Home

Hoge Raad, 17-12-2004, AR2391, C03/250HR

Hoge Raad, 17-12-2004, AR2391, C03/250HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 2004
Datum publicatie
17 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR2391
Formele relaties
Zaaknummer
C03/250HR

Inhoudsindicatie

17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/250HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. B.D.W. Martens, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk. 1. Het geding in feitelijke instantie ...

Uitspraak

17 december 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/250HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. B.D.W. Martens,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),

gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 2 mei 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. een verklaring voor recht dat de rechtbank (sector bestuursrecht) te 's-Gravenhage zich bij de voorbereiding van haar uitspraak van 23 december 1997 (nr. 97/8586 MAWKLU) in strijd met haar rechtsplicht partijdig heeft gedragen en een beledigende minachting heeft getoond voor hetgeen namens of door [eiser] in het desbetreffende geding is gesteld of ingebracht, zodat de rechtbank zich tegenover [eiser] onrechtmatig heeft gedragen;

2. de Staat te veroordelen om aan [eiser] tegen kwijting de materiële en immateriële schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.

De Staat heeft de vorderingen bestreden.

Na re- en dupliek is namens [eiser] een datum voor pleidooi verzocht.

De rolrechter heeft bij vonnis van 13 maart 2001 het verzoek tot toelating tot pleidooi afgewezen en bepaald dat hoger beroep tegen zijn uitspraak pas zou kunnen worden ingesteld nadat eindvonnis in de hoofdzaak zou zijn gewezen.

De rechtbank heeft bij vonnis van 25 juli 2001 de vorderingen afgewezen.

Tegen de beslissing van de rolrechter en dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 13 maart 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser] heeft op 29 september 2004 schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Bij brief van 20 december 1996 is namens [eiser], kapitein van de Koninklijke Luchtmacht buiten dienst, aan de minister van defensie verzocht om het navolgende:

a. toezending van de documenten waarin op het beroep van [eiser] op het recht op inhoudelijke wijze is gereageerd;

b. herziening van de voor [eiser] ongunstige ambtsberichten in die zin dat deze worden ingetrokken;

c. alsnog op de vroegst mogelijke datum te worden bevorderd tot majoor;

d. schadevergoeding van twee miljoen gulden;

e. rehabilitatie als officier.

Aan dit verzoek heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat alle voor [eiser] ongunstige ambtsberichten die verband houden met zijn opvatting inzake de onrechtmatigheid van het gebruik van kernwapens onrechtmatig zijn. [Eiser] is in deze gesterkt door de advisory opinion van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 inzake de rechtmatigheid van kernwapens.

(ii) De staatssecretaris van defensie heeft bij besluit van 3 april 1997 het verzoek van [eiser] afgewezen. Ten aanzien van het verzoek om toezending van documenten heeft de staatssecretaris overwogen dat [eiser] reeds over alle documenten beschikte. Ten aanzien van de overige punten heeft de staatssecretaris overwogen dat deze neerkomen op een verzoek om terug te komen van eerdere ten aanzien van [eiser] in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Hij heeft daarbij als zijn oordeel te kennen gegeven dat er geen veranderde omstandigheden zijn aan te wijzen die een nieuw besluit zouden kunnen rechtvaardigen.

(iii) [Eiser] heeft tegen het besluit van 3 april 1997 bezwaar gemaakt bij brief van 8 mei 1997. De staatssecretaris heeft dit bezwaar bij beschikking van 19 juni 1997 kennelijk ongegrond verklaard.

(iv) [Eiser] heeft tegen het besluit van 19 juni 1997 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, sector bestuursrecht. Bij uitspraak van 23 december 1997 heeft de rechtbank - de tweede kamer voor bestuursrechtelijke zaken, meervoudige samenstelling - uitspraak gedaan en het beroep van [eiser] ongegrond verklaard. Deze uitspraak zal hierna worden aangeduid als: de bestuursrechtelijke uitspraak van de rechtbank van 23 december 1997.

(v) [Eiser] heeft tegen de bestuursrechtelijke uitspraak van de rechtbank van 23 december 1997 beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Deze heeft, hangende het hoger beroep in de onderhavige zaak, bij uitspraak van 18 juli 2002 de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, bevestigd.

3.2 Aan zijn bij dagvaarding van 2 mei 2000 ingestelde vorderingen als hiervoor onder 1 vermeld, heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de leden van de kamer van de rechtbank die de bestuursrechtelijke uitspraak van 23 december 1997 heeft gewezen:

A. geen kennis hebben genomen van de namens [eiser] ingediende stukken of daaraan willens en wetens voorbij zijn gegaan;

B. zich partijdig hebben gedragen door zonder meer, volstrekt ongemotiveerd en in weerwil van algemeen bekende, althans kenbare, gegevens voorbij te gaan aan hetgeen door of namens [eiser] is gesteld, of dat af te wijzen.

[Eiser] heeft uitdrukkelijk niet aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de bestuursrechtelijke uitspraak van de rechtbank van 23 december 1997 onjuist of onrechtmatig is.

3.3 Bij de beoordeling van de middelen zal de Hoge Raad voorbijgaan aan de in de onderdelen 1, 2 en 3 van middel I, in de onderdelen 2 en 3 van middel II en in onderdeel 2 van middel III vervatte grieven tegen de bestuursrechtelijke uitspraak van de rechtbank van 23 december 1997, het vonnis van de rechtbank van 25 juli 2001 en de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 11 mei 1983, 5 juni 1986, 16 juni 1988 en 18 juli 2002. Die grieven kunnen immers al daarom niet tot cassatie leiden omdat in dit cassatieberoep tegen het arrest van het hof van 13 maart 2003 slechts klachten tegen dat arrest kunnen worden onderzocht.

3.4.1 Middel I bestrijdt het oordeel van het hof ten aanzien van de grieven van [eiser] tegen de afwijzing door de rolrechter van zijn verzoek om zijn zaak te mogen bepleiten. Het middel gaat terecht ervan uit dat [eiser] aan art. 144 (oud) Rv. in beginsel het recht ontleende om zijn zaak bij de rechtbank te bepleiten. Het hof heeft niet geoordeeld dat [eiser] dat recht niet had, maar dat [eiser] geen belang heeft bij die grieven, omdat gegrondbevinding daarvan het hof niet zou ontslaan van de plicht om zelfstandig na te gaan of de overige grieven van [eiser] gegrond zijn respectievelijk of de vorderingen van [eiser] kunnen worden toegewezen. Bovendien heeft, aldus het hof, [eiser] zijn zaak in hoger beroep wel kunnen bepleiten, zodat een mogelijk verzuim van de rechtbank daarmee hersteld is. De onderdelen 4 en 5 van het middel betogen, kort gezegd, dat 's hofs oordeel onjuist is nu ons rechtssysteem uitgaat van de mogelijkheid van volledige en openbare behandeling van een zaak in twee feitelijke instanties en de behandeling van de onderhavige zaak in eerste instantie door het ontnemen van het recht op pleidooi noch openbaar noch volledig is geweest, en dat de omstandigheid dat [eiser] zijn zaak in hoger beroep wel heeft kunnen bepleiten deze inbreuk op ons rechtssysteem niet kan helen. Dit betoog, dat ertoe zou moeten leiden dat het hof bij gegrondbevinding van de desbetreffende grieven van [eiser] de zaak had behoren terug te wijzen naar de rechtbank opdat die, na het aanhoren van een pleidooi zijdens [eiser], opnieuw zou beslissen, faalt. Indien het hof de beslissing van de rolrechter en het daarop voortbouwende eindvonnis van de rechtbank op grond van de desbetreffende grieven van [eiser] zou hebben vernietigd, zou het, zoals in zijn arrest terecht tot uitgangspunt is genomen, de zaak niet hebben mogen terugwijzen naar de rechtbank maar had het de zaak zelf ten gronde moeten afdoen. Nu het hof toch al zelf, op basis van de grieven van [eiser] tegen het eindvonnis en na [eiser] in staat te hebben gesteld zijn zaak in hoger beroep te doen bepleiten, ten gronde heeft onderzocht of de vorderingen van [eiser] kunnen worden toegewezen, kon het zonder schending van enige rechtsregel oordelen dat [eiser] bij de desbetreffende grieven geen belang heeft. De onderdelen 4 en 5 van middel I falen derhalve.

3.4.2 Het voorgaande brengt mee dat ook de onderdelen 1, 2 en 3 van middel I, voorzover daarin geklaagd wordt over het oordeel van het hof ten aanzien van de tegen de beslissing van de rolrechter gerichte grieven van [eiser], falen.

3.5.1 Middel II is gericht tegen 's hofs rov. 4, luidende:

"Uitgangspunt moet zijn dat tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 december 1997 voor [eiser] hoger beroep heeft opengestaan bij de Centrale Raad van Beroep. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat degene die door de rechtbank in het ongelijk is gesteld, de gelegenheid zou hebben langs de weg van een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering tegen de Staat de juistheid van de beslissing van de rechtbank tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen. Dit is slechts anders indien bij de voorbereiding van de beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan. Nu tegen de uitspraak van 23 december 1997 wel een - door [eiser] ook aangewend - rechtsmiddel heeft opengestaan, kan in het midden blijven of de rechtbank bij de voorbereiding van die uitspraak fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd in de hiervoor bedoelde zin. Reeds hierop strandt het betoog van [eiser] dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld."

Onderdeel 1 van het middel brengt hiertegen in dat het hof de door [eiser] aan zijn vordering gegeven grondslag zoals hiervoor onder 3.2 vermeld heeft verlaten, nu reeds in de inleidende dagvaarding is gesteld dat het in deze niet gaat om de onrechtmatigheid van de bestuursrechtelijke uitspraak van de rechtbank van 23 december 1997 als zodanig en dat [eiser] niet slechts materiële doch ook immateriële schade heeft geleden door de uit het bedoelde onrechtmatige handelen van de rechtbank blijkende minachting voor zijn persoon.

3.5.2 Deze klacht berust kennelijk op de gedachte dat de burgerlijke rechter de Staat tot vergoeding van materiële en immateriële schade kan veroordelen wegens onrechtmatig handelen van rechters, dat daarin bestaat dat zij bij de beoordeling van een aan hun oordeel onderworpen geschil geen kennis hebben genomen van, of willens en wetens zijn voorbijgegaan aan, ingediende stukken en/of zich partijdig hebben gedragen door ongemotiveerd voorbij te gaan aan stellingen van een partij die bestaan in algemeen bekende, althans kenbare, gegevens of die stellingen af te wijzen, ook al heeft er een rechtsmiddel opengestaan tegen hun uitspraak in de desbetreffende zaak en kan die uitspraak niet als onjuist of onrechtmatig worden beschouwd. Te dien aanzien merkt de Hoge Raad op dat het rechters in het algemeen vrijstaat geen kennis van bepaalde stukken te nemen op grond van hun oordeel dat de goede procesorde zich daartegen verzet. Ook mogen rechters aan ingediende stukken en stellingen van partijen voorbijgaan indien zij van oordeel zijn dat die stukken en stellingen voor de te geven beslissing van geen belang zijn en stellingen verwerpen indien zij die onjuist bevinden. Klachten dat de rechter op dit vlak verkeerd heeft gehandeld of zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, kunnen evenwel slechts door gebruik te maken van een door de wet ter beschikking gesteld rechtsmiddel aan de orde worden gesteld. Op gronden als door [eiser] aangevoerd voor zijn vordering in de onderhavige zaak, kan men dan ook, anders dan het onderdeel blijkbaar tot uitgangspunt neemt, niet met succes de Staat tot schadevergoeding aanspreken, ook al (a) voelt men zich door de aan de rechter verweten gedraging persoonlijk gekrenkt, (b) acht men de rechter partijdig en (c) is men ervan overtuigd dat het algemeen bekende waarheden zijn die de rechter heeft miskend. Het onderdeel faalt daarom.

3.5.3 De onderdelen 2, 3 en 4 van middel II zijn gebaseerd op dezelfde gedachte als onderdeel 1, en falen dus ook.

3.6.1 Onderdeel 1 van middel III bevat een betoog dat uitmondt in de conclusie dat de rechtbank in haar bestuursrechtelijke uitspraak van 23 december 1997 weloverwogen en bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en zodoende valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Dit onderdeel deelt het lot van de hiervoor onder 3.3 bedoelde klachten.

3.6.2 Onderdeel 2 van middel III klaagt over een verkeerde lezing door het hof van een gedeelte van de door [eiser] aan zijn vordering gegeven grondslag. Deze klacht berust kennelijk eveneens op de bij de behandeling van onderdeel 1 van middel II hiervoor onder 3.5.2 weergegeven gedachte en moet reeds daarom, wat er zij van de bestreden lezing, het lot van dat onderdeel delen.

3.6.3 Onderdeel 3 van middel III voert dezelfde bezwaren aan als middel II en dient, nu die bezwaren niet opgaan, te worden verworpen.

3.7 Middel IV klaagt dat het hof artikel 6 van het EVRM heeft geschonden doordat het zich geen eerlijke en onpartijdige rechter heeft getoond. Deze klacht mist voldoende bepaaldheid. Uit hetgeen het middel aanvoert, valt niet af te leiden dat het hof zich geen eerlijke en onpartijdige rechter heeft getoond. Ook dit middel wordt daarom verworpen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 december 2004.