Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2004, AR2391, C03/250HR

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2004, AR2391, C03/250HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 2004
Datum publicatie
17 december 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AR2391
Formele relaties
Zaaknummer
C03/250HR

Inhoudsindicatie

17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/250HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. B.D.W. Martens, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk. 1. Het geding in feitelijke instantie ...

Conclusie

C03/250HR

Mr. F.F. Langemeijer

Zitting 17 september 2004

Conclusie inzake:

[Eiser]

tegen

Staat der Nederlanden

In dit geding wordt aan de Staat een onrechtmatige daad verweten, verband houdend met de wijze waarop een ambtenarenzaak door de bestuursrechter is afgehandeld.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):

1.1.1. Bij brief van 20 december 1996 is namens [eiser] - thans eiser tot cassatie -, kapitein van de Koninklijke Luchtmacht buiten dienst, aan de minister van Defensie het navolgende verzocht:

a. toezending van de documenten waarin op het beroep van [eiser] op het recht op inhoudelijke wijze is gereageerd;

b. herziening van de voor [eiser] ongunstige ambtsberichten in die zin dat deze worden ingetrokken;

c. alsnog op de vroegst mogelijke datum te worden bevorderd tot majoor;

d. schadevergoeding van twee miljoen gulden;

e. rehabilitatie als officier.

Aan dit verzoek is de opvatting ten grondslag gelegd dat alle voor [eiser] ongunstige ambtsberichten die verband houden met zijn opvatting inzake de onrechtmatigheid van het gebruik van kernwapens onrechtmatig zijn. In deze opvatting is [eiser] gesterkt door de advisory opinion van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 inzake de rechtmatigheid van kernwapens.

1.1.2. De staatssecretaris van Defensie heeft bij besluit van 3 april 1997 het verzoek van [eiser] afgewezen. Ten aanzien van het verzoek om toezending van documenten heeft de staatssecretaris overwogen dat [eiser] reeds over alle documenten beschikte. Ten aanzien van de overige punten heeft de staatssecretaris geoordeeld dat deze neerkomen op een verzoek om terug te komen van eerdere, ten aanzien ten aanzien van [eiser] in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Hij heeft daarbij als zijn oordeel te kennen gegeven dat er geen veranderde omstandigheden zijn aan te wijzen die een nieuw besluit zouden kunnen rechtvaardigen.

1.1.3. [Eiser] heeft tegen het besluit van 3 april 1997 bezwaar gemaakt bij brief van 8 mei 1997. De staatssecretaris heeft dit bezwaar bij beschikking van 19 juni 1997 kennelijk ongegrond verklaard. Wat betreft de documenten heeft de staatssecretaris herhaald dat [eiser] reeds over alle stukken beschikt. Ten aanzien van de overige onderdelen heeft de staatssecretaris overwogen(2):

"5. Herziening (intrekking) van de voor Uw cliënt ongunstige ambtsberichten. Zoals ook reeds in referte B is aangevoerd zijn deze alle tot in hoogste instantie getoetst. Aan de beslissingen van de Centrale Raad van Beroep is steeds op correcte wijze gevolg gegeven. Het door U aangehaalde advies van het Internationale Hof van Justitie, zo daar al terugwerkende kracht aan zou dienen te worden toegekend, geeft mij geen aanleiding op eerdere in rechte onaantastbaar geworden besluiten terug te komen.

6. De overige verzoeken van Uw cliënt, t.w. bevordering tot majoor, schadevergoeding en rehabilitatie, komen slechts aan de orde indien de door [lees: voor] Uw cliënt ongunstige ambtsberichten zouden moeten worden ingetrokken, hetgeen niet het geval is. Deze verzoeken laat ik derhalve onbesproken."

1.1.4. [Eiser] heeft tegen het besluit van 19 juni 1997 beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage (sector bestuursrecht). Op 23 december 1997 heeft de rechtbank (sector bestuursrecht) uitspraak gedaan en het beroep van [eiser] ongegrond verklaard (nr. 97/8586 MAWKLu). De kernoverweging van de rechtbank luidt:

"De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat advisory opinion geen reden hoeft te zijn om van eerdere onherroepelijke besluiten terug te komen. Terecht heeft verweerder aangevoerd dat uit de advisory opinion niet onomstotelijk blijkt dat verweerders standpunt dat hij ten tijde van het nemen van de onderwerpelijke rechtspositionele beslissingen heeft ingenomen, ook naar de inzichten van toen, als onrechtmatig moet worden aangemerkt.

De rechtbank overweegt in dit verband nog dat in de ambtsberichten niet eisers standpunt inzake kernwapens als zodanig is gelaakt, noch het feit dat hij zijn mening uitte, doch enkel de wijze waarop hij als officier van de Koninklijke luchtmacht zijn mening naar buiten bracht."

1.1.5. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 23 december 1997, maar vergeefs. Op 18 juli 2002 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd (TAR 2002, 159).

1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 2 mei 2000, dus nog tijdens de bestuursrechtelijke hoger beroepsprocedure, heeft [eiser] de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage (civiele sector) en gevorderd:

a. een verklaring voor recht inhoudend dat de rechtbank te 's-Gravenhage (sector bestuursrecht) bij de voorbereiding van haar uitspraak van 23 december 1997 in strijd met haar rechtsplicht zich partijdig heeft gedragen en een beledigende minachting heeft getoond voor hetgeen door of namens [eiser] in het desbetreffende geding is gesteld of ingebracht, waardoor de rechtbank zich jegens [eiser] onrechtmatig heeft gedragen;

b. veroordeling van de Staat om aan [eiser] de door deze geleden materiële en immateriële schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

c. veroordeling van de Staat tot vergoeding van de proceskosten.

1.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Na re- en dupliek is namens [eiser] een datum voor pleidooi verzocht. De rolrechter heeft bij beslissing d.d. 13 maart 2001 het verzoek om toelating tot pleidooi afgewezen. Bij vonnis van 25 juli 2001 heeft de rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen. De rechtbank heeft de grondslag van de vordering aldus samengevat:

"[Eiser] legt aan die vorderingen ten grondslag dat de leden van de kamer van de rechtbank die bedoelde uitspraak hebben gewezen:

A. geen kennis hebben genomen van de namens [eiser] ingediende stukken of daaraan willens en wetens voorbij zijn gegaan;

B. zich partijdig hebben gedragen door zonder meer, volstrekt ongemotiveerd en in weerwil van algemeen bekende, althans kenbare gegevens, voorbij te gaan aan hetgeen door of namens [eiser] is gesteld of dat af te wijzen."

1.4. Na de uitspraak van 23 december 1997 te hebben aangehaald, heeft de rechtbank met betrekking tot grondslag A overwogen:

"In deze overwegingen is geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling van [eiser] dat de leden van de rechtbank geen kennis genomen hebben van de namens hem ingediende stukken. Uit deze overwegingen blijkt juist dat zij van die stukken wel kennis hebben genomen en bij hun beslissing hebben betrokken. De rechtbank zal reeds daarom voorbijgaan aan het door [eiser] daaromtrent gedane bewijsaanbod. Voorts kan aan dat bewijsaanbod geen gevolg gegeven worden, omdat dit inhoudt het horen van de drie leden van de rechtbank die de uitspraak van 23 december 1997 gewezen hebben omtrent de wijze waarop na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting die uitspraak tot stand is gekomen. Deze leden van de rechtbank mogen daaromtrent echter op grond van het bepaalde in artikel 28 van de Wet op de rechterlijke organisatie geen verklaring afleggen.

Overigens zijn door [eiser] geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de leden van de rechtbank geen kennis hebben genomen van de namens hem ingediende stukken."

Met betrekking tot grondslag B overwoog de rechtbank:

"Het betoog van [eiser] dat de rechtbank in haar uitspraak van 23 december 1997 willens en wetens aan de namens hem ingediende stukken voorbij is gegaan en dat de rechtbank zich partijdig heeft gedragen door zonder meer, volstrekt ongemotiveerd en in weerwil van algemeen bekende, althans kenbare gegevens voorbij te gaan aan hetgeen door of namens [eiser] is gesteld of dat af te wijzen, kan niet in deze civiele procedure aan de orde gesteld worden, omdat dit alles de inhoud van de uitspraak van 23 december 1997 zelf raakt en onderwerp is van het bij de Centrale Raad van Beroep ingestelde beroep."

1.5. [Eiser] heeft zowel tegen de beslissing van de rolrechter als tegen het eindvonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 18 juli 2002 in het geding gebracht waarbij de uitspraak van de rechtbank (sector bestuursrecht) is bevestigd.

1.6. Na wederzijds pleidooi heeft het hof bij arrest van 13 maart 2003 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

1.7. Namens [eiser] is tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. [Eiser] heeft gerepliceerd.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1. De bestuursrechtelijke voorgeschiedenis van het geschil, in het bijzonder de inhoud van de in de vordering bedoelde ambtsberichten, is te kennen uit een reeks uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in militaire ambtenarenzaken waarin [eiser] partij is geweest(3).

2.2. De rechtbank (sector bestuursrecht) heeft de beschikking d.d. 19 juni 1997 waartegen het bestuursrechtelijke beroep was gericht(4) opgevat als een weigering van de staatssecretaris om terug te komen van eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Naar vaste rechtspraak van de bestuursrechter kan een dergelijke weigering slechts in zeer beperkte mate worden getoetst. De weigering van een bestuursorgaan om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit dient door de bestuursrechter te worden geëerbiedigd tenzij aan het eerdere besluit zodanige gebreken kleven, dan wel zich zodanige nieuwe (art. 4:6 Awb) omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren van dat besluit terug te komen. De rechtbank (sector bestuursrecht) mocht en moest zich dus beperken tot de beantwoording van die vraag.

2.3. Middel I heeft betrekking op de verwerping van de grieven tegen de weigering van de rolrechter om [eiser] in eerste aanleg toe te laten tot pleidooi. Het hof heeft overwogen dat [eiser] geen belang heeft bij deze grieven: een gegrondbevinding van deze grieven zou het hof immers niet ontslaan van zijn verplichting zelfstandig na te gaan of de overige grieven gegrond zijn. Bovendien heeft [eiser] in hoger beroep zijn zaak alsnog kunnen bepleiten, zodat een mogelijk verzuim daarmee hersteld is (rov. 2).

2.4. Het hof heeft in zijn redenering veronderstellenderwijs aangenomen dat [eiser] in eerste aanleg het recht had te worden toegelaten tot pleidooi. Die veronderstelling stemt overeen met hetgeen [eiser] in zijn grieven had beoogd. Terzijde merk ik op dat deze veronderstelling juist is: aan het destijds geldende art. 144 lid 1 (oud) Rv kon [eiser] het recht ontlenen te worden toegelaten tot pleidooi tenzij de rechter - kort gezegd - duidelijk kan maken dat en waarom het verzoek strijdig is met een behoorlijke procesorde(5).

2.5. Onderdeel I.1 klaagt dat het hof in rov. 2 miskent dat de weigering van de rolrechter [eiser] toe te laten tot pleidooi in strijd is met zijn recht op een openbare behandeling van zijn zaak. Volgens het middelonderdeel moet een vonnis, dat gewezen is met schending van het recht op een openbare behandeling van de zaak, op die grond reeds als onrechtmatig worden aangemerkt. Onderdeel I.2 voegt hieraan toe dat de rechtbank de schijn van partijdigheid heeft gewekt door aan [eiser] het recht op pleidooi te onthouden in een zaak die betrekking had op onrechtmatige handelingen van andere leden van dezelfde rechtbank. Het middelonderdeel wijst op het belang van een publieke controle op de rechtspraak.

2.6. De klacht gaat voorbij aan de redenering van het hof. Het hof heeft, uitgaande van de hypothese dat [eiser] in eerste aanleg recht had op pleidooi, geen reden gezien om het vonnis van de rechtbank te vernietigen: [eiser] heeft in hoger beroep alsnog gelegenheid gehad zijn zaak te laten bepleiten. Daarmee is het veronderstelde gebrek geheeld.

2.7. Onderdeel I.3 bevat geen klacht. In de onderdelen I.4 en I.5 wordt geklaagd dat het hof miskent dat het rechtssysteem uitgaat van een volledige behandeling van de zaak in twee instanties. De klacht bedoelt kennelijk dat [eiser] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, dus tweemaal, recht had op pleidooi en nu slechts één keer gelegenheid heeft gehad om zijn zaak mondeling toe te lichten. Deze klacht leidt niet tot cassatie omdat zij de betekenis miskent van de devolutieve werking van het hoger beroep(6). Uitgaand van de veronderstelling dat de grieven tegen de weigering van pleidooi gegrond waren, behoorde het hof de zaak zelf af te doen door [eiser] alsnog gelegenheid te geven voor pleidooi en vervolgens over het materiële geschil te beslissen. Het hof had niet de mogelijkheid het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank(7). Middel I leidt niet tot cassatie.

2.8. Middel II is gericht tegen rov. 4. Onderdeel II.1 klaagt dat het hof de grondslag van het geschil, zoals dit in de inleidende dagvaarding aan de rechtbank was voorgelegd, heeft verlaten. Onderdeel II.2 voegt hieraan toe dat het hof is uitgegaan van de onjuiste aanname dat [eiser] door middel van deze civiele procedure de uitspraak van 23 december 1997 heeft willen aanvechten. Het onderdeel wijst erop dat [eiser] in feitelijke instanties nadrukkelijk heeft gesteld dat hij in dit geding niet de juistheid of rechtmatigheid van de bestuursrechtelijke uitspraak aan de burgerlijke rechter ter beoordeling wil voorleggen en dat hij zijn vordering baseert op het onrechtmatig handelen van de rechtbank bij de voorbereiding van deze bestuursrechtelijke uitspraak(8).

2.9. Het hof is niet van deze aanname uitgegaan. In rov. 2.1 van het vonnis van 25 juli 2001 heeft de rechtbank vastgesteld dat [eiser] uitdrukkelijk niet aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat de uitspraak van 23 december 1997 onjuist of onrechtmatig is. Ook het hof heeft uitdrukkelijk aandacht besteed aan het standpunt van [eiser] dat de gestelde onrechtmatigheid bij de voorbereiding van de uitspraak van 23 december 1997 niet hetzelfde is als een tekortkoming in die uitspraak zelf. Het hof overweegt immers:

"Het betoog van [eiser] dat de door de rechtbank gepleegde onrechtmatige daad los staat van de inhoud van de door haar gedane uitspraak doet aan dit alles geen afbreuk. De verwijten die [eiser] tot de rechtbank richt hebben voor een deel wel degelijk betrekking op de inhoud van de uitspraak, namelijk voor zover hij erover klaagt dat de rechtbank zijn stellingen heeft afgewezen. Voor het overige hebben deze verwijten betrekking op de voorbereiding van de uitspraak en ook daarvoor geldt het in r.o. 4 geformuleerde uitgangspunt." (rov. 5)

Op de klachten van [eiser] tegen de zojuist aangehaalde rechtsoverweging kom ik terug bij de bespreking van middel III. In elk geval blijkt uit het citaat dat het hof het door [eiser] bedoelde onderscheid tussen zijn bezwaren tegen de uitspraak en de gestelde onrechtmatige daad heeft onderkend. Ook rov. 3, in cassatie niet bestreden, geeft aan dat het hof de grondslag van de vordering heeft gezien in de verwijten onder A en B die volgens de stellingen van [eiser] een onrechtmatige daad opleveren. De slotsom is dat de middelonderdelen II.1 en II.2 feitelijke grondslag missen.

2.10. Onderdeel II.3 betoogt dat, anders dan het hof overweegt, het gesloten systeem van rechtsmiddelen niet meebrengt dat een schending door de rechtbank van haar wettelijke verplichtingen jegens [eiser] niet kan leiden tot een verplichting van de Staat tot schadevergoeding. Onderdeel II.4 voegt hieraan toe dat een hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep hoogstens had kunnen leiden leiden tot een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank (sector bestuursrecht), maar nimmer tot het oordeel dat de rechtbank jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en de Staat dientengevolge schadeplichtig is.

2.11. In HR 3 december 1971, NJ 1972, 137 m.nt. GJS, werd aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of een partij die zich benadeeld voelt door een rechterlijke beslissing waarbij zij in het ongelijk is gesteld, een vordering uit onrechtmatige daad kan instellen tegen de Staat op grond dat de rechter bij het geven van die beslissing niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag ontkennend, daarbij overwegend dat uitsluitend de wetgever bepaalt in welke gevallen een rechtsmiddel openstaat. Daarmee onverenigbaar zou zijn dat de in het ongelijk gestelde partij de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering op grond van onrechtmatige daad de juistheid van een rechterlijke beslissing nogmaals tot onderwerp van een nieuw geding te maken en deze daardoor op andere wijze dan in de wet is voorzien ter toetsing te brengen. Slechts indien bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zó fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken én tegen de beslissing geen rechtsmiddel openstaat noch heeft opengestaan, kan de Staat terzake van een schending van art. 6 lid 1 EVRM aansprakelijk worden gesteld(9).

2.12. In de vakliteratuur zijn bezwaren geuit tegen deze maatstaf omdat, ook al zijn niet zó fundamentele rechtsbeginselen veronachtzaamd dat niet langer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, toch wel mogelijk is dat (evidente) fouten zijn gemaakt in een rechterlijke beslissing of bij de voorbereiding daarvan. Weliswaar kan de rechter daarvoor niet persoonlijk aansprakelijk worden gesteld (zie art. 42 WRRA), en is het ook niet gewenst aan het gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing te tornen ten opzichte van de wederpartij, behoudens in die gevallen waarin herroeping mogelijk is (art. 382 e.v. Rv), maar dat behoeft volgens de schrijvers niet in de weg te staan aan toewijzing van een vordering tegen de Staat tot schadevergoeding. Teneinde een opeenstapeling van procedures te voorkomen waarin telkens opnieuw de inhoud van eerdere rechterlijke beslissingen ter discussie wordt gesteld (lites finiri oportet), is voorgesteld uitsluitend in evidente gevallen een aansprakelijkheid van de Staat aan te nemen(10). Ik noem van de schrijvers in het bijzonder A.S. Hartkamp, die een lans heeft gebroken voor een verruiming van de aansprakelijkheidsgrens. Hij is evenwel van mening dat, teneinde ondergraving van het stelsel van rechtsmiddelen te voorkomen, geen vergoeding mag worden gevorderd van door een rechterlijke fout geleden schade, die door een corrigerende uitspraak in hogere instantie nog kan worden (of had kunnen worden) voorkomen of hersteld. Verder zal de aansprakelijkheid z.i. beperkt moeten blijven tot aperte en verwijtbare fouten(11). Ik breng in herinnering dat de hoogste Belgische rechter wel aansprakelijkheid van de Staat heeft aanvaard in een geval waarin een rechterlijke beslissing (tot faillietverklaring) in beroep werd vernietigd, met welke vernietiging de schade van de gefailleerde ten gevolge van de uitspraak van de eerste rechter niet was weggenomen(12).

2.13. Het hof heeft toepassing gegeven aan de in alinea 2.11 genoemde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Bij toepassing van dat criterium, moet de slotsom zijn dat het hof tot het oordeel kon komen dat de bezwaren van [eiser] onder A en B, die - niettegenstaande het door hem gemaakte onderscheid - in wezen gericht zijn tegen de voor hem onbevredigende motivering van de beslissing van de rechtbank (sector bestuursrecht) d.d. 23 december 1997, niet met vrucht in een procedure bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangevoerd als grondslag voor een vordering tegen de Staat op grond van onrechtmatige rechtspraak. Zou een ruimer criterium worden aanvaard overeenkomstig de opvatting van Hartkamp, dan staat aan toewijzing van de onderhavige vordering in de weg dat [eiser] de onder A en B genoemde bezwaren tegen de weergave van zijn stellingen en tegen de feitenvaststelling in de uitspraak van 23 december 1997 en tegen de wijze waarop deze uitspraak is voorbereid (met inbegrip van zijn klacht dat de rechtbank geheel en ongemotiveerd voorbij is gegaan aan al datgene wat [eiser] in de bestuursrechtelijke procedure had aangevoerd) in hoger beroep heeft kunnen voorleggen aan de Centrale Raad van Beroep(13).

2.14. Wanneer een nóg ruimer criterium zou worden gehanteerd, leidt ook dit niet tot het door [eiser] beoogde resultaat. Dit vereist een korte toelichting(14). Uit de inleidende dagvaarding blijkt de reden waarom [eiser] naast de Centrale Raad van Beroep ook de burgerlijke rechter heeft benaderd met zijn bezwaren. [Eiser] is van mening dat toen hij nog als luchtmachtofficier in werkelijke dienst was, de rechtspositionele maatregelen tegen hem zijn getroffen omdat zijn publiekelijk uitgedragen opvatting - heel kort samengevat: dat het in de NAVO-strategie voorziene gebruik van kernwapens naar regels van humanitair oorlogsrecht ongeoorloofd is en dat, indien daartoe een dienstbevel aan een militair zou worden gegeven, dit bevel onrechtmatig zou zijn - niet door de minister van Defensie werd goedgekeurd en/of omdat aan zijn loyaliteit als officier werd getwijfeld. [Eiser] had verwacht dat de minister en vervolgens de bestuursrechter zich inhoudelijk over dit vraagstuk zou uitspreken(15). Volgens [eiser] heeft de rechtbank (sector bestuursrecht) in haar uitspraak van 23 december 1997 ten onrechte een beslissing over het bedoelde vraagstuk ontweken door te overwegen "dat in de ambtsberichten niet eisers standpunt inzake kernwapens als zodanig is gelaakt, noch het feit dat hij zijn mening uitte, doch enkel de wijze waarop hij als officier van de Koninklijke Luchtmacht zijn mening naar buiten bracht". Naar de mening van [eiser] is deze feitenvaststelling onjuist, omdat op talrijke plaatsen in de door hem aan de rechtbank (sector bestuursrecht) overgelegde bewijsstukken en uit openbare (met name parlementaire) documenten blijkt dat de tegen hem getroffen rechtspositionele maatregelen wel degelijk waren gebaseerd op (het uitdragen van) zijn standpunt inzake kernwapens. Hij heeft dit onder woorden gebracht in de onder A en B genoemde verwijten.

2.15. De uitspraak van 23 december 1997 is bevestigd door de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2002. Daarmee staat in rechte vast dat de staatssecretaris van Defensie in redelijkheid een afwijzende beslissing heeft kunnen nemen op het verzoek van [eiser] om terug te komen van de eerdere, in rechte onaantastbare beschikkingen die ten aanzien van [eiser] zijn genomen(16). Blijkens rov. 5.7 - 5.9 van de uitspraak van 18 juli 2002 is voor de desbetreffende rechtspositionele besluiten van belang geweest dat [eiser] "bij de polariserende wijze waarop hij zijn mening inzake het bezit en de inzet van kernwapens binnen de krijgsmacht te berde bracht niet de terughoudendheid en voorzichtigheid in acht nam die van een beroepsofficier mochten worden verwacht". Dit oordeel bevestigt dat de rechtbank geen fout, en zeker niet een evidente fout, heeft gemaakt door te overwegen dat het in deze beschikkingen ging om de wijze waarop [eiser] als officier van de Koninklijke Luchtmacht zijn mening naar buiten bracht.

2.16. In feitelijke instanties heeft [eiser] aangevoerd dat er toch ruimte moet zijn voor een toetsing door de burgerlijke rechter: zelfs al zou de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep worden vernietigd, [eiser] ondervindt toch nadeel van de handelwijze van de rechtbank (sector bestuursrecht): materieel in de vorm van hogere proceskosten, omdat als gevolg van de handelwijze van de rechtbank de bestuursrechtelijke zaak in twee instanties moest worden behandeld; immaterieel, omdat de rechtbank (sector bestuursrecht), door in het geheel niet in te gaan op zijn stellingen, blijk heeft gegeven van minachting voor de persoon van [eiser] en zijn gewetensvolle streven(17).

2.17. Voor zover het cassatiemiddel op dat argument steunt, komt het mij voor dat [eiser] geen belang heeft bij de klacht omdat zij in geen geval tot toewijzing van zijn vordering leidt. Het bestuursprocesrecht voorziet in een vergoeding van het griffierecht bij gegrondverklaring van het (hoger) beroep en in een exclusieve mogelijkheid van een proceskostenveroordeling (art. 8:74 resp. 8:75 Awb). Dit stelsel sluit een vordering bij de burgerlijke rechter tot vergoeding van proceskosten gemaakt in de bestuursrechtelijke beroepsprocedure uit. Voor wat betreft de gestelde immateriële schade staat art. 6:106 BW aan de vordering in de weg. Voor zover bedoeld mocht zijn dat hier sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, lid 1 aanhef en onder b, BW, miskent de vordering de eisen die in de rechtspraak worden gesteld aan de aard en ernst van de aantasting(18).

2.18. Subsidiair ben ik van mening dat dit geval illustreert waarom, ondanks de in de vakliteratuur gerezen bedenkingen tegen het arrest van 3 december 1971 en tegen de daarop voortbouwende jurisprudentie, reden is voor enige terughoudendheid bij het aannemen van aansprakelijkheid van de Staat voor fouten in rechterlijke uitspraken of voor fouten, door rechters gemaakt bij de voorbereiding van rechterlijke uitspraken. Het is nodig de (bestuurs)rechter enige armslag te gunnen bij de lezing en samenvatting van de gedingstukken en bij de waardering van de feiten. Het bestreden arrest geeft niet blijk van een te grote terughoudendheid. De reden waarom de rechtbank (sector bestuursrecht) niet in volle omvang kon ingaan op de in alinea 2.14 bedoelde stellingen van [eiser] is hiervoor, in alinea 2.2, uiteengezet. Op het voorgaande stuiten alle klachten van middel II af.

2.19. Middel III is gericht tegen rov. 5. Onderdeel III.1, dat klaagt over de eerste volzin van rov. 5, mist feitelijke grondslag: het hof doelt in deze volzin kennelijk op het standpunt van [eiser] dat naast zijn appel op de Centrale Raad van Beroep ruimte is voor een vordering bij de burgerlijke rechter op grond van een onrechtmatige daad (zie alinea 2.14). Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, noopte de vaststelling dat de rechtbank (sector bestuursrecht) kennis had genomen van alle door of namens [eiser] ingediende stukken geenszins tot de gevolgtrekking dat de rechtbank in de uitspraak van 23 december 1997 "weloverwogen en bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en zodoende valsheid in geschrifte heeft gepleegd".

2.20. Onderdeel III.2 klaagt dat de tweede volzin van rov. 5 berust op een verkeerde lezing van hetgeen door [eiser] was gesteld. Volgens het onderdeel is zonneklaar dat [eiser] niet heeft bedoeld aan zijn vordering ten grondslag te leggen dat de rechtbank (sector bestuursrecht) onrechtmatig zou hebben gehandeld door het beroep ongegrond te verklaren. [Eiser] heeft slechts bedoeld dat het onrechtmatig handelen hierin bestaat dat de rechtbank (sector bestuursrecht) zich partijdig heeft gedragen door zonder meer, volstrekt ongemotiveerd en in weerwil van algemeen bekende gegevens (zie alinea 2.14 hiervoor), voorbij te gaan aan hetgeen door [eiser] was gesteld of dat af te wijzen.

2.21. Uit rov. 3, onder b, blijkt dat het hof de grondslag van de vordering heeft verstaan op de wijze waarop deze volgens dit middelonderdeel had moeten worden verstaan. De klacht mist daarom feitelijke grondslag. De cassatiedagvaarding (blz. 17-19) bevat een nadere uitwerking. Deze komt in essentie neer op het hiervoor in alinea 2.14 samengevatte standpunt van [eiser]. Ook deze klacht miskent dat aan de rechtbank (sector bestuursrecht) niet een beroep van [eiser] ter beslissing voorlag tegen de ambtsberichten en de daarop gebaseerde rechtspositionele beslissingen - daarover was reeds in de eerdere procedures tot in hoogste instantie beslist -, maar uitsluitend de vraag of de staatssecretaris van Defensie in redelijkheid heeft kunnen weigeren terug te komen op de eerdere, in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Zoals de Centrale Raad van Beroep in rov. 5.6 van zijn uitspraak van 18 juli 2002 nader heeft uiteengezet, behoefde de advisory opinion van het Internationaal Gerechtshof niet te leiden tot het oordeel dat de gewraakte rechtspositionele beslissingen, naar de inzichten van destijds, als onrechtmatig ten opzichte van [eiser] zouden moeten worden aangemerkt. Het beperkte toetsingskader maakt dat de rechtbank (sector bestuursrecht) niet toekwam, en niet behoefde toe te komen, aan een uitspraak ten gronde over het vraagstuk van de rechtmatigheid van dienstbevelen tot het gebruikmaken van kernwapens(19). Onderdeel III.2 leidt om deze reden niet tot cassatie. De niet nader uitgewerkte subsidiaire motiveringsklacht behoeft verder geen besprekening. Onderdeel III.3 mist naast het voorgaande zelfstandige betekenis en kan om dezelfde reden worden verworpen.

2.22. Middel IV klaagt dat het hof zich geen eerlijke en onpartijdige rechter heeft betoond. Inhoudelijk is het middel slechts een herhaling van klachten die in het kader van middel II reeds naar voren zijn gebracht: volgens het middel heeft het hof miskend dat [eiser] niet een uitspraak van de burgerlijke rechter heeft verzocht over bezwaren die aan de Centrale Raad van Beroep waren voorgelegd, maar zijn vordering heeft gebaseerd op onrechtmatig handelen van de rechtbank (sector bestuursrecht) jegens hem.

2.23. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een verdachte [lees in dit geval: jegens een procespartij] een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is(20).

2.24. Het daartoe gestelde, te weten dat het hof de stellingen van rekwirant op een verwrongen wijze heeft weergegeven die, gelet op de context van het geheel van de stellingen van rekwirant, niet getuigt van goede trouw, respectievelijk dat het hof in het geheel niet heeft gerespondeerd op de stellingname van rekwirant dat voor rechters en rechtbanken in het BW geen uitzonderingspositie is gecreëerd wat betreft de aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door een door hen gepleegde onrechtmatige daad, voldoet niet aan deze maatstaf. Voor zover het middel meent dat het hof in het geheel niet heeft gerespondeerd op zijn standpunt over onrechtmatige rechtspraak, mist de klacht feitelijke grondslag: het hof heeft zich aangesloten bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt. Voor zover het middel bedoelt dat die jurisprudentie heroverweging behoeft, mist de klacht zelfstandige betekenis naast middel II.

2.25. De slotsom is dat ook middel IV faalt, zodat het cassatieberoep kan worden verworpen.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 Rov. 1 van het bestreden arrest in verbinding met rov. 1.1 - 1.5 van het vonnis van de rechtbank d.d. 25 juli 2001; zie ook rov. 3.1.

2 Met "referte B" in het citaat is het besluit van 3 april 1997 bedoeld.

3 De ambtsberichten zijn genoemd in de inleidende dagvaarding blz. 24. Zie voorts: CRvB 11 mei 1983, AB 1983, 451 m.nt. JCvdH en TAR 1986, 206; CRvB 5 juni 1986, AB 1987, 149 m.nt. HH en TAR 1986, 209; CRvB 5 juni 1986, TAR 1986, 207; CRvB 5 juni 1986, TAR 1986, 208; CRvB 16 juli 1988, TAR 1988, 165 m.nt. GLC; CRvB 2 mei 1991 (overgelegd bij CvA).

4 Behoudens voor zover de ongegrondverklaring van het bezwaar betrekking had op het verzoek om toezending van documenten, een kwestie die in cassatie geen rol meer speelt,

5 Vgl. HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 m.nt. HJS; HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514 m.nt. DA; HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567.

6 Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 216, 259 en 263.

7 Vgl. HR 1 februari 2002, NJ 2003, 655 m.nt. DA.

8 Inl. dagv. blz. 23; CvR onder 2.3; MvG blz. 8 en 50-52.

9 Deze leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is in latere arresten herhaald. Zie onder meer: HR 17 maart 1978, NJ 1979, 204 m.nt. MS; HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 841 m.nt. MS en C; HR 4 mei 1990, NJ 1990, 677 m.nt. PAS.

10 Hierover is veel geschreven. Ik volsta met enkele recente vindplaatsen, alwaar verwijzingen naar oudere literatuur: V. van den Brink, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak, NJB 2000, blz. 789-795; V.V.R. van Bogaert en E.F. Stamhuis, NJB 2000, blz. 796-804; Chr. van Dijk en C. Drion, De rechter moet het rechter maken, A&V 1997, blz. 25-38; S.C.J.J. Kortmann, J.S. Kortmann en L.P. Kortmann, Nogmaals aansprakelijkheid van de staat voor schade voortvloeiende uit rechterlijke uitspraken, in: P.P.T. Bovend'Eert, J.W.A. Fleuren en H.R.B.M. Kummeling (red.), Grensverleggend staatsrecht, 2001, blz. 207-231. Voor een tegengeluid: G. Snijders, Onrechtmatige rechtspraak, in: A.G. Castermans e.a. (red.), De landsadvocaat, voor deze, 1999, blz. 145-151.

11 Asser-Hartkamp 4-III, 2002, nrs. 290j e.v., i.h.b. nr. 290l.

12 Hof van Cassatie 19 december 1991 (Anca), in NJB 1993, blz. 917-920 besproken door M. Storme.

13 Sommige schrijvers koppelen dit niet aan het onrechtmatigheidscriterium, maar aan de plicht van de benadeelde tot schadebeperking: indien de rechter onrechtmatig heeft gehandeld, behoort de benadeelde tot beperking van zijn schade het openstaande rechtsmiddel aan te wenden.

14 Zulks in reactie op de uitwerking van onderdeel II.3 op blz. 12-16 van de cassatiedagvaarding en op de cassatierepliek blz. 2-3.

15 Vgl. cassatierepliek blz. 11.

16 Op blz. 6-7 van de cassatiedagvaarding en blz. 4-5 van de cassatierepliek maakt [eiser] bezwaar tegen de uitspraak van de CRvB. Op die klachten kan de cassatierechter evenwel geen acht slaan: de CRvB heeft in hoogste aanleg beslist.

17 Inl. dagv. blz. 23; CvR onder 14.

18 HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240 m.nt. JBMV, vereist het bestaan van geestelijk letsel, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Een, meer of minder sterk, psychisch onbehagen is daarvoor onvoldoende: HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB; HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145. Zie in gelijke zin: HR 9 mei 2003, RvdW 2003, 92.

19 Geïnteresseerden in de kernwapenproblematiek wordt gewezen op: HR 10 november 1989, NJ 1991, 248 m.nt. P.H. Kooijmans; HR 21 december 2001, NJ 2002, 217 m.nt. TK.

20 Vaste rechtspraak. Zie o.m. HR 16 juni 1992, NJ 1992, 819; HR 30 juni 1992, NJ 1993, 194 m.nt. Sch; HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484 m.nt. Kn; HR 15 april 1997, NJ 1997, 535. Zij is gebaseerd op Europese rechtspraak. Zie o.m. EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988, 744 m.nt. EAA; EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 m.nt. PvD; EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185 m.nt. Kn onder nr. 187.