Hoge Raad, 30-05-2008, BC2153, C07/131HR
Hoge Raad, 30-05-2008, BC2153, C07/131HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 mei 2008
- Datum publicatie
- 30 mei 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC2153
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2153
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ8071, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- C07/131HR
Inhoudsindicatie
Auteursrecht. Auteursrecht op transcripten van achterbankgesprekken met politieambtenaren; werk; maatstaf; eigen, oorspronkelijk karakter en persoonlijk stempel van de maker; vereisten voor vergoeding van volledige proceskosten op de voet van art. 14 Handhavingsrichtlijn.
Uitspraak
30 mei 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/131HR
JMH/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [...] ENDSTRA,
wonende te [woonplaats],
2. [...] ENDSTRA,
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. T. Cohen Jehoram,
t e g e n
1. UITGEVERIJ NIEUW AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. Bart MIDDELBURG,
wonende te [woonplaats],
3. Paul VUGTS,
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid onderscheidenlijk als de zonen Endstra en Nieuw Amsterdam c.s., verweerders ook afzonderlijk als Nieuw Amsterdam, Middelburg en Vugts.
1. Het geding in feitelijke instanties
De zonen Endstra hebben bij exploot van 4 mei 2006 Nieuw Amsterdam c.s. in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, Nieuw Amsterdam c.s. te bevelen alle door hen uitgegeven boeken onder de naam 'De Endstra-tapes' uit de handel te nemen, de teruggenomen en in voorraad zijnde boeken te vernietigen en Nieuw Amsterdam c.s. te verbieden om de integrale gesprekken opnieuw op deze wijze in boekvorm uit te brengen of tot herdruk over te gaan, een en ander op verbeurte van dwangsommen.
Nieuw Amsterdam c.s. hebben de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 11 mei 2006 de gevraagde voorziening geweigerd.
Tegen dit vonnis hebben de zonen Endstra hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij vorderden in hoger beroep niet langer het uit de handel nemen en vernietigen van de boeken.
Bij arrest van 8 februari 2007 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de zonen Endstra beroep in cassatie ingesteld. Nieuw Amsterdam c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen mondeling toegelicht door hun advocaten, voor de zonen Endstra mede door mrs. A.P. Groen en M.H. de Boer, beiden advocaat te 's-Gravenhage.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep tot verwerping, alsmede tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van de kostenveroordelingen in cassatie en de begroting van kosten vallende op de behandeling bij dat Hof.
2.1 De advocaat van Nieuw Amsterdam c.s. heeft bij brief van 4 februari 2008 op die conclusie gereageerd.
2.2 De advocaat van Endstra c.s. heeft zich in een brief aan de Hoge Raad van 6 februari 2008 op het standpunt gesteld dat deze brief van de advocaat van Nieuw Amsterdam c.s. niet kan worden gekwalificeerd als commentaar op de conclusie van de Advocaat-Generaal, maar dient te worden gezien als een pleidooi over de zaak ten gronde, los van de inhoud van die conclusie.
2.3 Dit betoog wordt verworpen. De reactie van de advocaat van Nieuw Amsterdam c.s. gaat in op telkens nauwkeurig aangeduide passages uit de conclusie van de Advocaat-Generaal en is beperkt tot een reactie daarop. De omvang van de reactie is, gelet op die van de conclusie, ook niet disproportioneel, zodat zij blijft binnen de grenzen van het 'schriftelijk commentaar' als bedoeld in art. 44 lid 3 Rv.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De zonen Endstra zijn (meerderjarige) kinderen en mede-erfgenamen van wijlen de vastgoedhandelaar Willem Endstra (hierna: Endstra).
(ii) In de periode van 20 maart 2003 tot 28 januari 2004 heeft Endstra in het geheim vijftien gesprekken gevoerd met drie ambtenaren van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: C.I.E.) van de Amsterdamse politie.
(iii) De eerste veertien gesprekken vonden plaats in een rondrijdende auto van de C.I.E., het laatste gesprek was een telefoongesprek.
(iv) Op 17 mei 2004 is Endstra in Amsterdam op straat doodgeschoten.
(v) Van de gesprekken (hierna ook: de achterbankgesprekken) zijn geluidsopnamen gemaakt. De C.I.E. heeft deze opnamen op schrift gesteld, en wel als volgt: van gesprek 1 en de gesprekken 11-14 een weergave van de inhoud (samenvatting); van de gesprekken 2-10 een letterlijke weergave (transcript); van gesprek 15 (het telefoongesprek) gedeeltelijk een letterlijke weergave en gedeeltelijk een samenvatting.
(vi) Deze uitwerkingen van de gesprekken zijn op 13 september 2004 door de C.I.E. ter beschikking gesteld aan de Nationale Recherche, die daarvan op 25 januari 2006 een proces-verbaal (hierna: het p-v) heeft opgemaakt.
(vii) Op 30 januari 2006 heeft de Nationale Recherche veertien verdachten aangehouden op verdenking van, kort gezegd, afpersing van Endstra en andere vastgoedhandelaren.
(viii) Middelburg en Vugts hebben de beschikking gekregen over een kopie van het p-v en hebben hiervan melding gemaakt in artikelen in Het Parool van 20 maart, 25 maart en 13 april 2006. Ook in andere media zijn artikelen verschenen over het p-v.
(ix) Op 2 mei 2006 heeft Nieuw Amsterdam het boek 'De Endstra tapes', hierna ook: het boek, van Middelburg en Vugts uitgegeven. Het boek bevat een inleiding van veertien pagina's van de hand van Middelburg en Vugts, de transcripten van de gesprekken 2-10 - met een enkele bewerking door het weglaten van te veel 'eeh's', puntjes en bepaalde persoonlijke gegevens, alsmede met de toevoeging op enkele plaatsen van een korte toelichting tussen vierkante haken - een herschreven versie van de samenvatting van de gesprekken 1 en 11-14, alsmede een nawoord van vijf pagina's.
3.2 De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat op de achterbankgesprekken geen auteursrecht rust en de door de zonen Endstra gevraagde voorzieningen afgewezen. Daartoe is overwogen dat de gesprekken zijn aan te merken als zakelijke informatieoverdracht en niet ten doel hadden het vormgeven van een verhaal, en voorts dat Endstra wel op eigen wijze heeft gesproken in een soort vraag- en antwoordmodel maar dat hij voor de vorm van het gesprek geen creatieve keuzes heeft gemaakt en dat in de wijze waarop hij zijn verhaal heeft verteld niet tot uiting komt dat hij bewust een geestelijke creatie heeft willen scheppen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Voorts heeft het hof, ondanks een door Nieuw Amsterdam c.s., onder overlegging van een specificatie van advocatenkosten, bij pleidooi gemaakte aanspraak op toeschatting van proceskosten op de voet van art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG - hierna: de Handhavingsrichtlijn -, die aanspraak, als te laat verwoord en begroot, in strijd met een goede procesorde geoordeeld, deze van de hand gewezen en de proceskosten op de voet van art. 237 Rv. toegeschat.
3.3 Voorzover in cassatie van belang heeft het hof - samengevat - het volgende overwogen.
(a) Vooropgesteld dient te worden dat voor het bestaan van auteursrecht op een voortbrengsel vereist is, dat sprake is van een werk in de zin van de Auteurswet (Aw). Als zodanig kan ingevolge art. 10 lid 1, aanhef en slot, Aw worden aangemerkt ieder voortbrengsel op het gebied van letterkunde, wetenschap of kunst, op welke wijze of in welke vorm ook tot uitdrukking gebracht. Om als werk beschermd te kunnen zijn dient dat voortbrengsel een eigen, oorspronkelijk karakter te hebben en het persoonlijk stempel van de maker te dragen. (rov. 4.4)
(b) Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter. Het moge zo zijn dat aan de achterbankgesprekken, waarin Endstra de door hem op vragen van de rechercheurs verschafte informatie op zijn manier heeft verwoord, een daarmee samenhangend eigen karakter en een persoonlijk stempel niet kan worden ontzegd, dit betekent nog niet dat er een auteursrechtelijk werk is ontstaan. Het vereiste van een persoonlijk stempel drukt immers ook uit, dat het werk het resultaat moet zijn van menselijk scheppen. Het hof onderschrijft de door Nieuw Amsterdam c.s. in het geding gebrachte opinie van prof. mr. J.H. Spoor, waar deze stelt: "Uit het feit dat een werk een eigen karakter moet hebben om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen mag niet omgekeerd worden afgeleid dat, als iets maar een eigen karakter heeft, er dan ook sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk." Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, zijn de vereisten die voor auteursrechtelijke bescherming van een vormgegeven geestelijke schepping gelden laag, maar niettemin is er een drempel. Om van een werk in auteursrechtelijke zin te kunnen spreken moet, zoals uit de meergenoemde criteria voortvloeit, dat werk door zijn maker als coherente creatie zijn geconcipieerd. Het werk moet het resultaat zijn van enige, hoe gering dan ook, scheppende activiteit van de maker. Die eis kan ook worden afgeleid uit het nog steeds maatgevende standaardarrest uit 1946 waarin de Hoge Raad heeft uitgemaakt "dat alleen de vormgeving, die de uiting is van datgene, wat de maker tot zijn arbeid heeft bewogen, de bescherming van het auteursrecht geniet" (HR 28 juni 1946, NJ 1946, 712, Van Gelder/Van Rijn). Het is dan ook evenzeer terecht dat de voorzieningenrechter, wiens oordeel het hof overneemt, van belang heeft geacht dat niet blijkt dat door Endstra creatieve keuzes zijn gemaakt voor de vorm van de achterbankgesprekken en evenmin dat hij bewust een geestelijke creatie wilde scheppen. De als transcript weergegeven gesprekken vertonen veeleer het beeld van een spontaan uit de mond gerolde zakelijke informatieoverdracht door Endstra in antwoord op aan hem gestelde vragen. Hoewel Endstra ook wel zal hebben nagedacht over wat hij wel en niet tegenover de rechercheurs wilde loslaten en daarbij selectief te werk zal zijn gegaan, komt bepaald niet tot uiting dat hij er bewust voor heeft gekozen zijn verhaal in deze vormgeving te gieten. De voorzieningenrechter is dan ook terecht en volgens de juiste maatstaf tot het oordeel gekomen dat op de achterbankgesprekken geen auteursrecht rust en dat met de uitwerking van de gesprekken in het p-v en de publicatie hiervan in het litigieuze boek geen auteursrecht van (de erfgenamen van) Endstra is geschonden. (rov. 4.7)
(c) In de memorie van antwoord hebben Nieuw Amsterdam c.s. geconcludeerd tot veroordeling van de zonen Endstra in de kosten van het geding, "de advocatenkosten van geïntimeerden daaronder begrepen". Eerst aan het eind van het pleidooi heeft de raadsman te kennen gegeven dat aanspraak wordt gemaakt op toeschatting van proceskosten op de voet van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn, die op 29 april 2006 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd had moeten zijn. Hij heeft daarbij een specificatie van advocatenkosten overgelegd tot een totaal van € 29.957,65. Het is in strijd met een goede procesorde om de aldus verlangde kostenveroordeling, die niet althans onvoldoende duidelijk valt af te leiden uit de bewoordingen van de memorie van antwoord, in een zo laat stadium expliciet te verwoorden en pas dan een begroting te overhandigen aan de wederpartij, waardoor deze zich daartegen ongenoegzaam heeft kunnen verweren. Bij de veroordeling in de proceskosten zullen deze daarom op de gebruikelijke wijze op de voet van art. 237 Rv worden toegeschat. (rov. 4.13)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel strekt vanuit verschillende invalshoeken ten betoge, dat het hof, door te oordelen dat op de achterbankgesprekken geen auteursrecht rust nu deze door Endstra niet als coherente creatie zijn geconcipieerd, dat niet blijkt dat Endstra bewust een geestelijke creatie wilde scheppen en dat in die gesprekken niet tot uiting is gekomen dat Endstra er bewust voor heeft gekozen het voortbrengsel in deze vorm te gieten, de maatstaf heeft miskend die moet worden aangelegd bij beoordeling of een voortbrengsel als 'werk' in de zin van art. 1 in verbinding met art. 10 Aw moet worden aangemerkt.
4.2 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de auteursrechtelijke aanspraken van de zonen Endstra in dit geding, naar het hof kennelijk en in cassatie onbestreden heeft aangenomen, slechts betrekking hebben op de in het boek opgenomen transcripten van de gesprekken 2-10 en 15 (gedeeltelijk), bedoeld hiervoor in 3.1 onder (v). Van de gesprekken 1 en 11-14 is in het boek immers slechts in de eigen woorden van Middelburg en/of Vugts de inhoud van die gesprekken weergegeven, welke inhoud het auteursrecht niet beschermt.
4.3 Naar vaste rechtspraak geldt dat, wil een voortbrengsel kunnen worden beschouwd als een werk van letterkunde, wetenschap of kunst als bedoeld in art. 1 in verbinding met art. 10 Aw, vereist is dat het een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt (HR 4 januari 1991, nr. 14449, NJ 1991, 608 en HR 24 februari 2006, nr. C04/350, NJ 2007, 37). Het hof heeft deze maatstaf (in rov. 4.4) ook vooropgesteld.
4.4 De gedachtegang van het hof, neergelegd in rov. 4.7, is - mede gelet op de door het hof instemmend aangehaalde passage uit het advies van prof. mr. J.H. Spoor - kennelijk deze geweest dat de omstandigheid dat Endstra de door hem verschafte informatie op zijn manier heeft verwoord, weliswaar meebrengt dat de gesprekken een door die wijze van verwoording bepaald ('daarmee samenhangend') eigen karakter hebben, maar dat voor de eigenschap dat zij ook het persoonlijk stempel van de maker dragen, vereist is dat zij het resultaat zijn van menselijk scheppen, waarbij creatieve keuzes zijn gemaakt. Om aan die eis te voldoen is naar het oordeel van het hof nodig dat het werk door de maker als een coherente creatie is geconcipieerd en door hem bewust in een bepaalde vorm(geving) is gegoten.
4.5.1 Het hof heeft aldus terecht de beide elementen van de aan te leggen maatstaf onderscheiden: dat het voortbrengsel een eigen, oorspronkelijk karakter moet bezitten, houdt, kort gezegd, in dat de vorm niet ontleend mag zijn aan die van een ander werk (vgl. art. 13 Aw). De eis dat het voortbrengsel het persoonlijk stempel van de maker moet dragen betekent dat sprake moet zijn van een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes, en die aldus voortbrengsel is van de menselijke geest. Daarbuiten valt in elk geval al hetgeen een vorm heeft die zo banaal of triviaal is, dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard ook valt te aan te wijzen.
4.5.2 Het gaat hierbij evenwel om een kenmerk dat uit het voortbrengsel zelf is te kennen. Daarom mag niet de eis worden gesteld dat de maker bewust een werk heeft willen scheppen en bewust creatieve keuzes heeft gemaakt, welke eis betrokkenen bovendien voor onoverkomelijke bewijsproblemen kan stellen. Om dezelfde reden kan niet worden geëist dat de maker bewust voor de vorm heeft gekozen die het werk heeft gekregen. Het in 4.5.1 overwogene brengt voorts mee dat een schepping, om een werk in auteursrechtelijke zin te kunnen zijn, niet het karakter van een coherente creatie behoeft te hebben.
Waar het hof in andere zin heeft overwogen geeft het bestreden arrest dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetgeen is beslist in HR 28 juni 1946, NJ 1946, 712 kan, anders dan het hof oordeelde, niet dienen ter ondersteuning van de bewustheidseis, aangezien in de door het hof aangehaalde zinsnede tot uitdrukking is gebracht dat het (slechts) de vorm van de afzonderlijke door Van Gelder vervaardigde voorwerpen was, die voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kwam, niet het 'bijzondere kunsteffect' daarvan. De bijzin 'die uiting is van datgene, wat den maker tot zijn arbeid heeft bewogen' bedoelde de voorafgaande term 'vormgeving' dus niet te beperken.
4.6 Het vorenstaande betekent dat de onderdelen I.2-I.5, die uitgaan van een andere lezing van 's hofs arrest dan hiervoor als de juiste is aangemerkt, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden, dat hetzelfde geldt voor de onderdelen I.11-12 - onderdelen met nummer I.9 en I.10 ontbreken - maar dat de onderdelen I.6 en I.7 slagen; onderdeel I.8 behoeft geen behandeling. Onderdeel I.1 mist zelfstandige betekenis. Onderdeel II is voorgesteld voor het geval geen van de onderdelen I tot cassatie leidt, zodat het geen behandeling behoeft.
Het hof waarnaar de zaak verwezen wordt, zal opnieuw moeten beoordelen of de achterbankgesprekken voortbrengselen zijn die het persoonlijk stempel van Endstra als maker dragen, met inachtneming van hetgeen in dit arrest daaromtrent is overwogen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het middel in het incidentele beroep richt zich tegen de afwijzing in rov. 4.13 (zie hiervoor in 3.3 onder c) van de door Nieuw Amsterdam c.s. gemaakte aanspraak op een veroordeling van Endstra c.s. in de volledige proceskosten op de voet van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn en tegen het in plaats daarvan begroten van de proceskosten conform 'het gebruikelijke liquidatietarief'.
5.2 Het klaagt in onderdeel 1, kort gezegd, (i) dat het hof miskend heeft dat de rechter ingevolge art. 237 lid 1 Rv. een kostenveroordeling behoort uit te spreken ook zonder dat daartoe een vordering of aanspraak is geformuleerd, (ii) dat het hof ingevolge art. 14 Handhavingsrichtlijn zonodig ambtshalve, en in elk geval gezien de conclusie van de memorie van antwoord en de toelichting daarop ter terechtzitting, art. 14 Handhavingsrichtlijn had behoren toe te passen, (iii) dat het, gelet op de evenbedoelde conclusie, voor de advocaat van de zonen Endstra duidelijk had moeten zijn dat door Nieuw Amsterdam c.s. toepassing van art. 14 Handhavingsrichtlijn beoogd werd, mede gelet op de aandacht die aan dit aspect van die richtlijn in literatuur en rechtspraak voordien al was besteed, (iv) dat noch Europese bepalingen, noch die van het Nederlandse procesrecht of de eisen van een goede procesorde voorschrijven dat een partij, naast het inroepen van het beoogde rechtsgevolg, ook de specifieke rechtsbron daarvoor zou moeten noemen, en (v) dat niet valt in te zien waarom de zonen Endstra rechtens onvoldoende gelegenheid zouden hebben gehad - zo nodig na een korte schorsing - inhoudelijk op de aanspraak van Nieuw Amsterdam c.s. te reageren. Onderdeel 2 gaat ervan uit dat de grond voor afwijzing door het hof niet alleen, dan wel zozeer, gelegen is geweest in het ontbreken van een (voldoende duidelijk) verzoek, maar met name in het eerst bij pleidooi presenteren van de kostenopgave en -specificatie. Het klaagt dat ook dan 's hofs oordeel onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd is, (i) omdat die opgave slechts twaalf tekstregels besloeg, (ii) het daarbij, gelet op de maatstaven van art. 14 Handhavingsrichtlijn voornamelijk om het aantal aan het appelverweer bestede uren en het daarvoor gehanteerde uurtarief ging, (iii) dat daarom niet valt in te zien dat daarop van de advocaat van de zonen Endstra geen inhoudelijke reactie kon worden verwacht, zo nodig na een korte schorsing, en (iv) dat niets het hof belette voor de toepassing van art. 14 Handhavingsrichtlijn de zonen Endstra in de gelegenheid te stellen op korte termijn nog een akte terzake te nemen, zodat het hof daarmee, eventueel na een tussenarrest over de overige geschilpunten, alsnog rekening kon houden. Onderdeel 3 somt een aantal omstandigheden op die het in de onderdelen 1 en 2 betoogde volgens dit onderdeel nog klemmender maken.
5.3 Het hof heeft geoordeeld dat Nieuw Amsterdam c.s. met de conclusie in hun memorie van antwoord in appel, inhoudende dat aanspraak werd gemaakt op een veroordeling van de zonen Endstra in de kosten van het geding "de advocatenkosten van geïntimeerden daaronder begrepen" niet, althans onvoldoende duidelijk tot uitdrukking hebben gebracht dat zij vergoeding verlangden van proceskosten op de voet van art. 14 Handhavingsrichtlijn en dat het in strijd met een goede procesorde is om een zo onduidelijke vordering eerst aan het einde van het pleidooi in hoger beroep uitdrukkelijk te verwoorden en pas op dat moment een begroting van die kosten aan de wederpartij te overhandigen, waardoor deze zich daartegen niet voldoende heeft kunnen verweren.
5.4.1 Ten tijde van de uitspraak van het hof (8 februari 2007) was de uiterste implementatiedatum van de Handhavingsrichtlijn (29 april 2006) reeds verstreken, terwijl de wet tot implementatie van die richtlijn eerst nadien (op 1 mei 2007) in werking is getreden. Het hof diende daarom de Nederlandse voorschriften inzake de proceskosten zoveel mogelijk richtlijnconform uit te leggen.
Hoewel art. 14 Handhavingsrichtlijn niet met zoveel woorden bepaalt dat voor toeschatting van de volledige proceskosten sprake moet zijn van een daartoe strekkende vordering, aanspraak of verzoek - in tegenstelling tot het bij de implementatiewet ingevoerde art. 1019h Rv., dat bepaalt dat die kosten 'desgevorderd' worden toegewezen - moet worden aangenomen dat die eis ook in art. 14 Handhavingsrichtlijn besloten ligt. Zonder dat de betrokken partij op enigerlei wijze aanspraak maakt op vergoeding van de volledige proceskosten die art. 14 Handhavingsrichtlijn de in het gelijk te stellen partij in het vooruitzicht stelt, en daarvan een gespecificeerde opgave doet, is de rechter immers niet in staat een daartoe strekkende veroordeling uit te spreken. Vergoeding van volledige proceskosten op de voet van art. 14 Handhavingsrichtlijn dient daarom te worden gevorderd, en de gevorderde kosten dienen zo tijdig opgegeven en gespecificeerd te worden dat de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren. Dat verweer kan zich toespitsen niet slechts op het aantal in rekening te brengen uren van de behandelend advocaat en het daarop toe te passen uurtarief, maar ook op de vraag of die kosten 'redelijk en evenredig' zijn en of de billijkheid zich wellicht tegen die vergoeding verzet, alsmede, indien in het geding ook andere vorderingen dan ter handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zijn ingesteld - zoals ook in het onderhavige geval - op de vraag welk gedeelte van de in rekening gebrachte kosten op die handhaving betrekking heeft.
5.4.2 Het hof kon derhalve zonder schending van enige rechtsregel oordelen dat de eerst aan het slot van het pleidooi verstrekte verduidelijking van de vordering en presentatie van de begroting van de kosten zo laat kwam dat de zonen Endstra zich daartegen niet meer voldoende hebben kunnen verweren. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de advocaat van de zonen Endstra uit de meerbedoelde zinsnede in de memorie van antwoord mogelijk heeft kunnen opmaken dat Nieuw Amsterdam c.s. op vergoeding van proceskosten op de voet van art. 14 Handhavingsrichtlijn aanspraak maakten. Bij deze stand van zaken behoefde het hof zijn beslissing omtrent de proceskosten niet aan te houden totdat de zonen Endstra alsnog op de overgelegde cijfers behoorlijk hadden kunnen reageren. Op dit een en ander stuiten alle klachten van het middel, voor zover zij geen feitelijke grondslag missen, af.
6. In het principale en het incidentele beroep
Als de in het ongelijk gestelde partij dienen Nieuw Amsterdam c.s. zowel in het principale als in het incidentele beroep te worden verwezen in de proceskosten. Nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de terzake toe te schatten kosten, zal dienovereenkomstig worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Nieuw Amsterdam c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de zonen Endstra begroot op € 371,34 aan verschotten en € 20.000,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Nieuw Amsterdam c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de zonen Endstra begroot op € 71,34 aan verschotten en € 5.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 mei 2008.