Home

Hoge Raad, 25-03-2008, BB2875, 02387/06 B

Hoge Raad, 25-03-2008, BB2875, 02387/06 B

Inhoudsindicatie

Beslag. Verschoningsrecht journalist. Art. 98 Sr en 96a Sv en art. 10 EVRM. Twee bij de klaagster werkzame journalisten hebben documenten onder zich gekregen t.a. waarvan het vermoeden bestaat dat zij van de AIVD afkomstige inlichtingen bevatten waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden a.b.i. art. 98 Sr. O.b.v. deze informatie zijn in De Telegraaf enkele artikelen verschenen waarin aan deze informatie en het beweerdelijk rondslingeren daarvan in het criminele circuit aandacht is besteed. Aan de AIVD is desverzocht door klaagster een afschrift van de documenten verschaft. I.h.k.v. het opsporingsonderzoek, gericht op overtreding van art. 98 e.v. Sr (het achterhalen van het lek binnen de AIVD) zijn de documenten na een bevel tot uitlevering van de OvJ, o.g.v. art. 96a Sv onder klaagster in beslag genomen. Het beklag van klaagster strekt tot teruggave van de (‘originele’) documenten.

- Vooropgesteld wordt het volgende. Bescherming van (journalistieke) bronnen is een essentieel element van het recht op vrije nieuwsgaring door de pers en 1 van de hoekstenen van een vrije pers. Het ontbreken van die bescherming zou informanten kunnen ontmoedigen om de pers bij te staan in het informeren van het publiek over vraagstukken van alg. belang. HR herhaalt onder welke 3 voorwaarden een inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring - waaronder het belang van de bescherming van de bron van de journalist - ex art. 10.2 EVRM gerechtvaardigd kan zijn (HR LJN AE8771). Die bescherming vindt zijn begrenzing in o.m. de bescherming van de nationale veiligheid en de noodzaak om de verspreiding van vertrouwelijke informatie te verhinderen, zoals weergegeven in art. 10.2 EVRM. Daarbij geldt dat iedere inbreuk op het in art. 10 EVRM beschermde recht noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving, hetgeen meebrengt dat sprake moet zijn van een zwaarwegend maatschappelijk belang. Voorts moet de inbreuk proportioneel zijn en moeten door de overheid relevante en voldoende gronden worden aangevoerd om de inbreuk te rechtvaardigen. De HR tekent daarbij aan dat het de voorkeur verdient dat zowel het bevel tot uitlevering als de beslissing tot inbeslagneming van voorwerpen waarbij bronbescherming in het geding kan zijn, uitgaat van de RC.

- de Rb heeft tot uitdrukking gebracht dat het bevel tot uitlevering het belang dient ter bescherming waarvan die bepaling in het leven is geroepen, t.w. de bescherming van staatsgeheimen. In haar oordeel dat i.c. het in art. 10 EVRM vervatte recht van bronbescherming niet is geschonden ligt besloten dat aldus sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang dat staatsgeheime gegevens niet in het openbaar circuleren en voorts dat de (door de Rb aangenomen en niet bestreden) inbreuk op het recht op bronbescherming in het licht van de omstandigheden van het geval gerechtvaardigd is te achten. Die oordelen zijn tegen de achtergrond van hetgeen is vooropgesteld, niet onjuist, terwijl zij in het licht van het verhandelde in raadkamer ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn. Daarbij neemt de HR in aanmerking a) dat uit de stukken bezwaarlijk anders kan volgen dan dat de inbeslaggenomen documenten staatsgeheime gegevens bevatten over operationeel onderzoek door de AIVD naar de mogelijke verwevenheid van onderwereld en bovenwereld ter voorkoming van ernstige strafbare feiten, welke gegevens van belang zijn i.v.m. de bescherming van de democratische rechtsorde en die voorts bij openbaarmaking de nationale veiligheid en de veiligheid van derden op het spel kunnen zetten en b) dat het door de klaagster aangevoerde bezwaar tegen uitlevering van de documenten zich wat de mate van waarschijnlijkheid van onthulling van de bron betreft heeft beperkt tot haar vrees dat onderzoek aan de documenten tot identificatie van de bron zou kunnen leiden omdat op deze stukken vingerafdrukken zouden kunnen worden aangetroffen, in welk verband de OvJ heeft verklaard dat een onderzoek aan de documenten weliswaar mogelijk, maar niet noodzakelijk is om de identiteit van het lek bij de AIVD te achterhalen, aangezien dit a.d.h.v. de aan de AIVD inmiddels bekende inhoud van deze documenten reeds mogelijk is.

Uitspraak

25 maart 2008

Strafkamer

nr. 02387/06 B

KM/RR

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 2006, nummer RK 06/0469, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE TELEGRAAF B.V., gevestigd te Amsterdam.

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van het in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerp.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Achtergrond en procesgang

3.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van 22 januari 2006 van het Hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) aan de Landelijk AIVD Officier van Justitie. Deze brief houdt het volgende in:

"Hierbij doe ik aangifte van overtreding van artikel 98 e.v. Wetboek van strafrecht tegen nog onbekende daders.

Blijkens een publicatie in de Telegraaf van zaterdag 21 januari 2006 zijn "AIVD-geheimen "bij drugsmaffia" terechtgekomen. Voor deze publicatie heeft De Telegraaf de AIVD gemeld in het bezit te zijn van documenten met staatsgeheime gegevens betreffende operationele werkzaamheden van de AIVD. De Telegraaf heeft een set van de desbetreffende documenten aan de AIVD overhandigd. Ik heb de Telegraaf op 20 januari 2006 schriftelijk laten weten er zonder uitdrukkelijk tegenbericht van uit te gaan dat alle in het bezit van de Telegraaf zijnde documenten aan de AIVD zijn overhandigd. Ik heb mij hierbij gebaseerd op twee voorafgaande telefoongesprekken met hoofdredacteur [betrokkene 1]. Tot op heden heb ik zijdens de Telegraaf geen tegenbericht ontvangen dat de krant nog over kopieën van deze documenten beschikt.

De van de Telegraaf ontvangen documenten betreffen gekopieerde werkdossiers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) met gevoelige, operationele gegevens over globaal de periode 1996-2000. De gegevens hebben betrekking op operationeel onderzoek van de BVD naar de mogelijke verwevenheid van onderwereld en bovenwereld en naar mogelijke integriteitsaantastingen in relatie tot het openbaar bestuur en de rechtspleging in Nederland (operatienaam Mikado, Tartarus en Tabban). De documenten bevatten:

- staatsgeheim (veelal Sto Geheim gerubriceerde) verslagen van gesprekken met menselijke bronnen van de BVD in het criminele circuit met gedetailleerde informatie over de groep rond Robert Mink K. en hun relaties;

- interne staatsgeheim (veelal Sto Geheim) gerubriceerde rapporten over de stand van zaken, de voortgang van het onderzoek terzake en de mogelijkheden waar en hoe bijzondere bevoegdheden toe te passen, zoals het plaatsen van microfoons;

- verslagen van besprekingen met de Landelijk Officier van Justitie voor BVD aangelegenheden;

- proces-verbaal van verhoor door de IRT commissie Wieringa;

- vertrouwelijke meldingsformulieren gericht aan de BVD en afkomstig van de politie in relatie tot de georganiseerde criminaliteit onder vermelding van allerlei detailinformatie en processen-verbaal van bevindingen en informatie van de CID;

- interne notities in verband met het strikt vertrouwelijke overleg met de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer;

- staatsgeheim gerubriceerde analyses van afgeluisterde (telefoon)gesprekken;

- de letterlijke weergave van afgeluisterde telefoongesprekken;

- staatsgeheim gerubriceerde gespreksverslagen met naam en toenaam genoemde personen.

In deze stukken wordt ook gewag gemaakt van gesprekken die door politie/justitie vertegenwoordigers zijn gevoerd met als crimineel bekend staande personen dan wel wetenschap die zij hebben over dergelijke personen.

Uit de omschrijving blijkt dat de gegevens, in belangrijke mate, betrekking hebben op het actuele operationele kennisniveau op het taakveld democratische rechtsorde en in het bijzonder de integriteit openbare sector van de BVD en de daarbij gehanteerde concrete, specifieke werkwijze. Automatisch heeft een en ander betrekking op de AIVD als zijn rechtsopvolger. Bovendien staan in de documenten namen vermeld van BVD/AIVD medewerkers en RID medewerkers; ook worden menselijke bronnen van de BVD aangeduid, overigens veelal met een codenaam, maar niet valt uit te sluiten dat ingewijden de identiteit van deze bronnen kunnen achterhalen, met alle mogelijke gevolgen van dien voor de desbetreffende personen en voor de nationale veiligheid. Gezien de aard en inhoud en de onderlinge samenhang ervan, alsmede de aangebrachte rubricering zijn de gegevens in kwestie aan te merken als gegevens bedoeld in de artikel 98, eerste lid, Wetboek van strafrecht (WvSr). Bovendien zijn de gegevens oorspronkelijk afkomstig van een zogenaamde verboden plaats (vgl artikel 80 ter WvSr) en staan zij in betrekking tot de veiligheid van de staat (artikel 98, tweede lid, WvSr).

Om te bepalen of een gegeven een staatsgeheim vormt, zijn in samenhang met de genoemde artikelen van het WvSr, de algemene en specifieke geheimhoudings- en openbaarheidsbepalingen van belang. In casu zijn met name van belang artikel 15, hoofdstuk vier (45 e.v.), hoofdstuk zeven (85 e.v.) van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten en het Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst-bijzonder informatie (Vir-bi). In bijlage twee van het Vir-bi is een schema opgenomen met voorbeelden van (staatsgeheime) rubriceringen. Het is verder van belang dat de kantoorgebouwen van de AIVD en zijn rechtsvoorganger de BVD zijn aangewezen als verboden plaats als bedoeld in de Wet bescherming staatsgeheimen met de daaraan verbonden inherente beveiligingsmaatregelen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (b.v. 14 december 1988, AB 1988/93 en MVT II 25877, nr. 3, blz 68-69) kan de BVD, en diens rechtsopvolger AIVD, zijn wettelijke taak uitsluitend verrichten binnen een zekere mate van geheimhouding. Volgens de Afdeling houdt dat in dat deze dienst zijn actuele kennisniveau, zijn bronnen en zijn werkwijze(n) geheim moet kunnen houden. Het betreft hier kritische ondergrenzen die als een vertaling kunnen worden gezien van het "jeopardize" criterium uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

Naar mijn oordeel is het primair van belang om na te gaan of deze (en eventueel soortgelijke) staatsgeheime gegevens bij onbevoegden derden in bezit (kunnen) zijn om er vervolgens voor te zorgen dat deze aan het verkeer worden onttrokken in het belang van de nationale veiligheid en de veiligheid van de personen die in de stukken zijn genoemd vanwege het bericht in de Telegraaf dat de dossiers in het criminele milieu circuleren."

3.2. De aan het proces-verbaal van de behandeling van het beklag door de Rechtbank gehechte pleitnotities van de raadsman van de klaagster houden, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Proportionaliteit

13. Naar de mening van De Telegraaf is niet voldaan aan het proportionaliteitsbeginsel. De Telegraaf verwijst naar de aanbeveling van 8 maart 2000 van het Comité van de Ministers van de Raad van Europa (hierna "de Aanbeveling"). Het Comité heeft een aanbeveling gedaan om het journalistiek brongeheim in de nationale wetgevingen van de Lidstaten met dezelfde waarborgen te omkaderen. In de toelichting bij de Aanbeveling, het zgn. Explanatory Memorandum, wordt verduidelijkt dat de persvrijheid onder omstandigheden zou kunnen wijken voor 'the prevention of a major crime'. Onder major crimes wordt verstaan: 'murder, manslaughter, severe bodily injury, crimes against national security or serious organised crimes.'

14. In dezelfde zin heeft Advocaat-Generaal mr. T. Koopmans zich uitgelaten in zijn conclusie voorafgaand aan het Van den Biggelaar-arrest (zie HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578):

"Men kan zich voorstellen dat uitzonderingen op verschoningsmogelijkheden erkend moeten worden wanneer ernstige misdrijven, zoals geweldsmisdrijven, kunnen worden voorkomen of opgespoord door doorbreking van het zwijgrecht."

15. Uit de Aanwijzing Toepassing dwangmiddelen bij journalisten blijkt voorts dat het College van Procureurs-generaal van oordeel is dat het toepassen van dwangmiddelen slechts is gerechtvaardigd als dat het enige middel is om een zeer ernstig delict op te lossen:

"Het moet dan gaan om misdrijven waarbij het leven, de veiligheid of de gezondheid van personen ernstig is geschaad of in gevaar kan worden gebracht. Daarvan zal in beginsel sprake zijn bij het opsporen van de verdachte van bijvoorbeeld een reeks van ernstige zedenmisdrijven, het traceren van een hoeveelheid explosieven of het inrekenen van een voortvluchtig moordenaar." (Zie Hoofdstuk 6, onder a)

16. Het in bezit hebben van staatsgeheime informatie om - mede aan de hand daarvan - krantenartikelen te schrijven is van geheel andere orde dan de hiervoor geschetste misdrijven. Dit misdrijf ontregelt de samenleving niet. Het gaat hier immers om de taak van de pers als "public watchdog".

17. Bij de ernst van de beoordeling speelt bovendien de inhoud van de krantenartikelen een rol. Uit de geheime informatie blijkt namelijk dat er aanwijzingen zijn van corruptie binnen het opsporingsapparaat en dat staatsgeheime informatie circuleerde binnen het criminele circuit.

18. Tenslotte speelt ook de wijze waarop De Telegraaf met deze informatie is omgegaan een rol. Volgens de minister van Justitie is De Telegraaf daar "omzichtig" mee omgegaan.

Subsidiariteit

19. Het is lastig voor De Telegraaf om iets te zeggen over de subsidiariteit. De Officier van Justitie weigert immers om zich daarover uit te laten. Deze houding staat lijnrecht tegenover hetgeen de Hoge Raad hierover overwoog in het Telegraaf/Sonera arrest, namelijk:

"dat in beginsel het Openbaar Ministerie aannemelijk moet maken dat is voldaan aan het beginsel van subsidiariteit, (...). Het gewicht van het in het geding zijnde belang, de vrijheid van nieuwsgaring, en de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie, zoals in het onderhavige geval, daarop een inbreuk maakt, vormen voldoende rechtvaardiging voor dit uitgangspunt."

20. Er is pas aan het subsidiariteitsbeginsel voldaan als het OM aannemelijk heeft gemaakt dat er geen enkel ander alternatief meer beschikbaar is dan de inbeslagname van journalistiek materiaal.

21. In de Aanwijzing Toepassing dwangmiddelen bij journalisten zegt het College van Procureurs-generaal hierover:

"Het is van principieel belang dat de noodzaak voor iedere inbreuk op de vrijheid van meningsuiting overtuigend wordt onderbouwd. De marges bij het maken van een inbreuk worden begrensd door het belang van een democratische samenleving bij het voortbestaan van een vrije pers. Dat belang zal veel gewicht in de schaal leggen bij het vaststellen of sprake is van een inbreuk die in verhouding staat tot het gerechtvaardigde doel." (Zie Hoofdstuk 5, onder a)

22. En verder: (zie p. 7 tweede alinea):

"Inbeslagneming moet de laatste reële mogelijkheid zijn om duidelijkheid te verkrijgen over de toedracht en de identiteit van de daders."

23. Het Explanatory Memorandum bij de eerder vermelde richtlijn van de Raad van Europa vermeldt (p. 11, nr. 32):

"A disclosure should only be justified if and after other means or sources have been unsuccessfully exhausted by the parties to a disclosure proceeding. The parties to a disclosure proceeding should also exhaust other non-journalistic sources at first before demanding the disclosure of the source by the journalist. The existence of reasonable alternative measures for the protection of the legitimate interest excluded in the necessity of disclosing the source by the journalist and the parties seeking the disclosure have to exhaust these alternatives at first."

24. De Telegraaf heeft geen enkel inzicht in eventuele andere onderzoeksmethoden van het Openbaar Ministerie om de identiteit van de bron te achterhalen. Het is onwaarschijnlijk dat inbeslagname de enige onderzoeksmogelijkheid voor het Openbaar Ministerie is. Zo zou De Telegraaf zich kunnen voorstellen dat het Openbaar Ministerie de kopieën onderzoekt die De Telegraaf aan de AIVD heeft overhandigd.

25. De Telegraaf heeft namelijk op verzoek van [betrokkene 2], Hoofd van de AIVD een set kopieën van de door de journalisten ontvangen documenten verstrekt aan de AIVD. De AIVD is met andere woorden exact op de hoogte welke documenten aan De Telegraaf zijn verstrekt en wat de inhoud van die documenten is. Alleen al aan de hand daarvan moet voor het Openbaar Ministerie te traceren zijn wie de documenten gelekt heeft. Er zijn maar een paar mensen die de beschikking hadden over die documenten.

26. Bovendien zijn op de documenten handgeschreven notities opgenomen die niet van de journalisten van De Telegraaf afkomstig zijn. Ook zit tussen de stukken een handgeschreven notitie aan de leider van het onderzoek/toenmalig hoofd van de AIVD. Ook aan de hand daarvan zou de AIVD de identiteit van de bron kunnen traceren.

27. Het Openbaar Ministerie heeft niet aannemelijk gemaakt óf en zo ja welke alternatieve wegen voor haar open hebben gestaan of nog steeds openstaan om de identiteit van de bron van De Telegraaf te achterhalen. Vaststaat in ieder geval dat het Openbaar Ministerie aan de hand van de door De Telegraaf aan de AIVD toegezonden kopieën de bron had kunnen trachten te achterhalen. Pas wanneer dat niet succesvol zou zijn én er geen andere methoden meer voorhanden zouden zijn om het lek binnen de AIVD op te sporen, zou aan inbeslagneming van de Documenten toegekomen worden. De Telegraaf handhaaft dan ook haar standpunt dat niet is voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel."

3.3. Voormeld proces-verbaal houdt voorts onder meer het volgende in:

"De officier van justitie voert andermaal het woord en verklaart, zakelijk weergegeven:

- De bron die onderhavige documenten aan klaagster ter beschikking heeft gesteld behoeft niet noodzakelijkerwijs ook het lek binnen de organisatie van de AIVD te zijn. In een bepaalde periode zijn meerdere malen staatsgeheime documenten van de AIVD verdwenen, onderhavige documenten kunnen een rol spelen bij het onderzoek daarnaar.

- Op basis van onderzoek aan de documenten bestaat inderdaad de mogelijkheid om de identiteit van de bron te achterhalen. In het kader van het onderzoek naar het lek binnen de AIVD is onderzoek aan de documenten echter niet noodzakelijk om de identiteit van het lek vast te stellen, dit is aan de hand van de inhoud van de betreffende documenten reeds mogelijk.

- Onderhavige documenten dienen reeds aan de staat te worden teruggegeven op grond van de omstandigheid dat het staatsgeheime stukken betreffen die niet in het openbaar kunnen circuleren. Zolang niet is vastgesteld dat de stukken die aan de AIVD zijn teruggegeven daadwerkelijk alle stukken zijn die klaagster mogelijk onder zich heeft gehad is vernietigen van de documenten zoals klaagster heeft voorgesteld geen optie.

- Daarnaast heeft klaagster geen volledige terughoudendheid betracht bij de publicatie van de stukken. Immers, om aan te geven dat dergelijke documenten in criminele circuits circuleren is het niet noodzakelijk om er uit te citeren."

3.4. De bestreden beschikking houdt onder het hoofd "beoordeling van het klaagschrift" het volgende in:

"Twee bij klaagster werkzame journalisten, [betrokkene 3] en [betrokkene 4], hebben op enig moment de beschikking gekregen over staatsgeheime informatie die afkomstig was van de AIVD. Op basis van deze informatie zijn in De Telegraaf in januari 2006 enkele artikelen verschenen, waarin aan deze informatie en het beweerdelijk rondslingeren daarvan in het criminele circuit, aandacht is besteed. Op 26 januari 2006 heeft de officier van justitie op grond van artikel 96a Wetboek van Strafvordering (Sv) de uitlevering van de betreffende stukken bevolen. Op 1 februari 2006 zijn de betreffende stukken op grond van het bepaalde in artikel 94 SV door verbalisanten van de Rijksrecherche in beslag genomen. De stukken zijn daartoe in een door een notaris verzegelde enveloppe gedaan. De rechter-commissaris van deze rechtbank heeft bij beschikking van 1 februari 2006 de vordering van de officier van justitie van diezelfde datum tot instelling van een gerechtelijk vooronderzoek toegewezen.

De officier van justitie heeft zich in raadkamer primair op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen stukken niet onder het geheimhoudingsrecht vallen, zodat er geen grond is voor de verzochte last tot teruggave.

Subsidiair heeft de officier van justitie betoogd dat, mocht de raadkamer van oordeel zijn dat de stukken wel vallen onder het geheimhoudingsrecht, artikel 10 van het EVRM zich niet verzet tegen doorbreking van die geheimhouding.

Klaagster heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat, indien teruggave van de stukken aan de AIVD zou volgen, gevreesd moet worden dat een onderzoek aan deze documenten tot de bron van deze stukken zou kunnen leiden. Dit zou ontegenzeggelijk gevolgen hebben voor de door klaagster geboden bronbescherming. Hierdoor kan de rol van klaagster als 'Public watchdog' worden ondermijnd. Aan de voor een inbreuk op dit recht vereiste proportionaliteit en subsidiariteit is niet voldaan aangezien de officier van justitie in onvoldoende mate heeft onderbouwd welke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan het bevel tot inbeslagneming. Het bevel van inbeslagneming is op te vatten als een inbreuk op artikel 10 EVRM, zodat geen teruggave van de betreffende stukken mag volgen.

De raadsman heeft verder verklaard dat klaagster en de betreffende journalisten zeer omzichtig met de betrokken documenten zijn omgegaan. Ook beschikt de AIVD reeds over kopieën van de betreffende stukken, zodat hen voldoende duidelijk is welke stukken zijn gelekt. Als gegrondverklaring van het klaagschrift zou volgen is klaagster bereid, desnoods in het bijzijn van de officier van justitie, de stukken direct te vernietigen.

De rechtbank overweegt als volgt.

De stukken waarover werknemers van klaagster op enig moment de beschikking hebben gekregen, zijn afkomstig van de AIVD en bevatten staatsgeheime informatie. Het enkele onder zich nemen of houden van dergelijke informatie levert voor hen die daartoe niet gerechtigd zijn reeds een strafbaar feit op als bedoeld in artikel 98c Wetboek van Strafrecht.

Werknemers van klaagster zijn journalisten en blijven uit dien hoofde in beginsel verschoond van inbeslagname van stukken tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, tenzij - onder meer - sprake is van geschriften die het voorwerp van het strafbare feit zijn.

Naar het oordeel van de rechtbank vormen de onder klaagster in beslag genomen stukken voorwerp van het hierboven omschreven strafbare feit en komt klaagster geen beroep op het verschoningsrecht van artikel 98 Wetboek van Strafvordering toe.

De omstandigheid dat de in beslag genomen stukken wellicht vingerafdrukken bevatten die de AIVD of het Openbaar Ministerie op het spoor van de bron(nen) van klaagster kunnen zetten, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals klaagster terecht heeft betoogd omvat artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ook de bescherming van journalistieke bronnen, om aldus het recht op vrije nieuwsgaring te waarborgen. De rechtbank acht dat recht in het onderhavige geval evenwel niet geschonden. De rechtbank stelt voorop dat van de betrokken journalisten geen actieve medewerking is verlangd aan het onderzoek naar de identiteit van de bron, maar dat in het onderhavige geval slechts uitlevering is gevorderd van materiaal dat onafhankelijk van de wil van de journalisten bestaat en bovendien het voorwerp van een strafbaar feit uitmaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een sanctionering van de door het Openbaar Ministerie in deze gevolgde handelwijze niet in de weg zal staan aan eventuele toekomstige - wellicht in andere vorm gegoten - uitwisseling van informatie tussen klaagster en haar bronnen.

Uit het voorgaande volgt dat het klaagschrift ongegrond zal worden verklaard."

4. Beoordeling van het middel

4.1. Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift door de Rechtbank. Het klaagt dat het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de inbeslag-genomen stukken onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd, meer in het bijzonder voor zover het de overweging van de Rechtbank over de verenigbaarheid met art. 10 EVRM betreft.

4.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Twee bij de klaagster werkzame journalisten hebben documenten onder zich gekregen ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat zij van de AIVD afkomstige inlichtingen bevatten waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden als bedoeld in art. 98 Sr.

Op basis van deze informatie zijn in het dagblad De Telegraaf enkele artikelen verschenen waarin aan deze informatie en het beweerdelijk rondslingeren daarvan in het criminele circuit aandacht is besteed. Aan de AIVD is desverzocht door de klaagster een afschrift van de documenten verschaft.

In het kader van het opsporingsonderzoek, gericht op overtreding van art. 98 e.v. Sr - kort gezegd: het achterhalen van het lek binnen de AIVD - zijn deze documenten na een door de Officier van Justitie uitgevaardigd bevel tot uitlevering op de voet van art. 96a Sv onder de klaagster in beslag genomen.

4.3.1. Het beklag van de klaagster strekt tot teruggave van de ('originele') documenten aan haar. In dat verband heeft zij de stelling betrokken dat de inbeslagneming van de documenten niet te verenigen valt met art. 10 EVRM, omdat daardoor zonder voldoende rechtvaardiging aan het zwaarwegende belang van de bescherming van journalistieke bronnen wordt tekortgedaan. Zij heeft aangevoerd dat moet worden gevreesd dat een onderzoek aan deze documenten tot de bron van deze stukken, aan wie door de klaagster geheimhouding was toegezegd, zou kunnen leiden, in het bijzonder omdat op deze stukken vingerafdrukken zouden kunnen worden aangetroffen.

4.3.2. De Officier van Justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de documenten niet onder een aan journalisten toekomend geheimhoudingsrecht vallen, althans dat de inbreuk daarop is gerechtvaardigd omdat is voldaan aan de vereisten van art. 10, tweede lid, EVRM. De Officier van Justitie heeft te kennen gegeven dat een onderzoek op vingerafdrukken aan die documenten mogelijk, doch niet noodzakelijk is om de identiteit van het lek bij de AIVD te achterhalen, omdat dit aan de hand van de aan de AIVD inmiddels bekende inhoud van de desbetreffende documenten reeds mogelijk is. Volgens de Officier van Justitie dienen de documenten aan de Staat te worden teruggegeven omdat deze staatsgeheime inlichtingen bevatten, die niet in het openbaar mogen circuleren.

4.4. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.

Bronbescherming is een essentieel element van het recht op vrije nieuwsgaring door de pers. De bescherming van journalistieke bronnen is een van de hoekstenen van een vrije pers. Het ontbreken van die bescherming zou informanten kunnen ontmoedigen om de pers bij te staan in het informeren van het publiek over vraagstukken van algemeen belang.

Een inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring - dat onder meer ziet op de bescherming van de bron van de journalist - kan ingevolge art. 10, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd zijn voor zover is voldaan aan de in die bepaling omschreven voorwaarden. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat het bevel een basis moet hebben in het nationale recht. De desbetreffende nationale normen moeten een zekere precisie hebben. De inbreuk moet in de tweede plaats een van de in art. 10, tweede lid, EVRM genoemde doeleinden dienen. In de derde plaats moet de inbreuk ter bereiking van zo'n doel in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (vgl. HR 8 april 2003, LJN AE8771, NJ 2004, 188).

De bescherming van journalistieke bronnen vindt zijn begrenzing in onder meer de bescherming van de nationale veiligheid en de noodzaak om de verspreiding van vertrouwelijke informatie te verhinderen, zoals weergegeven in art. 10, tweede lid, EVRM. Daarbij geldt dat iedere inbreuk op het in art. 10 EVRM beschermde recht noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving, hetgeen meebrengt dat sprake moet zijn van een zwaarwegend maatschappelijk belang. Voorts moet de inbreuk proportioneel zijn en moeten door de overheid relevante en voldoende gronden worden aangevoerd om de inbreuk te rechtvaardigen. De Hoge Raad tekent daarbij aan dat - gelet ook op de afweging van de zwaarwegende belangen die daarbij betrokken zijn - het de voorkeur verdient dat zowel het bevel tot uitlevering als de beslissing tot inbeslagneming van voorwerpen waarbij bronbescherming in het geding kan zijn, uitgaat van de rechter-commissaris.

4.5. Met het oordeel dat de inbeslaggenomen stukken afkomstig zijn van de AIVD en staatsgeheime informatie bevatten en voorwerp van het in art. 98c Sr voorziene strafbare feit uitmaken, heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het bevel tot uitlevering het belang dient ter bescherming waarvan die bepaling in het leven is geroepen, te weten de bescherming van staatsgeheimen.

In haar vervolgens gegeven oordeel dat in het onderhavige geval het in art. 10 EVRM vervatte recht van bronbescherming niet is geschonden, ligt besloten dat aldus sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang dat staatsgeheime gegevens niet in het openbaar circuleren en voorts dat de inbreuk op het recht op bronbescherming - welke inbreuk de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, hetgeen in cassatie niet wordt bestreden - in het licht van de omstandigheden van het geval gerechtvaardigd is te achten.

Die oordelen geven tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.4 is vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvattting, terwijl zij in het licht van het verhandelde in raadkamer ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking

a) dat uit de stukken van het geding bezwaarlijk anders kan volgen dan dat de inbeslaggenomen documenten staatsgeheime gegevens bevatten over operationeel onderzoek door de AIVD naar de mogelijke verwevenheid van onderwereld en bovenwereld, dat strekt tot voorkoming van ernstige strafbare feiten, terwijl die gegevens van belang zijn in verband met de bescherming van de democratische rechtsorde en die bij openbaarmaking de nationale veiligheid en de veiligheid van derden op het spel kunnen zetten en

b) dat het door de klaagster aangevoerde bezwaar tegen uitlevering van de documenten zich wat de mate van waarschijnlijkheid van onthulling van de bron betreft heeft beperkt tot haar vrees dat onderzoek aan de documenten tot identificatie van de bron zou kunnen leiden omdat op deze stukken vingerafdrukken zouden kunnen worden aangetroffen, in welk verband de Officier van Justitie heeft verklaard dat een onderzoek aan de documenten weliswaar mogelijk, maar niet noodzakelijk is om de identiteit van het lek bij de AIVD te achterhalen, aangezien dit aan de hand van de aan de AIVD inmiddels bekende inhoud van deze documenten reeds mogelijk is.

4.6. In zoverre faalt het middel.

4.7. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. Dorst, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2008.