Home

Hoge Raad, 12-03-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI5481 ZC6589, 30478

Hoge Raad, 12-03-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI5481 ZC6589, 30478

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juni 1994 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof

Nadat aan belanghebbende voor het jaar 1985 aanvankelijk een aanslag in de inkomstenbelasting was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 113.294, is hem vervolgens voor dat jaar in die belasting een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 3.613.294, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, zonder kwijtschelding.

Belanghebbende is tegen deze navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat die aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 929.876, met toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over een inkomensbestanddeel groot f 27.520 en onder verrekening van f 12.758 aan dividendbelasting, echter zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.S. Kamminga, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 6 februari 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1985) directeur/enig aandeelhouder van een vennootschap in Q. Nadat hij voor dat jaar een belastbaar inkomen van f 113.294 had aangegeven - en hiervoor ook was aangeslagen - is in 1989 door de Rijksaccountantsdienst een boekenonderzoek bij die vennootschap ingesteld, dat vervolgens heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD, met belanghebbende en de vennootschap als verdachten. In dat verband is op 16 juni 1992 onder C, een registeraccountant die door de advocaten van de beide verdachten als adviseur in hun strafzaken bij de verdediging was ingeschakeld, een groot aantal stukken in beslag genomen. Bij beschikking van de Hoge Raad (Strafkamer) van 29 maart 1994, NJ 1994, 552 is uitgemaakt dat genoemde C zich kon verzetten tegen de inbeslagneming van die stukken voor zover zij object van het aan die advocaten toekomende verschoningsrecht waren voordat zij door dezen aan C ter hand waren gesteld ('afgeleid verschoningsrecht'). Na verwijzing heeft de Rechtbank te Amsterdam blijkens haar bij pleidooi in cassatie overgelegde beschikking van 11 november 1994 in verband met dat verschoningsrecht de teruggave van een gedeelte van die stukken aan C gelast. Tot de volgens de Rechtbank terug te geven stukken behoorden de in 3.3 bedoelde bankafschriften.

3.2. Het Hof heeft onder meer aangenomen dat belanghebbende naast inkomsten als directeur van de in 3.1 bedoelde vennootschap ook nog inkomsten had genoten uit (effecten)rekeningen in Nederland en Zwitserland, die op naam stonden van een Ierse vennootschap waarvan belanghebbende eveneens alle aandelen bezat. Het heeft dit oordeel gebaseerd op vermoedens, ontleend aan gegevens uit het FIOD-onderzoek, welke vermoedens niet door belanghebbende waren ontzenuwd.

3.3. Deze vermoedens waren voor een deel mede gegrond op onder C in beslag genomen stukken, waaronder 'een groot aantal bankafschriften'. Hoewel die stukken volgens belanghebbende onder het 'afgeleid verschoningsrecht' van C vielen, zijn zij niettemin door het Hof in zijn oordeel betrokken. Het Hof heeft dit gemotiveerd door te oordelen dat belanghebbende zich bereid had verklaard al zijn bankrekeningen ter inzage te verstrekken onder voorwaarde dat de gegevens daarvan niet in zijn strafzaak zouden worden gebruikt en dat de Inspecteur, gelet op de artikelen 47 e.v. van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR), van de hier bedoelde bankafschriften zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen.

3.4. De middelen 2 en 3 zijn gericht tegen de verwerping van belanghebbendes stelling dat op de onder C in beslag genomen stukken als onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag worden geslagen. Volgens belanghebbende moet, gelet op de beschikking van de Hoge Raad (Strafkamer) van 29 maart 1994, NJ 1994, 552, ervan worden uitgegaan dat de door hem bedoelde stukken onrechtmatig in beslag zijn genomen en druist deze onrechtmatigheid zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat ook in een fiscale procedure die stukken niet mogen worden gebruikt. Belanghebbende acht schending van het verschoningsrecht van een advocaat ook in fiscale zaken onrechtmatig en meent dat hierop geen uitzondering had mogen worden toegelaten.

3.5. Deze middelen slagen, echter alleen voor zover de onder C in beslag genomen stukken - waaronder de hiervóór onder 3.3 bedoelde bankafschriften - vallen onder diens 'afgeleide verschoningsrecht'. Het belang dat een ieder vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking informatie aan zijn advocaat kan toevertrouwen is ook in fiscale zaken zo zwaarwegend - artikel 53a (huidige tekst) AWR illustreert dit - dat voor stukken die met schending van het verschoningsrecht van een advocaat, of van een daarvan afgeleid verschoningsrecht, onrechtmatig jegens de belastingplichtige zijn verkregen, geldt dat een behoorlijk handelende overheid die stukken niet in een fiscale procedure tegen hem mag gebruiken.

3.6. Dat belanghebbende, zoals het Hof hier kennelijk beslissend heeft geacht, zich bereid had verklaard al zijn bankrekeningen ter inzage te verstrekken onder voorwaarde dat de gegevens daarvan niet in zijn strafzaak zouden worden gebruikt, kan aan het bovenstaande niet afdoen, reeds omdat de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan het door het Hof bedoelde aanbod van belanghebbende om inzage te geven in zijn bankrekeningen al in een eerder stadium was vervallen; de Inspecteur had dit afgewezen omdat deze de door belanghebbende aan dat aanbod verbonden voorwaarde niet wenste te aanvaarden. De door het Hof genoemde verplichtingen op grond van de artikelen 47 e.v. AWR kunnen aan hetgeen in 3.5 is overwogen evenmin afdoen.

3.7. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Middel 1 behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek in volle omvang. Onder meer moet onderzocht worden of en, zo ja, in hoeverre de onder C in beslag genomen stukken onder diens afgeleide verschoningsrecht vallen. In de uitspraak na verwijzing zal zo nodig ook de kennelijk onjuiste vermelding in het dictum van f 12.758 in plaats van f 12.578 kunnen worden hersteld.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. Daarbij wordt uitgegaan van vier samenhangende zaken, drie ten name van belanghebbende (nrs. 30.481 en 30.482 en de onderhavige zaak) en één ten name van F BV (nr. 30.477), in welke zaken het bedrag van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in totaal wordt vastgesteld op f 8.520, waarvan f 6.390 aan belanghebbende wordt toegeschat en f 2.130 aan de vennootschap.

5. Beslissing