Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2004, AO5124, R03/092HR

Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2004, AO5124, R03/092HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 april 2004
Datum publicatie
16 april 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO5124
Formele relaties
Zaaknummer
R03/092HR

Inhoudsindicatie

16 april 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/092 HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rekestnr.: R03/092/HR

Mr. D.W.F. Verkade

Parket 27 januari 2004

Conclusie inzake:

[de vrouw]

tegen:

[de man]

1. Inleiding

1.1. Dit is de derde zaak in korte tijd waarin, tegen de achtergrond van art. 1:157 lid 3 BW, ambtshalve limitering in tijd van partneralimentatie aan de orde is. Ik herinner aan de conclusies in de twee voorgaande zaken: R03/038 (conclusie van ondergetekende) en R03/063 (conclusie van A-G Wesseling-Van Gent).

1.2. Ik meen dat alle klachten tegen de ambtshalve limitering door het hof gegrond zijn, daargelaten het belang bij de middelonderdelen 2.2 t/m 2.4 na gegrondbevinding van eerdere klachten.

De Hoge Raad kan m.i. de zaak zelf afdoen.

2. Feiten en procesverloop(1)

2.1. Partijen zijn op 1 juni 1979 in de gemeente Dinteloord en Prinsenland gehuwd. De tussen hen gewezen echtscheidingsbeschikking van 19 juli 2002 van de rechtbank te Breda is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 11 november 2002. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.

2.2. Bij echtscheidingsbeschikking van 19 juli 2002 heeft de rechtbank Breda onder meer bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag moet voldoen van € 636,-- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 20 december 2002 en vanaf 20 december 2002 een bedrag van € 752,-- per maand.

2.3. De man is hiertegen op 17 oktober 2002 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft, onder aanvoering van twee grieven, verzocht voormelde beschikking, waar het gaat om de vaststelling van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, te vernietigen en de partneralimentatieverplichting alsnog op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.

2.4. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel appel ingesteld. Dit incidentele beroep is in cassatie niet meer van belang.

2.5. Bij beschikking van 22 mei 2003 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag moet voldoen van € 420,-- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 20 december 2002 en vanaf 20 december 2002 een bedrag van € 525,-- per maand; de alimentatieverplichting van de man werd met ingang van 1 juni 2005 vastgesteld op nihil.

2.6. Tegen 's hofs beschikking heeft de vrouw tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. De man heeft (hoewel blijkens het griffiedossier daartoe bij aangetekende brief uitgenodigd, met herhaling bij aangetekende brief overeenkomstig art. 275 Rv(3)), geen verweerschrift ingediend.

3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1. Het cassatiemiddel richt vier klachten tegen rov. 4.6 van de bestreden beschikking, waarin het hof een termijn verbindt aan de alimentatieverplichting van de man. De overweging luidt als volgt:

'4.6 Gezien het feit dat de vrouw thans parttime (12 uur per week) werkzaam is en zij aangegeven heeft dat zij haar werkzaamheden kan proberen uit te breiden, waarbij zij naar het hof begrijpt uitsluitend een voorbehoud heeft gemaakt ter zake van door haar niet met verificatoire bescheiden onderbouwde rugklachten, geeft het hof de vrouw twee jaar de gelegenheid, derhalve tot 1 juni 2005, om haar werkuren uit te breiden waardoor zij in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof is dan ook van oordeel dat vanaf genoemde datum de vrouw geen behoefte meer heeft aan een bijdrage zijdens de man.'

3.2. De eerste klacht (onderdeel 2.1) voert aan dat het hof, door ambtshalve de alimentatieverplichting van de man in tijdsduur te limiteren, het bepaalde in art. 1:157 lid 3 BW heeft miskend, nu uit dit artikel volgt dat termijnstelling slechts aan de orde dient te komen indien de alimentatieplichtige daarom heeft verzocht, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebeurd, aldus het middel.

3.3. Art. 1:157 lid 3 BW, in 1994 aangepast bij de Wet limitering van alimentatie na scheiding(4), luidt als volgt:

De rechter kan op verzoek van één der echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. (...)

Vóór de inwerkingtreding van deze wet had de Hoge Raad reeds enkele malen beslist dat het de rechter niet vrij staat ambtshalve aan de alimentatie-uitkering een termijn te verbinden.(5) A-G Remmelink overwoog in zijn conclusie vóór een beschikking uit 1977:

'Zou men de rechter in dit opzicht geheel vrijlaten, dan zou iemand, die met een verzoekschrift alleen tot verlaging van de bijdrage wordt "belaagd", het risico lopen dat de rechter, hoewel tevoren over deze mogelijkheid niet is gediscussieerd, de alimentatiebetaling op betrekkelijk korte termijn zou kunnen stopzetten.'(6)

In het bij de Wet limitering alimentatie aangepaste art. 1:157 lid 3 BW is deze lijn uit de jurisprudentie dus voortgezet.(7)

3.4. Limitering is aldus slechts mogelijk indien daartoe door één der echtgenoten een verzoek is ingediend. Van een zodanig verzoek is hier evenwel geen sprake.

De man heeft het hof verzocht om de alimentatie alsnog op nihil te stellen, althans op zodanig bedrag als het hof juist voorkomt. Een verzoek om aan de alimentatieplicht een tijdslimiet te verbinden is niet in de processtukken terug te vinden.(8) Ik acht de eerste klacht derhalve gegrond.

3.5. Het slagen van de eerste klacht brengt mede dat het hof ten onrechte zonder daartoe strekkend verzoek de door hem vastgestelde alimentatie aan een termijn heeft gebonden, in welk geval de overige klachten geen bespreking meer behoeven. Voorzover de Hoge Raad anders mocht oordelen, bespreek ik ze hieronder toch.

3.6. Onderdeel 2.2 betoogt dat, voor zover 's hofs limiteringsbeslissing aldus zou moeten worden gelezen dat het hof in het verzoek van de man een verzoek tot limitering heeft gelezen, het hof daarmee een te ruime en - tegen de achtergrond van de stukken - onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan dat verzoek.

3.7. Ik meen dat deze klacht, als subsidiaire klacht, opgaat: m.i. kan het beroepschrift van de man inderdaad niet aldus worden uitgelegd, dat hierin een limiteringsverzoek ligt besloten. Ook voor de stellingen van de man in eerste aanleg geldt dat niets wijst op een verzoek tot een in de tijd te limiteren partneralimentatie.

De man heeft, ter onderbouwing van zijn verzoek aan het hof, enerzijds de behoefte van de vrouw betwist, onder meer door aan te voeren dat de vrouw in staat moet worden geacht met het verrichten van arbeid zelf in haar behoefte te voorzien(9), en anderzijds gesteld dat hij over onvoldoende draagkrachtruimte beschikt om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te kunnen betalen. Deze argumenten strekken veeleer ter onderbouwing van het betoog dat de man in het geheel geen alimentatie zou behoeven te betalen, dan van een betoog dat aan de alimentatieplicht een termijn moet worden verbonden.

3.8. Onderdeel 2.3 stelt dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat vaststelling van een in tijdsduur gelimiteerde alimentatieverplichting van de man als het mindere van de door de man verzochte nihilstelling kan worden toegewezen, het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1:157 lid 3 in samenhang met 1:401 lid 2 BW, althans dat oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. In elk geval is het hof, aldus het middelonderdeel, alsdan buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.

3.9. Deze klacht is eveneens gegrond nu een gedachtegang, zoals in het onderdeel beschreven, inderdaad blijk zou geven van een verkeerde rechtsopvatting.

De expliciet in art. 1:157 lid 3 BW neergelegde regel, dat aan een limiteringsbeslissing van de rechter een verzoek van één der echtgenoten ten grondslag dient te liggen, zou worden uitgehold, indien een verzoek tot nihilstelling in verband met betwisting van de alimentatiebehoefte en/of een beroep op (onvoldoende) draagkracht, als een (subsidiair) verzoek tot limitering in tijd wordt beschouwd.(10)

Voor deze opvatting valt m.i. extra ondersteuning te vinden in de omstandigheid dat wijziging van een door de rechter vastgestelde limitering in tijd (lees: verlenging van de eindtermijn), niet zal kunnen plaats vinden op grond van loutere wijziging van omstandigheden, zoals voorzien in art. 1:401 lid 1 BW ten aanzien van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud in het algemeen. Voor wijziging van limitering in tijd geldt op grond van art. 1:401 lid 2 BW de verzwaarde toets van 'zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd'. Opmerking verdient dat het parlementaire debat hieromtrent met name gevoerd is tegen de achtergrond van het niet uitkomen van een toekomstverwachting.(11)

Een limiteringsverzoek moet dan ook niet als het mindere van een verzoek tot nihilstelling, doch als iets anders worden gezien.

3.10. Onderdeel 2.3 bevat nog een subsidiaire motiveringsklacht, uitgewerkt op blz. 7, laatste alinea en 8 van de cassatieschriftuur. Het onderdeel wijst erop dat aan een limiteringsbeslissing in de zin van art. 1:157 lid 3 BW hoge motiveringseisen worden gesteld en klaagt erover dat het hof daaraan niet voldaan heeft. Ik merk hierover (ten overvloede) het volgende op.(12)

3.11. Inderdaad heeft de Hoge Raad aan limiteringsbeslissingen verzwaarde motiveringseisen gesteld, tegen de achtergrond van het zeer ingrijpende karakter daarvan (vgl. mede de bespreking van art. 1:401 lid 2 BW hierboven).(13)

De motiveringseisen bestaan daaruit dat de rechter dient vast te stellen dat de man voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.(14) Er dienen onmiskenbaar rechtvaardigende gronden worden bijgebracht.(15) Uit HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB volgt dat uit de motivering onmiskenbaar duidelijk dient te blijken welke feiten en omstandigheden tot de limiteringsbeslissing hebben geleid.

3.12. Het hof legt aan zijn oordeel in rov. 4.6 dat de vrouw vanaf 1 juni 2005 in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, de volgende omstandigheden ten grondslag:

- de vrouw werkte ten tijde van de beschikking gedurende 12 uur per week;

- zij had aangegeven dat zij kon proberen haar werkzaamheden uit te breiden;

- haar onvoldoende onderbouwde voorbehoud ter zake van door haar gestelde rugklachten diende gepasseerd te worden.

Het hof is aldus m.i. tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht. Het hof had immers, om tot de conclusie te kunnen komen dat de vrouw vanaf 1 juni 2005 in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien, (ten minste) moeten vaststellen dat door de man voldoende concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die deze conclusie kunnen dragen. Met name had het hof de mogelijkheid voor de vrouw om haar parttime dienstverband uit te breiden tot een fulltime dienstverband - gelet op de leeftijd, de ruimte daartoe bij de eigen werkgever en op de arbeidsmarkt in het algemeen en de bereikbaarheid hiervan - in zijn motivering moeten laten terugkomen, evenals hetgeen te dier zake van de vrouw kan worden gevergd.

Het hof heeft dit evenwel nagelaten. Ook deze klacht is derhalve gegrond.

3.13. Volgens onderdeel 2.4 heeft het hof ten slotte miskend dat de alimentatieplichtige, die op korte termijn beëindiging van zijn alimentatieverplichting wenst, althans indien diens verzoek door de feitenrechter aldus wordt opgevat, nauwkeurige gegevens dient te stellen waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is en dat hij de juistheid van deze gegevens bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen. Het hof had de vrouw althans in de gelegenheid moeten stellen om stellingen harerzijds dat de door de man gestelde mogelijkheid tot uitbreiding van haar werkzaamheden niet van haar kon worden gevergd, nader te bewijzen.

3.14. Deze klacht, die in het verlengde ligt van onderdeel 2.3, is eveneens gegrond.

De in het middelonderdeel voorgestane invulling van de stelplicht en bewijslast van de alimentatieplichtige volgt uit onder het oude recht tot stand gekomen jurisprudentie van de Hoge Raad, welke voor het huidige recht is overgenomen.(16)

HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 m.nt. EAAL, geeft aan dat in dit kader met name de volgende omstandigheden bijzondere aandacht verdienen:

- de tijdstippen waarop (in het algemeen) de vrouw, voorzover de verzorging en opvoeding van de kinderen zulks toelaat en mede gelet op haar leeftijd en opleidingsniveau, aan het arbeidsproces kan deelnemen dan wel een opleiding kan volgen;

- de mogelijkheden die daartoe voor de vrouw bestaan, mede gelet op haar woonplaats;

- hetgeen van de vrouw gevergd kan worden, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe de vrouw behoort;

- de kans dat de vrouw na de beëindiging van de alimentatie in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

3.15. De man heeft zijn door het hof aldus geïnterpreteerde limiteringsverzoek gegrond op de volgende stellingen:

- 'Heden ten dage is er een schreeuwend tekort aan zogenaamde thuiszorgkrachten. Het betreft hier werkzaamheden voor senioren of lichamelijk gehandicapten die bestaan uit het schoonmaken van de woning van cliënten, boodschappen doen etcetera. Het beschikken over een medische of verpleegkundige achtergrond is nadrukkelijk niet vereist. De vrouw moet in staat worden geacht een dergelijke baan te kunnen bemachtigen. Er is geen enkele indicatie van het tegendeel.'(17)

- 'De man heeft begrepen dat de vrouw inmiddels een dienstverband is aangegaan waarbij zij dergelijk huishoudelijk werk verricht. De man begroot de inkomsten van de vrouw op € 850,-- bruto per maand. (...) Zo de vrouw ontkent een dergelijk dienstverband te zijn aangegaan, en de man niet slaagt het bewijs van zijn stelling terzake te leveren, meent de man dat de vrouw heeft nagelaten de aangehaalde verdiencapaciteit te benutten. Er is geen enkele indicatie van een omstandigheid die de vrouw zou verhinderen een voltijds baan te aanvaarden om daarmee zelf in haar behoefte te voorzien.'(18)

Tijdens de zitting is namens de man nog het volgende aangevoerd:

- '(...) De vrouw moet in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De vraag naar arbeidskrachten is er en ik zie niet in waarom mevrouw niet zou kunnen werken. Als ik kijk naar het bedrag van de huur en het normbedrag en dergelijke dan zie ik niet in waarom zij niet in haar eigen behoefte kan voorzien.'(19)

Door te oordelen dat de man aan zijn stelplicht heeft voldaan, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de op de man rustende stelplicht en bewijslast. De man had concrete feiten en omstandigheden moeten stellen en zonodig moeten bewijzen waaruit volgde dat de vrouw de mogelijkheid had om haar dienstverband uit te breiden tot een fulltime dienstverband en tevens dat zulks van haar gevergd kon worden. Zie mijn opmerkingen hierover in par. 3.12.

4. Verdere behandeling

Nu het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten onrechte in tijd heeft gelimiteerd, kan de Hoge Raad m.i. de zaak zelf afdoen door vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin opgenomen beslissing dat de alimentatie met ingang van 1 juni 2005 op nihil wordt gesteld, met bekrachtiging van de beschikking voor het overige.

5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor wat betreft de daarin opgenomen vaststelling van de alimentatie met ingang van 1 juni 2005 op nihil, met bekrachtiging van de beschikking voor het overige.

De procureur-generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 De nrs. 2.1 t/m 2.4 zijn ontleend aan r.ovv. 2.1-2.2 en 4.1 t/m 4.2.2 van de bestreden beschikking.

2 Het verzoekschrift tot cassatie is op 19 augustus 2003 bij de Hoge Raad binnengekomen.

3 Daarbij is, blijkens het griffiedossier, het nieuwe adres van [de man] gebruikt, dat aan de griffie is verschaft door mr. Bos, de procureur van [de man] bij het hof.

4 Wet van 28 april 1994, Stb. 324.

5 HR 22 april 1977, NJ 1978, 497 en HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598. Vgl. ook HR 1 juli 1982, NJ 1983, 15 en HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 811.

6 Conclusie vóór HR 22 april 1977, NJ 1978, 497.

7 Zie Kamerstukken II 1985-1986, 19 295, nr. 3 (MvT), pp. 12, 14 en 18 en Kamerstukken II 1986-1987, 19 295, nr. 9 (Nota n.a.v. het Eindverslag), p. 5.

8 Zie desgewenst nader mijn opmerkingen bij de bespreking van onderdeel 2.2.

9 Zie het appelrekest van 17 oktober 2002 onder 4, 5 en 6 en het p.-v. van de zitting, p. 2.

10 Weliswaar blijkt uit HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598 dat mogelijk is dat de rechter in een verzoek tot nihilstelling vanaf een bepaalde datum een minder vergaand verzoek tot limitering tot een verder in de tijd gelegen datum leest, maar in zo'n geval is, anders dan in het onderhavige, door een partij een verzoek tot limitering gedaan (ook al kiest de rechter dan voor een latere datum).

11 Zie nader Kamerstukken II 1985-1986, 19 295, nr. 3, pp. 12 en 21 en (a contrario) het niet aangenomen amendement, dat met louter 'wijziging van omstandigheden' genoegen wilde nemen: Kamerstukken 1986-1987, 19 295, nr. 17, sub III. Zie voor verdere gegevens nog mijn conclusie in de zaak R03/038, nrs. 3.8 t/m 3.15.

12 Het onderdeel brengt nog naar voren dat zulks te meer klemt nu, daar waar voor toewijzing van het 'meerdere' geen plaats is, voor toewijzing van het 'mindere' slechts plaats is als het gevorderde of verzochte door de wederpartij ook in de zin van het 'mindere' is verstaan. Ik acht het niet nodig daar afzonderlijk op in te gaan.

13 Zie bijv. HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 m.nt. EAAL, HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233, HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367, HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61, HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB, HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB, HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458 en HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.

14 HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61.

15 HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB.

16 Zie HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32. Vgl. eerder HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 m.nt. EAAL, HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233, HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367; en voorts HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB en HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274. Zie ook Kamerstukken II 1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 5. Verder verwijs ik naar C.M.G.H. Beckers, Veranderde stelplicht, bewijslast en motivering. De Wet limitering alimentatie, Advocatenblad 1999, pp. 316-320.

17 Zie appelrekest, sub 5.

18 Zie appelrekest, sub 6.

19 Zie het p.-v. van de zitting, p. 2.