Home

Hoge Raad, 12-05-2006, AV6068, R05/054HR

Hoge Raad, 12-05-2006, AV6068, R05/054HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 mei 2006
Datum publicatie
12 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV6068
Formele relaties
Zaaknummer
R05/054HR

Inhoudsindicatie

Geschil tussen ex-echtelieden over door de vrouw aan de man te betalen alimentatie; nihilstelling met ingang van toekomstig tijdstip, aan de motivering te stellen eisen.

Uitspraak

12 mei 2006

Eerste Kamer

Rek.nr. R05/054HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 26 februari 2003 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken. Daarnaast heeft zij een aantal nevenvoorzieningen verzocht die in cassatie niet meer aan de orde zijn.

De man heeft tegen het echtscheidingsverzoek geen verweer gevoerd, doch de verzoeken omtrent de nevenvoorzieningen bestreden. Zijnerzijds heeft hij - voor zover in cassatie nog van belang - verzocht te bepalen dat de vrouw € 2.000,-- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud.

De vrouw heeft het zelfstandig verzoek van de man bestreden en de rechtbank verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man per datum echtscheiding gedurende maximaal één jaar een bedrag van € 1.000,-- zal betalen.

De rechtbank heeft bij beschikking van 25 februari 2004 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de partneralimentatie aangehouden. Bij eindbeschikking van 12 mei 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking € 600,-- per maand zal betalen aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van de man afgewezen.

Tegen laatstvermelde beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij het hof verzocht met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre de uitkering tot levensonderhoud van de man te bepalen op € 186,-- per maand met ingang van 12 mei 2004 voor de duur van maximaal zes jaar.

Bij beschikking van 13 januari 2005 heeft het hof de beschikking waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd, bepaald dat de vrouw gehouden is gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 12 mei 2004, een uitkering tot levensonderhoud van de man te betalen van € 800,-- per maand, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.

Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van 25 februari 2004 heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken en de behandeling van, onder meer, de verzochte partneralimentatie aangehouden. Het huwelijk is op 17 maart 2004 ontbonden door inschrijving van de beschikking van 25 februari 2004 in de registers van de burgerlijke stand.

De man heeft in zijn verweerschrift houdende zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de vrouw € 2.000,-- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud. De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht te bepalen dat zij aan de man per datum echtscheiding gedurende maximaal één jaar een bedrag van € 1.000,-- per maand zal betalen. De rechtbank heeft bij beschikking van 12 mei 2004 bepaald dat de vrouw aan de man € 600,-- per maand zal betalen als uitkering tot zijn levensonderhoud, en heeft het meer of anders verzochte met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van de man afgewezen.

In hoger beroep heeft de man verzocht met vernietiging van de bestreden beschikking de uitkering met ingang van 12 mei 2004 te bepalen op € 2.000,-- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld waarin zij heeft verzocht met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de uitkering tot levensonderhoud van de man te bepalen op € 186,-- per maand met ingang van 12 mei 2004 voor de duur van maximaal zes jaar.

Het hof heeft in rov. 4.1 de te beslissen vraag als volgt weergegeven:

"4.1 Partijen strijden over de vraag in hoeverre de vrouw moet bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de man en of de uitkering tot levensonderhoud van de man moet worden toegekend voor een bepaalde termijn."

Het hof heeft deze vraag in rov. 4.6 aldus beantwoord dat "een door de vrouw gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 12 mei 2004, te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man van € 800,-- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven" is en heeft in het dictum dienovereenkomstig beslist. Het heeft daaraan in rov. 4.4 en 4.5 de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"4.4 Voorop dient te worden gesteld dat op een ieder de verplichting rust om in eigen levensonderhoud te voorzien. Dit geldt ook voor de man, die geen kinderen te verzorgen heeft. Hij is 51 jaar oud, van beroep grafisch beeldend kunstenaar en heeft daartoe een opleiding voltooid. Daartegen over staat dat hij sedert langere tijd geen arbeid meer verricht.

Het hof is van oordeel dat de man een kans moet krijgen zijn vak opnieuw uit te oefenen, waartoe hij ook de wens heeft uitgesproken, teneinde zodoende op termijn in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof is van oordeel dat hij hiertoe gedurende een periode van drie jaar door de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld door betaling van een uitkering tot zijn levensonderhoud van € 800,- per maand. Bij de bepaling van dit bedrag is rekening gehouden met de omstandigheid dat de man inkomsten kan genereren uit het vermogen dat hem na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen toekomt, waarbij ervan is uitgegaan dat hij een deel van de overbedelingsvergoeding zal aanwenden voor de inrichting van zijn atelier, aflossing van de door hem gestelde schulden en aanschaf van materialen. Hetgeen de man gedurende genoemde aanloopperiode reeds aan inkomsten uit zijn werkzaamheden genereert, strekt mede tot zijn levensonderhoud.

In het vorenoverwogene heeft het hof mede in aanmerking genomen de duur en de achtergrond van de relatie van partijen, in welk kader belang is gehecht aan het feit dat partijen, die reeds sedert 1978 een relatie hadden, eerst in 1993 - rond de geboorte van [de dochter] - zijn gaan samenwonen, waarna de vrouw reeds kort na het huwelijk in 1995 de gang heeft gemaakt naar een advocaat omdat zij echtscheiding overwoog.

4.5 Van de vrouw kan, mede gelet op de beperking van de duur van de door haar te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man, verwacht worden dat zij haar financiën zodanig aanpast en regelt dat zij in staat is de genoemde uitkering van € 800.- per maand gedurende drie jaar te betalen.

Nu het hof tot bovenvermeld oordeel komt na een afweging van de belangen van beide partijen zoals beschreven onder de feiten (onder 2) behoeven de grieven van de vrouw noch van de man afzonderlijk te worden besproken.

Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd dat haar dienstverband binnenkort zal worden beëindigd en dat onlangs is gebleken dat er problemen zijn met de fundering van haar woning waardoor de renovatiekosten hoger zullen uitvallen dan aanvankelijk beraamd, maar het hof houdt hiermee geen rekening omdat beide omstandigheden onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt en bovendien onvoldoende duidelijk is welke invloed de gestelde ontwikkelingen zullen hebben op haar financiële situatie."

3.3 Het middel voert tegen deze overwegingen twee klachten aan.

3.4 Klacht 1 gaat ervan uit dat het hof de alimentatieverplichting van de vrouw heeft gelimiteerd met toepassing van art. 1:157 lid 3 BW. Deze lezing van de beschikking van het hof is echter onjuist. Het dictum houdt een dergelijke limitering niet in. Ook in de weergave in rov. 4.1 van de door hem te beslissen vraag en in de conclusie waartoe het hof in rov. 4.6 komt, heeft het hof niet blijk gegeven van de bedoeling om de alimentatieverplichting van de vrouw aldus te limiteren. Ook de motivering van die conclusie geeft niet blijk van een zodanige bedoeling. Klacht 1 kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.5.1 Klacht 2 is aangevoerd voor het geval de beslissing van het hof aldus moet worden gelezen dat het hof de alimentatie ten behoeve van de man slechts (op een termijn van drie jaar) op nihil heeft bepaald. Uit het vorenoverwogene volgt dat dit inderdaad de juiste lezing is.

3.5.2 Klacht 2 houdt in dat het hof heeft miskend dat ook voor deze opnihilstelling, evenals wanneer het om limitering op de voet van art. 1:157 lid 3 BW gaat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan zowel de stelplicht/bewijslast van degene die verzoekt om opnihilstelling op basis van omstandigheden die niet voor wijziging vatbaar zijn (waarvan dan in casu sprake is), als aan de motiveringsplicht van de rechter die het verzoek toewijst. Deze klacht faalt.

De beslissing om voor de man slechts een bijdrage in zijn levensonderhoud te bepalen voor een periode van drie jaar en aldus deze met ingang van 12 mei 2007 op nihil te stellen moet aldus worden begrepen dat het hof, oordelende dat van de man verwacht mag worden dat hij in staat moet worden geacht om met ingang van 12 mei 2007 door inkomsten uit arbeid geheel in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, gebruik heeft gemaakt van de in rov. 3.6.1 van de beschikking van de Hoge Raad van 30 januari 2004, nr. R03/063, NJ 2004, 294, bedoelde mogelijkheid om de uitkering met ingang van die datum op nihil te stellen, zodat de man, indien die verwachting niet wordt bewaarheid, wijziging van de beschikking kan verzoeken op de voet van het bepaalde in art. 1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4 BW. De hoge eisen die aan de motivering van een met toepassing van art. 1:157 lid 3 BW gegeven beslissing van de alimentatierechter moeten worden gesteld, kunnen daarom niet worden gesteld aan de onderhavige beschikking van het hof.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 mei 2005.