Hoge Raad, 22-12-2006, AZ1582, C05/221HR
Hoge Raad, 22-12-2006, AZ1582, C05/221HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 december 2006
- Datum publicatie
- 22 december 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AZ1582
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1582
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2004:AS2936, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- C05/221HR
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 74, Wet bodembescherming [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet bodembescherming [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 13, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 3:1
Inhoudsindicatie
Bodemsanering. Geschil tussen pachter van een perceel landbouwgrond en grondonderneming over de vergoeding van de kosten tot sanering van door die onderneming gestorte verontreinigde grond; ‘formele rechtskracht’ van aanschrijving van de provincie tot verwijdering van de grond ziet hier op de daarin neergelegde bestuurlijke beoordeling van de verwijderingsnoodzaak die in dit geding niet meer ter discussie kon worden gesteld nu partijen daartegen niet zijn opgekomen.
Uitspraak
22 december 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/221HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 11 januari 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 16.737,29, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 mei 2002 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 28 november 2002 [eiseres] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te voldoen de somma van € 13.835,78, te vermeerderen van de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot die der algehele voldoening, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 7 december 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij een bedrag van € 750,-- wegens eigen kosten van [verweerder] is toegewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering ter zake door [verweerder] gemaakte kosten afgewezen, het vonnis voor het overige bekrachtigd, het meer of anders gevorderde afgewezen en [eiseres] in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. J. Brandt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 13 oktober 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is pachter van een perceel landbouwgrond (hierna: het perceel). In 1995/1996 is aan [eiseres] opdracht gegeven om een op het perceel aanwezige gedempte sloot, in verband met inklinking, met grond aan te vullen. [eiseres] heeft deze opdracht uitgevoerd door het aanbrengen van een laag zeefzand.
(ii) Gedeputeerde Staten van de Provincie Limburg (hierna: de Provincie) hebben mededeling gedaan dat bij een in 1997 op het perceel ingesteld onderzoek met PAK's vervuilde grond is aangetroffen. Daarop heeft [eiseres] door onderzoeksbureau [A] B.V. ([A]) een verkennend bodemonderzoek laten uitvoeren. Daaruit is gebleken dat de op het perceel aangebrachte grond verontreinigd was met PAK, EOX en minerale oliën, boven de streefwaarde voor een goede bodemkwaliteit en boven de regionale referentiewaarden.
(iii) Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van [A] heeft de Provincie [verweerder] alsmede [eiseres] bij afzonderlijke brieven van 17 april 1998 gesommeerd de verontreinigde grond uiterlijk op 1 juli 1998 te hebben verwijderd en afgevoerd naar een vergunninghouder in de zin van de Wet Bodembescherming of een anderszins daartoe gerechtigde.
(iv) [Verweerder] heeft daarop [eiseres] aangeschreven en gesommeerd om op haar ([eiseres]s) rekening de verontreinigde grond te verwijderen en af te voeren en de bodem weer aan te vullen met niet-verontreinigde grond.
(v) In verband met de gesprekken tussen [verweerder] en [eiseres] heeft de Provincie de aangezegde datum voor verwijdering verschoven naar uiterlijk 1 juni 1999.
(vi) Nadat [eiseres] via zijn raadsman had laten weten dat de verontreiniging zou zijn geschied bij het eertijds dempen van de sloot in het kader van de eind zestiger jaren plaatsgevonden hebbende ruilverkaveling, heeft [verweerder] in overleg met de Provincie aan onderzoeksbureau "Het Milieuburo", na daartoe met [eiseres] afspraken te hebben gemaakt, opdracht gegeven te onderzoeken of de locatie eind jaren zestig in het kader van de ruilverkaveling "Lollebeek" al dan niet gedempt is met verontreinigde grond. In verband met dit onderzoek is de uiterste datum waarop de grond verwijderd diende te worden opnieuw verschoven.
(vii) Het Milieuburo heeft op 3 november 1999 rapport uitgebracht, welk rapport vermeldt dat de opgebrachte laag zeefzand, evenals de aanvulgrond welke is gebruikt voor het dempen van de sloot, licht verontreinigd is met PAK's.
(viii) De Provincie heeft vervolgens bij schrijven van 9 februari 2000 aan [verweerder] bericht dat naar aanleiding van de bevindingen van Het Milieuburo moet worden geconcludeerd dat (door [eiseres]) verontreinigde grond op of in de bodem is gebracht, "hetgeen betekent dat artikel 13 van de Wet Bodembescherming is overtreden", en dat de verontreinigde grond uiterlijk binnen twee maanden moet zijn verwijderd en afgevoerd naar een vergunninghouder.
(ix) Bij schrijven van haar raadsman van 10 juli 2000 heeft [eiseres] haar standpunt dat de grond niet behoefde te worden verwijderd gemotiveerd aan de Provincie kenbaar gemaakt. De Provincie heeft de sommatie tot verwijdering echter gehandhaafd.
(x) [Verweerder] heeft de verontreinigde grond in de periode augustus-oktober 2001 voor zijn rekening doen verwijderen en afvoeren.
3.2 De vordering van [verweerder] - zoals hiervoor onder 1 weergegeven - strekt tot betaling van door hem gemaakte kosten die verband houden met hetgeen hiervoor in 3.1 onder (x) is vermeld.
Deze vordering is zowel door de rechtbank als door het hof grotendeels toegewezen.
3.3 Het hof heeft in rov. 4.3 van zijn arrest geoordeeld dat, gegeven de sommatie van de Provincie bij schrijven van 17 april 1998, "van de formele rechtskracht van dat besluit dient te worden uitgegaan", waarbij het hof heeft vastgesteld dat de Provincie zowel [verweerder] als [eiseres] heeft gesommeerd de door [eiseres] op het perceel aangebrachte verontreinigde grond te verwijderen. Naar het oordeel van het hof dient deze schriftelijke beslissing afkomstig van het daartoe bevoegde bestuursorgaan te worden aangemerkt als een besluit in de zin van art. 1:3 Awb, evenals de aan [verweerder] en aan [eiseres] verzonden vervolgbesluiten, ten aanzien waarvan een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, zodat in de onderhavige procedure moet worden uitgegaan van de juistheid van zowel de wijze van totstandkoming als van de inhoud van het hier bedoelde besluit. Het voorgaande brengt volgens het hof mee dat in rechte het onrechtmatig handelen van [eiseres] door het leveren en opbrengen van verontreinigde grond, in strijd met de bestaande wettelijke regelgeving, vaststaat.
3.4 Het middel bestrijdt in de onderdelen 1 en 2 met rechtsklachten de toepassing door het hof van de leer van de formele rechtskracht. Betoogd wordt, kort gezegd, dat deze niet van toepassing is in geschillen tussen civielrechtelijke (rechts-)personen waarbij de overheid of een bestuursorgaan geen partij is, en in elk geval niet in een geding als het onderhavige.
Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende in aanmerking worden genomen. De rechtbank heeft de (inhoudelijke) verweren van [eiseres] over de (mate van) verontreiniging van de door haar op het perceel gestorte grond onderzocht en verworpen. Ook in cassatie kan, zoals hiervoor in 3.1 onder (ii), (vii) en (viii) is vermeld, ervan worden uitgegaan dat de door [eiseres] geleverde grond verontreinigd was. De Provincie heeft zowel [verweerder] als [eiseres] gesommeerd tot verwijdering van deze grond. Het hof heeft vastgesteld dat geen van partijen gebruik heeft gemaakt van de (volgens het hof bestaande) mogelijkheid daartegen op te komen. [Eiseres] heeft in hoger beroep weliswaar (in grief VII) nog aangevoerd dat op [verweerder] ter beperking van zijn schade een zelfstandige plicht rustte tegen de aanschrijving van de Provincie tot verwijdering van de door [eiseres] aangebrachte laag zeefzand rechtsmiddelen aan te wenden, doch deze grief is door het hof, dat van oordeel was dat [verweerder] daartoe niet verplicht was, verworpen. Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen. De verwijzing door het hof naar de formele rechtskracht van het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde besluit van de Provincie, moet tegen deze achtergrond aldus worden verstaan dat zij betrekking heeft op de in het besluit neergelegde bestuurlijke beoordeling van de noodzaak tot verwijdering van de grond. Deze beoordeling, die vooral betrekking heeft op de ernst van de verontreiniging, kon naar het kennelijke oordeel van het hof in dit geding niet meer ter discussie worden gesteld, nu [eiseres] ook zelf de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen, hoewel dit op haar weg had gelegen, niet heeft gebruikt. Aldus verstaan getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hieruit volgt dat het hof de hierop betrekking hebbende grief VI van [eiseres] terecht ongegrond heeft geacht en vervolgens geen andere conclusie heeft kunnen trekken dan dat de door [eiseres] gestorte grond door [verweerder] moest worden verwijderd omdat deze grond in strijd met de geldende wettelijke regelgeving was verontreinigd.
De onderdelen 1 en 2 kunnen dus niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 3 van het middel miskent dat in eerste aanleg zowel de partijen als de rechtbank hebben aangenomen dat (in elk geval) de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde sommatie moet worden beschouwd als een besluit van de Provincie, zodat het hof daarvan bij gebreke van een daartegen gerichte grief eveneens moest uitgaan en zulks in de bestreden overweging slechts heeft bevestigd. De onderdelen 3 en 4, dat op onderdeel 3 voortbouwt, blijven daarom buiten behandeling.
3.6 Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 december 2006.