Home

Hoge Raad, 16-12-1998, AA2596, 34148

Hoge Raad, 16-12-1998, AA2596, 34148

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en beschikking inzake heffingsrente.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 273.390,--, is over dat jaar een navorderingaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 357.390,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent. Bij tezelfdertijd gegeven beschikking is een bedrag van f 18.237,-- aan heffingsrente in rekening gebracht, welk bedrag op het aanslagbiljet is vermeld. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Voor het Hof was in geschil: a. of de onderhavige navorderingsaanslag bevoegdelijk is opgelegd, nu deze zou zijn opgelegd door I, ambtenaar van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen te P, en deze ambtenaar door het Hoofd van genoemde eenheid (hierna: het Hoofd) niet schriftelijk is aangewezen namens hem de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen, als bedoeld in artikel 19, lid 4, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (hierna: URB); b. of sprake is van een, de onderhavige navordering rechtvaardigend, nieuw feit, hetgeen belanghebbende heeft bestreden, onder meer op de grond dat de Inspecteur reeds bij het opleggen van de primitieve aanslag - 30 november 1993 - duidelijkheid had kunnen hebben over belanghebbendes vermogenspositie; c. of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM, is overschreden, nu de mondelinge behandeling eerst heeft plaatsgevonden op 2 september 1997, dat wil zeggen meer dan 15 maanden na het indienen van de conclusie van dupliek van de Inspecteur op 28 mei 1996; d. of de heffingsrente moet worden berekend vanaf 30 november 1993, zoals de Inspecteur verdedigt dan wel vanaf 31 januari 1994, zoals belanghebbende voorstaat. Voor het Hof was het bedrag van de nagevorderde enkelvoudige belasting niet in geschil.

3.2.1. Het Hof heeft, uitgaande van hetgeen de als inspecteur optredende ambtenaar - I - te dezen heeft aangevoerd en van hetgeen het Hoofd ten overvloede heeft medegedeeld, geoordeeld dat de toedeling van werkzaamheden aan de door het Hoofd aangestelde medewerkers, waaronder de te dezen als inspecteur optredende ambtenaar, inhoudt dat het Hoofd zijn medewerkers heeft gemachtigd om namens hem onder meer belastingaanslagen op te leggen. Het heeft vervolgens geoordeeld: dat waar voorts gesteld noch gebleken is dat de als inspecteur optredende ambtenaar zijn, hem door het Hoofd van de eenheid verleende, bevoegdheden te buiten is gegaan, moet worden aangenomen dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag bevoegd en daarmede rechtsgeldig is opgelegd; dat hieraan niet afdoet dat de als inspecteur optredende ambtenaar niet met zoveel woorden door het Hoofd schriftelijk als inspecteur is aangewezen, zoals is geregeld in artikel 19, lid 4, URB; dat de als zodanig voorgeschreven schriftelijke aanwijziging noodzakelijk is in de situatie waarin een andere ambtenaar hem als hoofd van de eenheid en mitsdien tevens als inspecteur vervangt; dat zich deze situatie in het onderhavige geval niet voordoet. Tegen deze oordelen komt middel I op met het betoog dat het bepaalde in artikel 19, lid 4, URB ook in een geval als het onderhavige toepassing dient te vinden.

3.2.2. Artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat in de in dat artikel genoemde gevallen de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Als zodanige inspecteur kunnen ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 3, aanhef en onderdeel b, jo. artikel 3, lid 1, AWR jo. artikel 19, lid 1, UBR slechts de hoofden van de in laatstvermeld artikellid bedoelde onderdelen of eenheden optreden. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, lid 4, UBR kunnen vorenbedoelde hoofden binnen hun eenheid ambtenaren aanwijzen die namens hen de bevoegdheid van inspecteur uitoefenen. Zodanige aanwijzing dient schriftelijk te geschieden. Niet in geschil is dat een aanwijzing als vorenbedoeld in het onderhavige geval niet heeft plaatsgevonden. Voorts is niet in geschil dat het Hoofd het in het onderhavige geval bevoegde bestuursorgaan is.

3.2.3. Het ter zake van de onderhavige aanslag opgemaakte aanslagbiljet vermeldt niet wie de aanslag heeft opgelegd, maar slechts, onder vermelding van adres en telefoonnummer, dat men voor vragen over de berekening terecht kan bij de Belastingdienst/Grote Ondernemingen te P. Het hiervóór in 3.2.2 overwogene brengt mee dat, nu uit het aanslagbiljet niet blijkt dat de aanslag door een ander is opgelegd, ervan moet worden uitgegaan dat de aanslag door het Hoofd is opgelegd. Aan de omstandigheid dat het Hoofd, zoals het Hof heeft vastgesteld, ambtenaren van zijn eenheid heeft gemachtigd namens hem aanslagen op te leggen, komt te dezen geen betekenis toe, aangezien die machtiging, naar niet in geschil is, niet heeft plaatsgevonden op de voet van het bepaalde in artikel 19, lid 4, UBR. Het middel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.3. In hetgeen het Hof in de onderdelen 5.2.1 tot en met 5.2.3 van zijn uitspraak heeft overwogen, ligt besloten het oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft gepleegd. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat, nu de Inspecteur pas na november 1993 over de informatie beschikte om de vermogensvergelijking voor het onderhavige jaar (1989) op te stellen, in deze sprake is van een nieuw feit, zodat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Ze zijn ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De middelen II en III kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat door het enkele verloop van 15 maanden na het indienen van de conclusie van dupliek de redelijke termijn van de behandeling van de verhoging door de rechter is overschreden. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende niet heeft verzocht om een versnelde behandeling en dat de zaak, nadat belanghebbende op 30 juni 1997 bij de Griffie van het Hof navraag had gedaan naar de verwachte datum van behandeling, ter zitting op 2 september 1997 is behandeld. Tegen voormeld oordeel komt middel IV op. Het middel betoogt, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 15 juli 1982, Series A, Vol. 51 (zaak Eckle), par. 82, terecht dat, anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, het niet aan belanghebbende was om bij het Hof aan te dringen op een spoedige behandeling van zijn zaak ten einde de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te voorkomen. 's Hofs oordeel berust derhalve in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting.

3.5. Het Hof heeft tenslotte geoordeeld: dat uit de in onderdeel 2.12 van 's Hofs uitspraak opgenomen brief van 18 januari 1996 niet kan worden afgeleid dat de Staatssecretaris van Financiën heeft bedoeld het door hem voor de gevallen waarin sprake is van navorderingsaanslagen in overeenstemming met de aangifte - en tijdig gedane aanvullingen - gevoerde beleid uit te breiden tot andere gevallen, zoals dat van belanghebbende. Dit oordeel, dat berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van bedoelde brief, kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Middel V, dat tegen dit oordeel opkomt, faalt derhalve.

3.6. Gelet op het hiervóór in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden geen andere omstandigheden in aanmerking genomen dan hiervóór in 3.4 vermeld. Het hiervóór in 3.4 overwogene brengt in dat geval mee dat de behandeling van de onderhavige zaak voor het Hof gedurende meer dan 15 maanden heeft stilgelegen zonder dat daarvoor - voorzover in cassatie gebleken - een bevredigende verklaring bestaat. De Hoge Raad vindt in die omstandigheid, gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 1, EVRM, aanleiding van de verhoging kwijtschelding te verlenen tot op 50%.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur, behoudens voorzover betrekking hebbend op de beschikking inzake heffingsrente

vermindert de navorderingsaanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 357.390,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 50%; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul digd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand; veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en in het openbaar uitgesproken.