleiding had moeten zijn om na te gaan of dit wel correct was. In het algemeen mag van een ambtenaar een aanzienlijke mate van oplettendheid worden verwacht bij het controleren van afrekeningen en specificaties die hem door het bevoegd gezag worden toegezonden (zie CRvB 10 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0115 en 8 maart 2012, ECLI:NL: CRVB: 2012:BV9368). Als [appellant] de salarisschalen niet op intranet heeft of zou hebben gevonden, dan had het op zijn weg gelegen om de Belastingdienst te vragen of de indeling in een andere salarisschaal wel correct was.
De functie “registeraccountant in spe”
[appellant] is in de toelichting bij zijn grieven nog expliciet ingegaan op de overweging van de kantonrechter dat de vacature van de Belastingdienst die ziet op de functie van registeraccountant in spe een andere functie betreft dan de functie waarin [appellant] werkzaam was. [appellant] heeft de vacaturetekst van deze functie als productie 25 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegd. Het betreft een vacature die was geplaatst op 14 juli 2016 en waarin als salarisniveau “schaal 10 schaal 11” stond vermeld. [appellant] stelt dat hij dezelfde RA-praktijkopleiding volgde die in de vacature staat omschreven. De inhoud van beide functies is volgens hem dezelfde.
De Belastingdienst heeft daarop aangegeven dat het hier gaat om een andere functie; de functie-eisen zijn ook anders. Wil men op deze functie solliciteren, dan moet de verwachting zijn dat de kandidaat binnen drie jaar registeraccountant is.
Het hof verwerpt deze grief. Zoals uit de studiegids blijkt, is de functie waarop [appellant] is aangenomen begin 2016, een functie met een opleidingsduur van 8 à 9 jaren. Dit onderbouwt het verweer van de Belastingdienst. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] in lijn daarmee ook aangegeven dat hij weliswaar destijds had kunnen solliciteren op deze vacature maar ervoor heeft gekozen om dit niet te doen. Het traject dat hij volgde, beviel daarvoor te goed, aldus [appellant] .
De stelling dat hij, gelet op de in deze vacature staande salarisschaal, erop mocht vertrouwen dat het besluit van 14 augustus 2019 juist was, verwerpt het hof eveneens. Dat het andere functies zijn met een ander salarisverloop, heeft [appellant] destijds in 2016 onderkend en desalniettemin gekozen voor het traject en de functie die hij toen vervulde. Dit was, zoals hiervoor overwogen, een functie met een vast dienstverband in functiegroep F, dat doorlopen moest worden met verschillende periodieken en dat uiteindelijk resulteerde (als de opleiding goed werd doorlopen) in een inschrijving als RA met functiegroep I. Dit had [appellant] redelijkerwijs moeten en kunnen weten.
De indeling per 1 september 2023
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] een productie 6 overgelegd waaruit blijkt dat een collega op 31 augustus 2023 wordt gefeliciteerd met het behalen van zijn master en wordt vermeld dat deze collega per 1 september 2023 wordt ingeschaald in schaal 10 trede 1. De Belastingdienst heeft daarop aangegeven dat sprake is van per 1 augustus 2022 gewijzigd beleid. [appellant] heeft dat niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de wijze van indeling in schalen in 2023 niet relevant is voor de beoordeling van het geschil tussen partijen. Het gaat erom wat de situatie was in 2019 en of [appellant] op dat moment wist of had moeten weten dat de Belastingdienst een fout had gemaakt bij het nemen van het besluit waarin is opgenomen dat [appellant] per 1 mei 2019 recht had op het salaris gebaseerd op schaal 10 trede 6.
Het bewijsaanbod
Het bewijsaanbod van is niet voldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
De slotsom
De grieven X, XI en XII hebben, naast de hiervoor besproken grieven, geen zelfstandige betekenis, zodat deze grieven geen afzonderlijke bespreking behoeven.
Nu geen van de grieven in die zin slaagt dat dit leidt tot een wijziging van het dictum in de bestreden uitspraak, concludeert het hof tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
De door de Belastingdienst gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
7 De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt (het dictum van) het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Belastingdienst op € 783,00 aan griffierecht en op € 3.549,00 aan salaris advocaat,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, M. van der Schoor en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2024.
griffier rolraadsheer