Home

Hoge Raad, 07-03-1980, AB7449, 11538

Hoge Raad, 07-03-1980, AB7449, 11538

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 maart 1980
Datum publicatie
25 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1980:AB7449
Formele relaties
Zaaknummer
11538

Inhoudsindicatie

Huwelijksvermogensrecht. Alimentatie gewezen echtgenoten. Toepasselijkheid uitzonderingsbepaling art. 1:158 BW op voor het huwelijk door aanstaande echtgenoten in huwelijksvoorwaarden aangegane overeenkomst inzake het afzien van levensonderhoud.

Uitspraak

7 maart 1980

Br.

Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak nr. 11.538 van

[de man] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een door de Arrondissements-rechtbank te 'sGravenhage tussen partijen gewezen en op 18 april 1979 uitgesproken vonnis, te dezen kosteloos procederende krachtens beschikking van de Hoge Raad van 10 augustus 1979, vertegenwoordigd door Mr. R. Veenendaal, advocaat bij de Hoge Raad,

t e g e n

[de vrouw] , wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, te dezen kosteloos procederende ingevolge beschikking van voormelde Rechtbank van 8 maart 1978, vertegenwoordigd door Mr. G. Keizer, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep, met compensatie van kosten;

Gezien het bestreden vonnis en de stukken van het geding, waaruit blijkt voor zover in cassatie van belang:

Bij exploit van 15 februari 1978 heeft de eiser tot cassatie (de man) de verweerster in cassatie (de vrouw) voor genoemde Rechtbank gedaagd en, stellende dat partijen op 4 december 1976 buiten elke gemeenschap waren gehuwd en dat dit huwelijk duurzaam is ontwricht, een eis tot echtscheiding tegen haar ingesteld. De vrouw heeft zich ten aanzien van deze eis aan het oordeel van de Rechtbank gerefereerd en in reconventie alimentatie van de man gevorderd, tegen welke vordering de man verweer heeft gevoerd.

Bij haar in cassatie bestreden vonnis van 18 april 1979 heeft de Rechtbank in conventie, overwegende dat de eis tot echtscheiding voor toewijzing vatbaar is, iedere beslissing aangehouden en in reconventie een comparitie van pp. tot het verstrekken van inlichtingen bevolen, na te hebben overwogen:

‘’1. De vrouw heeft van de man een alimentatie gevorderd van ƒ 600,-- per maand.

2. De man heeft die vordering betwist primair op grond van de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden, vastgesteld bij akte van 19 november 1976 verleden voor [kandidaat-notaris] (bij conclusie van antwoord heeft de man een niet-gewaarmerkte fotocopie van die akte in het geding gebracht), waarin o.m. is vastgelegd dat pp. voor het geval hun huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden jegens elkaar afstand hebben gedaan van een eventueel recht op levensonderhoud.

3. De vrouw heeft het bestaan van deze huwelijksvoorwaarden niet ontkend.

4. De Rechtbank verwerpt echter dit primaire verweer. Zij is met de vrouw van oordeel dat vorenbedoelde overeenkomst, die gesloten werd voordat het huwelijk tussen partijen werd voltrokken, niet kan worden aangemerkt als het zogenaamde nihil-beding van artikel 158 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat immers slechts door de echtgenoten tijdens het huwelijk en volgens de kennelijke bedoeling van de wetgever met het oog op een aanstaande echtscheiding kan worden gemaakt. Het onderhavige beding is derhalve nietig op grond van artikel 400, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

5. Subsidiair heeft de man gesteld dat het gevorderde alimentatiebedrag niet in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven nu hij slechts is aangewezen op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet van ƒ 198,20 per week, en voorts dat de zeer korte duur van het huwelijk tussen partijen meebrengt dat de alimentatievordering dient te worden afgewezen, althans in hoogte en in duur sterk dient te worden beperkt, te meer daar de vrouw in staat is gedeeltelijk zelfstandig in haar levensonderhoud te voorzien.

6. Met betrekking tot dit verweer wenst de Rechtbank nadere inlichtingen van partijen, zodat zij hun persoonlijke verschijning zal gelasten.’’.

Nadat partijen vervolgens schriftelijk waren overeengekomen het hoger beroep over te slaan, heeft de man tegen het vonnis van de Rechtbank het navolgende middel van cassatie voorgesteld:

‘’Schending van het Nederlandse recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voorvloeit, uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen in voege als weergegeven in de vierde rechtsoverweging in reconventie van het bestreden vonnis, zulks ten onrechte en in strijd met het Nederlandse recht en met name met het bepaalde in artikel 158 en artikel 400, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

a. Artikel 400, tweede lid, bevat een bepaling die blijkens de plaatsing geldigheid heeft voor levensonderhoud in het algemeen. Deze bepaling kan men derhalve aanmerken als een lex generalis, waarop uitzonderingen mogelijk zijn. Een dergelijke uitzondering is neergelegd in artikel 158, inhoudende dat echtgenoten, bij overeenkomst kunnen bepalen of er na de echtscheiding een verplichting tot een uitkering tot levensonderhoud van de ene jegens de andere partner zal bestaan.

Het enkele feit dat in artikel 158 wordt gesproken over ‘’echtgenoten’’ sluit nog niet uit dat ook toekomstige echtgenoten een dergelijk beding zouden kunnen maken; immers bijvoorbeeld bij hetgeen is bepaald in Boek 1 titel 8 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de huwelijkse voorwaarden zijn geregeld, is ook dikwijls sprake van echtgenoten, daaronder begrepen toekomstige echtgenoten.

b. De Rechtbank doet de verwerping van het gevoerde verweer ook steunen op de kennelijke bedoeling van de wetgever, die naar het oordeel van de Rechtbank uitsluitend voor ogen had een aanstaande echtscheiding. Ook dit argument overtuigt niet, nu de wetgever juist een grote vrijheid heeft gelaten aan partijen om overeenkomsten aan te gaan met betrekking tot het eventueel verschuldigde levensonderhoud. Niet valt in te zien waarom partijen, gebruikmakende van deze vrijheid, reeds voor het huwelijk, voor het geval dit huwelijk door echtscheiding zal worden ontbonden, niet een dergelijke overeenkomst zouden kunnen maken.

c. De wetgever heeft in de artikelen 158 en 159 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de overeenkomsten omtrent levensonderhoud slechts in artikel 159, tweede lid, een termijn opgenomen die als een beperking is te zien van de contractvrijheid tussen partijen. Dit betreft het zogenaamde beding van niet-wijziging van de overeenkomst, welke beding, op straffe van verval, slecht geldig kan worden gemaakt binnen drie maanden voordat de vordering tot echtscheiding wordt ingesteld. Derhalve kan een beding als bedoeld in artikel 158 rechtsgeldig worden gemaakt onmiddellijk na het huwelijk van partijen.

Onjuist is derhalve de opvatting van de Rechtbank als neergelegd in het vonnis dat het beding van artikel 158 slechts kan worden gemaakt met het oog op een aanstaande echtscheiding. Dit vereiste is noch uit de wettekst, noch uit de wetsgeschiedenis af te leiden.

Niet valt in te zien dat de rechtsgeldigheid van een overeenkomst als bedoeld in artikel 158 zou afhangen van het feit of deze enkele dagen voor dan wel enkele dagen na het huwelijk is gemaakt.’’;

Overwegende daaromtrent:

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de onderhavige, door partijen voor de voltrekking van haar huwelijk bij huwelijksvoorwaarden aangegane overeenkomst nietig is op grond van het bepaalde in artikel 400, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Het middel stelt aan de orde de vraag of de op deze bepaling door artikel 158 van Boek 1 gemaakte uitzondering zich ook uitstrekt tot voor het huwelijk door de aanstaande echtgenoten gesloten overeenkomsten waarbij zij van het volgens de wet na echtscheiding verschuldigde levensonderhoud afzien.

Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij het maken van de in artikel 158 vervatte uitzondering hebben aan de wetgever uitsluitend voor ogen gestaan overeenkomsten door echtelieden tijdens hun huwelijk aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding.

Dat vloeit niet alleen voort uit de bewoordingen van het artikel, waarin slechts sprake is van echtgenoten en niet ook zoals in de artikelen 114 en 146 van Boek 1 van aanstaande echtgenoten, en waarin de beperking is vervat dat de overeenkomst ‘’vóór of na het vonnis’’ moet zijn gesloten. Het blijkt tevens uit het bepaalde in het tweede lid van artikel 159 van Boek 1, met welk artikel volgens de Memorie van Toelichting artikel 158 nauw verband houdt.

Het middel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld;

Verwerpt het beroep;

Compenseert de kosten op de voorziening gevallen in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Snijders, Royer, Martens en de Groot, Raden, en door de President voornoemd bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zevende maart 1900 tachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.