Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2006, AV6068, R05/054HR

Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2006, AV6068, R05/054HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 mei 2006
Datum publicatie
12 mei 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV6068
Formele relaties
Zaaknummer
R05/054HR

Inhoudsindicatie

Geschil tussen ex-echtelieden over door de vrouw aan de man te betalen alimentatie; nihilstelling met ingang van toekomstig tijdstip, aan de motivering te stellen eisen.

Conclusie

Zaaknr. R05/054HR

Mr. Huydecoper

Parket, 6 januari 2006

Conclusie inzake

[De man]

verzoeker tot cassatie

tegen

[De vrouw]

verweerster in cassatie

Feiten(1) en procesverloop

1. De verzoeker tot cassatie, de man, en de verweerster in cassatie, de vrouw, hadden sedert 1978 een affectieve relatie. Zij hebben vanaf 1993 samengewoond. Zij zijn de ouders van [de dochter], die geboren is op [geboortedatum] 1993.

Partijen zijn op 5 augustus 1995 in Miami (Florida, Verenigde Staten van Amerika) met elkaar getrouwd. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij kort na het huwelijk van partijen - in 1995 - een advocaat heeft bezocht omdat zij echtscheiding overwoog. Zij heeft toentertijd de echtscheiding niet doorgezet.

Partijen zijn eind maart 2003 feitelijk uit elkaar gegaan.

2. De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding (met nevenvorderingen) ingediend. De man heeft in die procedure vaststelling van een alimentatie te zijnen gunste verzocht. Hij beriep zich op het feit dat hij niet in zijn onderhoud kon voorzien en dat de vrouw over voldoende draagkracht beschikt(2).

In de eerste aanleg werd het verzoek tot echtscheiding toegewezen. Deze beslissing is inmiddels in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Het verzoek tot vaststelling van een alimentatie werd gedeeltelijk toegewezen.

3. De man kwam in hoger beroep. Hij klaagde vooral over de door de rechtbank in aanmerking genomen draagkracht van de vrouw. Wat betreft zijn behoefte werd verwezen naar de stellingen in eerste aanleg(3). De vrouw voerde verweer, en stelde incidenteel appel in.

4. In de in cassatie bestreden beschikking (van 13 januari 2005) overwoog het hof:

"4.4 Voorop dient te worden gesteld dat op een ieder de verplichting rust om in eigen levensonderhoud te voorzien. Dit geldt ook voor de man, die geen kinderen te verzorgen heeft. Hij is 51 jaar oud, van beroep grafisch beeldend kunstenaar en heeft daartoe een opleiding voltooid. Daartegen over staat dat hij sedert langere tijd geen arbeid meer verricht.

Het hof is van oordeel dat de man een kans moet krijgen zijn vak opnieuw uit te oefenen, waartoe hij ook de wens heeft uitgesproken, teneinde zodoende op termijn in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof is van oordeel dat hij hiertoe gedurende een periode van drie jaar door de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld door betaling van een uitkering tot zijn levensonderhoud van € 800,- per maand. Bij de bepaling van dit bedrag is rekening gehouden met de omstandigheid dat de man inkomsten kan genereren uit het vermogen dat hem na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen toekomt, waarbij ervan is uitgegaan dat hij een deel van de overbedelingsvergoeding zal aanwenden voor de inrichting van zijn atelier, aflossing van de door hem gestelde schulden en aanschaf van materialen. Hetgeen de man gedurende genoemde aanloopperiode reeds aan inkomsten uit zijn werkzaamheden genereert, strekt mede tot zijn levensonderhoud.

In het vorenoverwogene heeft het hof mede in aanmerking genomen de duur en de achtergrond van de relatie van partijen, in welk kader belang is gehecht aan het feit dat partijen, die reeds sedert 1978 een relatie hadden, eerst in 1993 - rond de geboorte van [de dochter] - zijn gaan samenwonen, waarna de vrouw reeds kort na het huwelijk in 1995 de gang heeft gemaakt naar een advocaat omdat zij echtscheiding overwoog.

4.5 Van de vrouw kan, mede gelet op de beperking van de duur van de door haar te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man, verwacht worden dat zij haar financiën zodanig aanpast en regelt dat zij in staat is de genoemde uitkering van € 800.- per maand gedurende drie jaar te betalen.

Nu het hof tot bovenvermeld oordeel komt na een afweging van de belangen van beide partijen zoals beschreven onder de feiten (onder 2) behoeven de grieven van de vrouw noch van de man afzonderlijk te worden besproken.

Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd dat haar dienstverband binnenkort zal worden beëindigd en dat onlangs is gebleken dat er problemen zijn met de fundering van haar woning waardoor de renovatiekosten hoger zullen uitvallen dan aanvankelijk beraamd, maar het hof houdt hiermee geen rekening omdat beide omstandigheden onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt en bovendien onvoldoende duidelijk is welke invloed de gestelde ontwikkelingen zullen hebben op haar financiële situatie.

4.6 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de vrouw gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 12 mei 2004(4), te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man van € 800,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven."

5. Het hof heeft vervolgens conform de aangehaalde overwegingen beslist.

Het namens de man tijdig(5) en regelmatig ingestelde cassatieberoep bestrijdt deze beslissing. Van de kant van de vrouw is een verweerschrift ingediend, waarin op verwerping van het cassatieberoep wordt aangedrongen.

Iets over de juridische maatstaven

6. Mij lijkt dat het cassatiemiddel in deze zaak - tenminste - twee onderwerpen aansnijdt die ik vooraf - dat wil zeggen: voor ik op de argumenten van het middel inga - zou willen bespreken: de rechtsleer betreffende "limitering" van alimentatie en de in dat verband geldende motiveringseisen; en het gewicht dat bij de beoordeling van verzoeken inzake alimentatie toekomt aan "overige" omstandigheden (waarmee ik bedoel: andere omstandigheden dan de behoefte en draagkracht van de betrokkenen).

Limitering

7. Onder "limitering" kan, denk ik, het best (alleen) het geval worden begrepen waarin een alimentatie die overigens aan de hand van de behoefte en draagkracht van de betrokkenen gerechtvaardigd zou zijn, na verloop van een zekere tijd wordt verminderd of beëindigd (of eerst verminderd en dan beëindigd), (mede) op grond van andere als relevant beoordeelde omstandigheden dan de werkelijke draagkracht en behoefte van de partijen(6).

Ofschoon de wet altijd in de mogelijkheid van "limitering" heeft voorzien, heeft het onderwerp de nodige nadruk gekregen door de regeling van de art. 1:157 leden 3 t/m 6 BW, ingevoerd bij de wetten van 28 april 1994, Stb. 324 en 325 en 7 juli 1994, Stb. 570. Zoals bekend strekt deze regeling er vooral toe, "levenslange" alimentatieplicht uit te bannen. Uitgangspunt van de regeling is (dan ook) een maximale duur van de alimentatieplicht van 12 jaar(7).

Een belangrijk verschil tussen de in 1994 ingevoerde regels en het "oude" recht is, dat wanneer de rechter "limitering" volgens de nieuwe regels toepast, de ruimte om vervolgens nog wijziging van de dan geldende rechtsverhouding op grond van gewijzigde omstandigheden te bewerkstelligen, aanmerkelijk wordt beperkt.

8. In de rechtspraak van de Hoge Raad die zich al vóór de invoering van de nieuwe wettelijke regeling voor "limitering" had gevormd, werden aan beslissingen die (praktisch gesproken) tot definitieve beëindiging van de aanspraak op levensonderhoud leidden, tamelijk strenge eisen gesteld. Die rechtspraak is onder het "nieuwe" recht bestendigd; met dien verstande dat het zo-even al aangestipte aspect van de beperkte wijzigingsmogelijkheid die bij toepassing van "limitering" naar de nieuwe wettelijke regels bestaat, het definitieve karakter van de beslissingen waar het om gaat nader accent heeft gegeven(8).

In de rechtspraak van de Hoge Raad onder het "oude" recht was, enigszins voor de hand liggend, tot uitgangspunt genomen dat een beslissing tot definitieve beëindiging van een alimentatieaanspraak leidt als die beslissing berust op gronden die zich (praktisch gesproken) niet meer kunnen wijzigen. Voor dat geval waren (dus) de tamelijk strenge vereisten ontwikkeld die uit de zojuist aangehaalde rechtspraak blijken. In het andere geval - dus als het gaat om gronden die wél nog aan wijziging onderhevig kunnen zijn - golden die eisen dan niet.

9. Nu is het, zoals al werd opgemerkt, zo dat wanneer "limitering" plaatsvindt met toepassing van art. 1:157 lid 3 e.v. BW, de ruimte voor wijziging op grond van gewijzigde omstandigheden ingevolge art. 1:401 lid 1 (slot) en art. 1:401 lid 2 BW(9) aanzienlijk beperkter is, dan wanneer op andere gronden - althans: wanneer dat niet-definitieve gronden zijn - tot beëindiging van een alimentatieaanspraak (al-dan-niet op termijn) wordt besloten.

Daarom is aan te nemen dat wanneer de rechter art. 1:157 lid 3 e.v. BW zou toepassen in een geval waarin wél wijziging van de omstandigheden die bij de beslissing in aanmerking zijn genomen denkbaar is, de keuze voor het middel van limitering op grond van deze wetsbepaling(en) toch zou meebrengen dat de beslissing in (veel) sterkere mate definitieve werking verkrijgt, dan wanneer materieel dezelfde beslissing op een andere grondslag (dan die van art. 1:157 lid 3 BW) zou zijn gegeven.

10. In de rechtspraak van de afgelopen jaren is de Hoge Raad er intussen toe overgegaan om beslissingen waarbij een alimentatieaanspraak op termijn werd verminderd of beëindigd op grond van omstandigheden die zich nadien nog geredelijk konden wijzigen, te kwalificeren als niet op grond van art. 1:157 BW gegeven limiteringsbeslissingen - met als uitvloeisel dat de bijzondere eisen die voor alimentatiebeslissingen met een "definitief" karakter zijn ontwikkeld, in zulke gevallen niet van toepassing zijn(10).

11. Aan de hand van deze tour d'horizon lijkt mij aannemelijk dat de rechter die op grond van nog aan (mogelijke) wijziging onderhevige omstandigheden besluit dat een alimentatieaanspraak op termijn verminderd of beëindigd moet worden, dat zou behoren te doen zonder art. 1:157 (lid 3) BW toe te passen. Voor een dergelijk geval is immers de regeling van art. 1:157 jo. art. 1:401 BW, die ervan uitgaat dat wijziging van limiteringsbeslissingen nauwelijks meer mogelijk is, niet geëigend - er moet juist rekening worden gehouden met de reële mogelijkheid dat aan wijziging, op plausibele gronden, wél behoefte kan bestaan.

Bij dat uitgangspunt lijkt het mij gerechtvaardigd om ten aanzien van beslissingen als zojuist omschreven als "werkhypothese" te aanvaarden, dat de rechter die zo'n beslissing gaf art. 1:157 BW niet heeft willen toepassen (althans zolang de beslissing niet duidelijk van het tegendeel blijk geeft). Die bepaling leent zich in een dergelijk geval niet goed voor toepassing, om de redenen die ik hiervóór heb beschreven - men kan zelfs verdedigen dat die bepaling in een dergelijk geval niet mág worden toegepast. Zowel het een als het ander dringt dan aan dat de zo-even bepleite "werkhypothese" wordt aanvaard - trouwens, ik zou denken dat die gedachte mede aan de in voetnoot 10 aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad ten grondslag ligt.

12. Daarmee zou het toepassingsgebied van de limiterings-bepalingen uit art. 1:157 BW dan worden beperkt tot gevallen waarin (praktisch) onomkeerbare omstandigheden aanleiding voor beperking/beëindiging van de alimentatieaanspraak geven; en zoals al terloops genoemd, denk ik dat daarbij een aparte plaats toekomt aan niet-financiële omstandigheden, dus: omstandigheden die niet de draagkracht of behoefte van partijen betreffen (al kunnen die laatste ook een rol spelen).

Niet-financiële omstandigheden

13. Art. 1:157 lid 1 BW schrijft voor dat de rechter aan de echtgenoot die daaraan een reële behoefte heeft, een uitkering tot levensonderhoud "kan" toekennen.

Voor die formulering is, zoals bekend, gekozen om tot uitdrukking te brengen dat niet slechts behoefte en draagkracht, maar ook andere omstandigheden - niet-financiële omstandigheden, dus - in aanmerking mogen worden genomen bij de beoordeling of het in een gegeven geval in aanmerking komt, een alimentatieverplichting aan de ex-echtgenoot(11) op te leggen(12).

14. Al moge over dit uitgangspunt overeenstemming bestaan, over de vraag wanneer er voldoende grond is om aan niet-financiële omstandigheden gewicht toe te kennen (en zo ja: in welke omvang), bestaat niet zo veel duidelijkheid.

Duidelijk is wel, dat temporele omstandigheden een rol kunnen spelen: de leeftijd van partijen toen zij trouwden en/of toen zij uiteengingen (en/of: hun leeftijd ten tijde van het te beoordelen geschil), de duur van het huwelijk, de tijdsduur waarover al alimentatie betaald is(13).

Voor de vraag wanneer "gedragingen" van partijen een rol mogen spelen bij de beoordeling van alimentatieaanspraken is weinig méér duidelijk, dan dat niet uitgesloten is dat dat toelaatbaar kan zijn(14). Er zijn twee categoriën gedragingen met enige regelmaat in de rechtspraak beoordeeld - zodat over de invloed daarvan wat meer duidelijkheid bestaat - maar voor de overige varianten waarin "gedragingen" van betekenis kunnen zijn is die duidelijkheid er (vrijwel) niet(15).

15. De in de rechtspraak "opgehelderde" gevallen zijn:

a) het geval waarin de alimentatiegerechtigde een innige affectieve relatie met een ander (dan de ex-partner) aangaat. Dat levert een grond op voor beëindiging van de alimentatieplicht als er van "samenleven als waren zij gehuwd" in de zin van art. 1:160 BW sprake is, óók in gevallen die niet binnen het bereik van dat wetsartikel vallen(16). Als er niet van dergelijk "samenleven" sprake is kan er alleen grond voor vermindering/beëindiging van de alimentatieplicht sprake zijn als het aangaan of voortzetten van de relatie "grievend" ten opzichte van de ex-partner is, én voorzover de relatie ertoe leidt dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde partij afneemt(17).

b) het geval dat de alimentatiegerechtigde partij kansen om (in ruimere mate) in eigen levensonderhoud te voorzien heeft verzuimd of gedwarsboomd(18). Zulke gevallen waren aan de orde in de meeste in voetnoot 8 aangehaalde beslissingen. Ik vat de uitkomst (met voorbijgaan aan nuanceverschillen die mij voor de onderhavige zaak niet van belang lijken) aldus samen, dat het de alimentatiegerechtigde wezenlijk aan te rekenen moet zijn dat die zulke kansen niet heeft benut; terwijl ook vast moet staan dat, ware dat anders geweest, er inderdaad (reële) mogelijkheden om in eigen onderhoud te voorzien zouden zijn ontstaan. (Zowel het een als het ander moet zelfs "onmiskenbaar duidelijk" blijken uit de motivering van beslissing waarbij tot limitering van de alimentatieaanspraak wordt besloten(19); wat volgens mij suggereert dat de rechter er goed aan doet, bij de beoordeling van stellingen van de hier bedoelde strekking terughoudendheid - in het voordeel van de alimentatiegerechtigde - in acht te nemen(20).)

16. De uitkomst van deze beschouwingen is, dat er over de ruimte die er bestaat om met niet-financiële omstandigheden rekening te houden een marge van onzekerheid bestaat.

Ik denk intussen dat zowel redelijkheid als logica aandringen dat, voorzover het gaat om omstandigheden die onomkeerbaar zijn (zodat in de rede ligt dat hun invloed op de alimentatieaanspraak in kwestie een definitief karakter heeft), aan de motivering van het oordeel dat (mede) op die omstandigheden berust de extra kwaliteitseis moet worden gesteld, die uit de in voetnoot 8 aangehaalde rechtspraak blijkt(21).

Bij de hierna volgende bespreking van het cassatiemiddel ga ik ervan uit dat het hof het gegeven oordeel heeft gebaseerd op een gecombineerde weging van de (financiële) omstandigheden die het hof in de eerste twee subalinea's van rov. 4.4 "behandelt" (kort gezegd: de ruimte die bij de man aanwezig wordt verondersteld om in eigen onderhoud te voorzien), en de niet-financiële omstandigheden die in de laatste subalinea van rov. 4.4 aan de orde komen (de duur van de relatie en (andere) aspecten betreffende de relatie van partijen).

Bespreking van het cassatiemiddel

17. Het middel neemt in "Klacht 1" tot uitgangspunt dat het hof in de bestreden beschikking heeft besloten tot een limitering van de alimentatieaanspraak van de man op de voet van art. 1:157 lid 3 BW.

Ik erken dat er de nodige aanwijzingen bestaan, die die lezing van de beschikking kunnen ondersteunen; maar ik meen dat aan de aanwijzingen die een andere lezing aandringen, toch een groter gewicht toekomt.

18. Het zwaarst weegt daarbij voor mij, dat het hof zich in belangrijke mate heeft laten leiden door de - kennelijk door het hof als reëel beoordeelde - mogelijkheid dat de man, na een "aanloopperiode", door de gecombineerde opbrengsten van arbeid en vermogen in staat zou zijn om in afdoende mate in zijn eigen onderhoud te voorzien. Wat dat betreft sluit de beslissing aan bij de (appel)beslissingen die in de in voetnoot 10 aangehaalde rechtspraak werden beoordeeld. Zoals ik eerder aangaf, wordt in die rechtspraak telkens aangenomen dat de desbetreffende beslissingen er niet toe strekten, de alimentatie op de voet van art. 1:157 lid 3 BW te limiteren, en dat de grondslag van de desbetreffende oordelen ook niet bestond in omstandigheden die zich (praktisch gesproken) niet meer konden wijzigen. Ik heb bepleit dat toepassing van art. 1:157 lid 3 BW in zulke gevallen ook niet in aanmerking komt, en dat dat een nadere reden oplevert om uit te gaan van de veronderstelling dat beslissingen van deze soort (dus) niet gericht zijn op toepassing van die wetsbepaling.

Per saldo brengt dat mij ertoe om ook voor het onderhavige geval aan te nemen dat het hof geen toepassing heeft willen geven aan art. 1:157 lid 3 BW, maar dat het hof "gewoon" een alimentatie van beperkte duur heeft vastgesteld, uitgaande van de als voldoende aannemelijk beoordeelde verwachting dat de man na die duur zijn eigen onderhoud zou kunnen bekostigen.

19. Bij die lezing van de bestreden beschikking zijn de motiveringseisen waar het middel in dit verband een beroep op doet, niet van toepassing. Dan treffen de daarop gebaseerde klachten dus geen doel.

Omgekeerd, dus als men de bestreden beschikking zo uitlegt als dat in de onderhavige klacht wordt gedaan, komt men tot de tegengestelde uitkomst: dan gelden de bedoelde motiveringseisen inderdaad; en ten opzichte van die eisen lijkt de beschikking van het hof (ook) mij niet voldoende onderbouwd.

20. Klacht 1 van het middel biedt verder, in de subalinea's 3.3.1 - 3.3.4, een bespreking van een aantal argumenten/omstandigheden waarvan ik meen dat het hof die niet in het in cassatie bestreden oordeel heeft betrokken. Omdat de hier aangevoerde klachten er telkens op berusten dat het hof dat wél (verkeerdelijk) zou hebben gedaan, merk ik die klachten als ongegrond aan.

Subonderdeel 3.3.5 voert aan dat van de kant van de vrouw niet zou zijn gesteld dat van de man kon worden gevergd dat deze passend werk zocht. Het hof is er klaarblijkelijk, en wat mij betreft begrijpelijk, van uit gegaan dat dat wél namens de vrouw was betoogd(22) (ik vind dat ook daarom begrijpelijk omdat, zoals het hof in rov. 4.2 en rov. 4.4 aanstipt, ook namens de man was aangevoerd dat hij zijn beroep als kunstenaar weer wilde gaan uitoefenen en dat daartoe in een atelier zou (moeten) worden geïnvesteerd. De vraag in hoeverre de man lonend werk kon verrichten, werd zo van weerszijden in het debat betrokken).

21. Ik merk nog op dat de rechtsleer waar de man in dit subonderdeel kennelijk op doelt, betrekking heeft op het geval dat de alimentatiegerechtigde kansen om in eigen onderhoud te voorzien voorbij heeft laten gaan (terwijl van hem te vergen viel, dat hij die had benut). Dat is, zoals ik al aangaf, volgens mij niet wat het hof hier voor ogen heeft gestaan: het hof is er - zoals ik ook al aangaf: begrijpelijk - van uit gegaan dat de man daadwerkelijk alsnog als kunstenaar aan het werk zou (kunnen) gaan. Voorzover het middel beoogt te verdedigen dat de vrouw geen beroep op de hier aangehaalde rechtsleer (in deze variant) had gedaan, gaat het daarom langs de door het hof gevolgde gedachtegang heen. Dat geldt, mutatis mutandis, ook voor het in subonderdeel 3.3.8 aangevoerde.

22. De subonderdelen 3.3.6, 3.3.7, 3.4.3 en 3.4.4 strekken er alle toe dat het hof te gemakkelijk is heengestapt over de beletselen die de man zou ervaren bij het (als kunstenaar) verdienen van zijn brood.

Voorzover die subonderdelen uitgaan van de verzwaarde motiveringseis die bij beslissingen op de voet van art. 1:157 lid 3 BW toepasselijk kan zijn, falen zij omdat in de beslissing van het hof, althans in de lezing daarvan die ik voor juist houd, art. 1:157 lid 3 BW niet is toegepast.

Voorzover deze onderdelen ook overigens betogen dat onvoldoende begrijpelijk zou zijn waarom het hof de kansen van de man om zijn beroep nog "lonend" uit te oefenen als reëel heeft beoordeeld, bestrijden zij een op waardering van feitelijke gegevens berustend oordeel, dat weliswaar van een aanmerkelijk - en zo men wil ook opmerkelijk - optimisme getuigt, maar dat ik toch niet als onbegrijpelijk kan kwalificeren.

23. Over de klachten van de onderdelen 3.4.5 - 3.5 van het middel valt ongetwijfeld verschillend te oordelen (zoals trouwens in zo veel gevallen geldt voor de argumenten die partijen ter beoordeling voorleggen).

Het gaat hier - althans: naar ik aanneem(23) - om niet-financiële omstandigheden die niet meer voor wijziging vatbaar zijn - al was het maar omdat het hof hier vooral lijkt te denken aan wat zich in het verleden tussen partijen heeft afgespeeld, en gedane zaken, zoals het middel met juistheid aanvoert, geen keer nemen. Ten aanzien van dergelijke omstandigheden heb ik hiervóór, in alinea 16, voorgesteld dat de verzwaarde motiveringseis die de Hoge Raad met betrekking tot niet meer voor wijziging vatbare omstandigheden heeft aangelegd, in aanmerking komt voor (overeenkomstige) toepassing.

24. Getoetst met inachtneming van die motiveringseis, lijkt de klacht uit deze subonderdelen mij gegrond. Het is rijkelijk onduidelijk wat het hof voor gewicht heeft beoogd toe te kennen aan de omstandigheden waarnaar aan het slot van rov. 4.4 wordt verwezen - "onmiskenbaar duidelijk" markeert ongeveer het tegendeel van wat men van dit gedeelte van 's hofs beschouwingen kan zeggen.

Dat geldt natuurlijk voor de niet nader aangeduide "achtergrond van de relatie van partijen" waarnaar het hof hier verwijst, reeds omdat vergaand onbepaald is wát het hof daartoe heeft gerekend. Maar het geldt ook voor de verschillende concrete omstandigheden die het hof vervolgens vermeldt: dat partijen lang een relatie hebben gehad voor zij, omstreeks de geboorte van hun kind, besloten te gaan samenwonen, kan ik niet aanmerken als een omstandigheid die de alimentatieverplichting beïnvloedt, in positieve of in negatieve zin - zodat nadere uitleg behoeft, wat het hof daar wél voor betekenis aan heeft gehecht. De duur van het huwelijk (het hof verwijst overigens naar de duur van de relatie, wat in dit geval een heel ander gegeven is), lijkt mij evenmin een omstandigheid die voor de beoordeling van de alimentatieplicht veel gewicht in de schaal kan leggen: het huwelijk heeft weliswaar betrekkelijk kort geduurd, maar de duur was toch aanzienlijk langer dan de forfaitaire termijn die art. 1:157 lid 6 BW noemt (nog daargelaten dat er i.c. wél een kind uit het huwelijk was geboren); wat dan aan dit gegeven voor gewicht moet worden toegekend bij beoordeling van een alimentatieaanspraak voor drie jaar, en dus nog aanmerkelijk korter dan art. 1:157 lid 6 BW aangeeft, dient zich niet dadelijk als begrijpelijk aan. Dat alles geldt in versterkte mate als het hof inderdaad de duur van de hele relatie (aangevangen in 1978) heeft bedoeld: waarom die duur, zoals het hof toch lijkt te bedoelen, een zekere relativering van de aanspraak van de man op alimentatie zou rechtvaardigen, kan ik al helemaal niet inzien.

25. Voor de in rov. 4.4 als laatste genoemde omstandigheid, het feit dat de vrouw al in 1995 echtscheiding zou hebben overwogen, lijkt mij het eerder gezegde gelijkelijk van toepassing. Men kan aan die omstandigheid misschien de conclusie verbinden dat het huwelijk al vanaf een vroeg stadium (althans; in de beleving van de vrouw) niet gelukkig was - maar huwelijken die tot alimentatiegeschillen leiden zijn heel vaak al langere tijd niet gelukkig; en dat rechtvaardigt allicht niet "zo maar" dat het recht op alimentatie wordt aangetast. Een factor die het afdingen op de alimentatieaanspraken van de man rechtvaardigt (dat lijkt mij ook hier te zijn, wat het hof op het oog heeft gehad, al zou men zich ook in dat opzicht meer duidelijkheid wensen) kan ik hier dan ook niet in onderkennen.

26. Ik wil niet verhelen dat ik het als onbevredigend ervaar, dat ik de beslissing van het hof op dit punt als onvoldoende moet beoordelen. Men kan immers veronderstellen dat het gewicht dat het hof aan de in rov. 4.4 aan het slot vermelde omstandigheden heeft toegekend maar (zeer) gering is geweest, en dat men het slot van deze overweging veeleer als een "afterthought" heeft neergeschreven om de conclusie die men ook zonderdien bereikt had - en die, voeg ik toe, op zichzelf genomen niet als onredelijk treft -, "kracht bij te zetten". Maar helaas kan in cassatie niet worden beoordeeld welk gewicht het hof aan de hier bedoelde omstandigheden heeft toegekend; er kan alleen worden vastgesteld dat omstandigheden in de afweging zijn betrokken die daar niet in thuis horen, of waarvan ontoelaatbaar onduidelijk is gebleven, wat die tot de bereikte uitkomst bijdragen.

27. Volledigheidshalve heb ik mij nog de vraag gesteld of wat ik hiervóór als motiveringsgebreken heb beoordeeld die kwalificatie ook zouden moeten krijgen, als men niet uitgaat van de verzwaarde motiveringseis die ik eerder als voor dit geval passend heb verondersteld. Met dezelfde aarzeling die ik in de vorige alinea liet blijken denk ik toch, dat het antwoord ook in dat geval "ja" zou moeten zijn. Niet-financiële omstandigheden mogen bij de beoordeling van alimentatieverplichtingen worden meegewogen; en blijkens de in voetnoot 15 aangehaalde beslissing heeft de "feitelijke" rechter in dit opzicht, althans in gevallen die nog niet in de rechtspraak van de Hoge Raad "in kaart zijn gebracht" (zoals bij de in alinea 15 hiervóór besproken gevallen wél gebeurd is), een vrij ruime beoordelingsvrijheid; maar het blijft toch zo dat er een begrijpelijk verband gelegd moet kunnen worden tussen wat de rechter in aanmerking heeft genomen en de uitkomst waartoe hij aan de hand daarvan gekomen is. Omdat hier een aantal omstandigheden in de beoordeling zijn betrokken waarvan - althans voor mij - geheel onduidelijk is waarom die de aanspraak op alimentatie zouden mogen beïnvloeden (en hoe dat dan het geval zou moeten zijn), wordt aan het vereiste minimum aan begrijpelijkheid niet toegekomen.

28. Klacht 2 van het middel neemt de lezing van de beschikking van het hof tot uitgangspunt die ik hiervóór als juist heb aangemerkt: geen toepassing van art. 1:157 lid 3 BW, maar een taxatie van de verdiencapaciteit van de man na een zekere "aanloopperiode", en aanpassing van de alimentatieverplichting aan die taxatie.

Vervolgens wordt in deze klacht aangevoerd dat de omstandigheden die van de kant van de vrouw waren aangevoerd en de omstandigheden die het hof in de beoordeling heeft betrokken (nagenoeg) alle als definitief vaststaande (immers: in een niet meer voor wijziging vatbaar verleden gelocaliseerde) omstandigheden zijn aan te merken; en wordt betoogd dat waar het om dergelijke omstandigheden gaat, dezelfde verzwaarde motiveringsplicht geldt die ook bij "limiteringsbeslissingen" op de voet van art. 1:157 lid 3 BW opgeld doet.

29. Hier verschil ik voor wat betreft het uitgangspunt met de stelster van het middel van mening: de omstandigheid die in de beoordeling door het hof de belangrijkste plaats inneemt, namelijk: de na een aanloopperiode te verwachten verdiencapaciteit van de man, is niet een definitief vaststaand gegeven, maar een gegeven dat in ruime mate voor wijziging vatbaar is. Juist omdat dat het geval is, werd in de in voetnoot 10 aangehaalde rechtspraak de rechtsleer met betrekking tot "onherroeppelijke" alimentatiebeslissingen niet toepasselijk geoordeeld. Daarop stuiten de argumenten van Klacht 2, meen ik, alle af.

Dat is alleen anders voorzover die argumenten ertoe strekken om, ook in deze context, aanmerking te maken op het gewicht dat het hof heeft toegekend aan de niet-financiële omstandigheden die rov. 4.4 aan het slot vermeldt(24). In zoverre is het in alinea's 23 - 27 hiervóór besprokene "van overeenkomstige toepassing".

Conclusie

Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing, op de gebruikelijke voet.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Zie de in cassatie niet bestreden rov. 2 uit de beschikking van het hof.

2 Verweerschrift namens de man, tevens inhoudende zelfstandig verzoek, § 8.

3 Beroepschrift, § 9 - 15.

4 Dit was de ingangsdatum van de door de rechtbank vastgestelde alimentatieverplichting. Ik vermeld volledigheidshalve dat de vrouw gedurende de echtscheidingsprocedure bijwege van voorlopige voorziening een (beduidend) hogere alimentatie aan de man zou hebben betaald.

5 Het verzoekschrift is op 13 april 2005 bij de griffie van de Hoge Raad ingediend; de beschikking van het hof is, zoals al even ter sprake kwam, van 13 januari 2005.

6 Zie bijvoorbeeld HR 27 april 1984, NJ 1985, 103 m.nt. EAAL, rov. 3.2. In de oudere rechtspraak van de Hoge Raad is ook wel gesproken van "limitering" in de zin van (het toenmalige) art. 1:157 lid 3 BW wanneer van de alimentatiegerechtigde partij verwacht werd dat die op afzienbare termijn in het eigen onderhoud zou kunnen voorzien (zie bijvoorbeeld HR 11 juni 1982, NJ 1983, 596 m.nt. EAAL, rov. 3.2), en er dus alleen een factor die de behoefte van de alimentatiegerechtigde betrof, en die wél voor wijziging in de toekomst vatbaar was, aan de orde was; maar in recentere rechtspraak (zie alinea 10 (voetnoot 10) hierna), wordt een dergelijk geval niet als "limitering" in de zin van art. 1:157 lid 3 BW aangemerkt.

Asser-De Boer, 2002, nr. 631, gaat ervan uit dat zowel financiële omstandigheden (die dus de draagkracht of de behoefte beïnvloeden) alsook niet-financiële omstandigheden, bij "limitering" een rol kunnen spelen; en inderdaad kan er, wanneer beide soorten omstandigheden tegelijk van invloed zijn, vaak geen zinvol onderscheid worden gemaakt tussen de loutere "limitering" met toepassing van art. 1:157 lid 3 e.v. BW en de (eventueel: nadere) vaststelling van de alimentatiehoogte en/of -duur aan de hand van (alleen) nog voor wijziging vatbare omstandigheden betreffende behoefte en draagkracht. Vooral uit praktische overwegingen zal ik hierna verdedigen dat limitering met toepassing van art 1:157 lid 3 e.v. BW slechts dan in aanmerking komt wanneer er alleen "definitieve", omstandigheden aan het limiteringsverzoek ten grondslag liggen.

7 Waarbij weer - iets - andere regels gelden voor alimentaties die al vóór de nieuwe regeling waren toegekend of overeengekomen ("oude gevallen"), zie de wet van 28 april 1994, Stb. 325; regels die ik niet nader zal onderzoeken, omdat het in deze zaak niet een "oud geval" betreft.

8 O.a. HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274, rov. 3.2; HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32, rov. 3.3: HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB, rov. 3.2 en 3.3; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB, rov. 3.7; HR 25 november 1994, NJ 1995, 300 m.nt. JdB, rov. 3.3; HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367, rov. 3.3. Vroege voorbeelden van rechtspraak op dit stramien zijn HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 m.nt. EAAL, rov. 3.2 (in beide zaken). Ik denk dat de bij de laatstgenoemde beslissingen ingezette lijn een breuk markeert ten opzichte van de daaraan voorafgaande rechtspraak, zoals bijvoorbeeld HR 19 juni 1981, NJ 1981, 457, rov. 2. (z.o.z.)

De eisen die uit deze rechtspraak blijken zijn tweeledig: op de rechter rust een verzwaarde motiveringsplicht; en wat betreft de stelplicht en eventueel de bewijslast aan de kant van de alimentatieplichtige die "limitering" wenst, gelden vergelijkbaar verzwaarde eisen.

9 (Eveneens) ingevoerd in het kader van de in alinea 7 aangehaalde wetgeving.

10 O.a HR 5 november 2004, NJ 2005, 3, rov. 3.5; HR 16 april 2004, rechtspraak.nl LJN AO5124, rov. 3.3; HR 30 januari 2004, NJ 2004, 294 m.nt. SW, rov. 3.5 en 3.6 en (zelfde datum) rechtspraak.nl LJN AL8626, rov. 3.5.1.

11 De aanduiding "ex-echtgenoot" dekt niet alle in de wet geregelde gevallen (zoals: het geval van de ex-geregistreerde partner of van de van tafel en bed gescheiden echtgenoot); maar ter vermijding van al te omslachtige omschrijvingen vind ik het wel verantwoord, het toch maar bij die aanduiding te laten.

12 Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, art. 157 aant. 1 en aant. 2 (zie daar ook onder c, d en e); Asser-De Boer, 2002, nrs. 620, 628, 629 en 635; noot Wortmann bij NJ 2004, 294.

13 HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458, rov. 3.4; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 333, rov. 3.3. (In HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367, rov. 3.3 werd overigens de lange duur van inmiddels voortgezette alimentatiebetalingen niet aangemerkt als voldoende dragende grond voor een (definitieve) limitering.); HR 27 april 1984, NJ 1985, 103, rov. 3.2.

De "limiterings"-regeling uit de wet zoals die in 1994 is ingevoerd legt de nadruk op de duur van huwelijk en alimentatiebetaling, als gronden voor (duur)beperking. Ik merk op dat de wetsgeschiedenis twijfel laat bestaan over de vraag of de duur als niet-financiële factor "op zich" rechtvaardigt dat van de alimentatieplichtige geen langere bijdrage aan het onderhoud van de ex-partner kan worden gevergd (ongeacht de nog voortdurende behoefte van die partner aan alimentatie), dan wel of de regeling (vooral) berust op de veronderstelling dat na ommekomst van de aangegeven duur de alimentatiegerechtigde zich in staat behoort te hebben gesteld, in eigen onderhoud te voorzien; zie Kamerstukken II 1985 - 1986, 19 295, nr. 3, p. 6; Kamerstukken II 1986 - 1987, 19 295, nr. 6, p. 3; Kamerstukken II 1990 - 1991, 22 170, nr. 3, p. 2, tegenover Kamerstukken II 1985 - 1986, 19 295, nr. 3, p. 2; Kamerstukken II 1986 - 1987, 19 295, nr. 6, p. 1, 2, 4 en 16 - 17. De gedachte van een compromis tussen beide benaderingen is o.a. te vinden in Kamerstukken II 1986 - 1987, 19 295, nr. 6, p. 5 (alinea 11).

14 Dat blijkt o.a. uit de in voetnoot 12 aangehaalde vindplaatsen. Het komt, bij mijn weten, in de praktijk met enige regelmaat voor dat aan de alimentatiegerechtigde verweten (wan)gedrag (bijvoorbeeld: het blokkeren van een opgelegde omgangsregeling, zie Asser-De Boer, 2002, nr. 629) wordt aangevoerd als reden om op de alimentatieaanspraak af te dingen. Ik heb de indruk dat dergelijke argumenten niet met sympathie plegen te worden bejegend; en ik kan daarvoor - verondersteld dat mijn indrukken juist zijn - ook wel begrip opbrengen.

(Ex-)echtelijke twisten over beweerd wangedrag zijn weinig kies (zoals degenen die zich de scheiding van tafel en bed wegens "buitensporigheden" nog kunnen herinneren, gemakkelijk zullen beamen); over de wederzijdse beweringen over wangedrag valt bovendien vaak maar moeilijk opheldering te verkrijgen. Om beide redenen kan men er geredelijk voor kiezen, het aanvoeren van dit soort argumenten met "ontmoedigingsbeleid" tegemoet te treden.

15 HR 27 maart 1998, NJ 1998, 551, rov. 3.4 levert een voorbeeld op van een als gedraging te kwalificeren omstandigheid die bij de beoordeling van een aanspraak op alimentatie aan de orde kwam. Deze beslissing geeft aan dat de ruimte voor toetsing in cassatie van een door de "feitelijke" rechter gemaakte afwegingskeuze, vaak tamelijk beperkt is.

16 HR 26 oktober 1984, NJ 1985, 545 m.nt. EAAL, rov. 3.1.

17 HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61, rov. 3.3.

18 Ik vermeld, ter vermijding van misverstand, dat men dit geval ook kan rubriceren onder de omstandigheden betreffende de (fictieve) draagkracht c.q. behoefte van de alimentatieplichtige, en in zoverre dus niet als "niet-financiële omstandigheid". Omdat, zoals in de tekst zal blijken, de mate waarin de betreffende situatie aan de alimentatiegerechtigde mag worden aangerekend bij de beoordeling van doorslaggevend belang is, lijkt mij verantwoord om de nadruk hier toch op het karakter van niet-financiële omstandigheid (subcategorie: gedragingen van de alimentatieplichtige) te leggen: de aspecten die voor het "aanrekenen" relevant zijn, horen stellig in die categorie thuis.

19 HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274, rov. 3.2.

20 Zie intussen ook HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458, rov. 3.4, waar in een enigszins uitzonderlijke feitelijke context een motivering die niet iedereen als "onmiskenbaar duidelijk" zou onderkennen, als voldoende werd beoordeeld.

21 Ik wil niet onvermeld laten dat men op dit punt als "tegenargument" kan aanvoeren, dat de rechter die vaststelt dat een alimentatie wegens gewijzigde omstandigheden voor herziening in aanmerking komt, de vast te stellen alimentatie beoordeelt aan de hand van vrije waardering van alle alsdan geldende omstandigheden (zonder gebonden te zijn aan het gewicht dat bij eerdere beslissingen aan dezelfde omstandigheden is toegekend), zie bijvoorbeeld Asser-De Boer, 2002, nr. 1043; HR 4 februari 2000, NJ 2000, 213, rov. 3.5; HR 15 november 1996, NJ 1997, 450 m.nt. JdB, rov. 3.5. Het geval dat hier aan de orde is kenmerkt zich - althans: in de uitleg die ik aan de beschikking van het hof meen te moeten geven - erdoor dat de nadere vaststelling berust op omstandigheden die gedeeltelijk voor wijziging vantbaar zijn, en voor een ander deel niet. Dan brengt de zo-even aangehaalde rechtsleer mee dat het "definitieve" karakter van de eerder gegeven beoordeling van de niet voor wijziging vatbare omstandigheden, voor relativering in aanmerking komt: de tot beoordeling geroepen rechter is immers niet gebonden aan wat eerder omtrent het "definitieve" deel van de relevante omstandigheden is geoordeeld.

Mij lijkt echter nuancering van de op dit punt door de Hoge Raad geformuleerde motiveringseis ongewenst, ook met het oog op de "hanteerbaarheid van het recht". Dat recht mag op het onderhavige punt al als rijkelijk gecompliceerd worden gekenschetst, ook zonder de hier besproken (en door mij als onwenselijk beoordeelde) nuancering.

22 De alinea's 16 - 18 van het verweerschrift namens de vrouw in de eerste aanleg kunnen zeer wel in deze zin worden gelezen; in appel is in het verweerschrift e.a. in alinea 53 - zeer summier - naar deze stellingen verwezen.

23 Een probleem is, dat het hof niet met enige precisie heeft aangegeven wát het zoal uit de in rov. 4.4 genoemde "achtergrond van de relatie van partijen" van belang heeft geacht (of als vaststaand heeft aangenomen).

24 Ik lees de klacht zo, dat die inderdaad deze strekking heeft, met name door de verwijzing, aan het slot van subonderdeel 3.6.4, naar de "parallelle" klachten uit de subonderdelen 3.4 - 3.5.