Hoge Raad, 17-06-2008, BC6913, 07/11386
Hoge Raad, 17-06-2008, BC6913, 07/11386
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 juni 2008
- Datum publicatie
- 17 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC6913
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6913
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4368, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 07/11386
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR LJN AA7309, rov. 3.7). Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6.1 EVRM (vgl. HR LJN BD2578, rov. 3.21 en 3.23).
Uitspraak
17 juni 2008
Strafkamer
nr. S 07/11386
IC/RZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 november 2006, nummer 22/002919-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam, van 2 mei 2005 - de verdachte ter zake van 1. en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de gevangenisstraf die het Hof heeft opgelegd, tot strafvermindering in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat in de fase van het hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"120. (...) Het standaardarrest van de Hoge Raad, NJ 2000, 721 bepaalt dat 16 maanden voor de procedure in hoger beroep en 8 maanden voor de termijn van inzenden van stukken redelijk is.
121. Los van het feit dat ik niet kan uitleggen aan verdachten dat het redelijk is als er 8 maanden over wordt gedaan om stukken door te sturen, zijn beide termijn niet gehaald. Op 3 mei 2005 is appel ingesteld. Op 3 september 2006 waren we dus 16 maanden onderweg, de redelijke termijn is dus met 2 maanden overschreden op het moment dat uw hof een uitspraak zal doen in deze zaak. Maar vooral is de inzendingstermijn overschreden. Bijna een jaar na dato werden de stukken aan uw hof toegestuurd. Dit heeft natuurlijk bij cliënt de nodige frustratie en spanningen met zich gebracht.
122. Gezien de hierboven genoemde zaak, het feit dat cliënt geen documentatie heeft, gezien zijn persoonlijke omstandigheden zoals vandaag besproken ter zitting en gezien het feit dat de redelijke termijn is overschreden (hetgeen tot matiging van de straf zou moeten leiden) vraag ik uw hof bij een bewezenverklaring over te gaan tot het opleggen van een gevangenisstraf die de tijd van 4 jaren niet te boven gaat."
4.3. De bestreden uitspraak houdt, kennelijk naar aanleiding van dat verweer, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Het hof stelt ambtshalve vast dat er sprake is van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden nu de stukken van het geding op 5 april 2006 en derhalve 11 maanden en 2 dagen na het namens de verdachte op 3 mei 2005 instellen van het hoger beroep ter griffie van het gerechtshof zijn binnengekomen.
Het hof is evenwel van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van deze schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg binnen 10 maanden is afgerond en het hof voorts arrest wijst op 7 november 2006, weshalve de behandeling van de zaak in twee feitelijke instanties is afgerond binnen 2 jaar en 4 maanden."
4.4. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.7). Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, rov. 3.21 en 3.23). Het oordeel van het Hof dat met die vaststelling kan worden volstaan is niet onbegrijpelijk, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 17 november 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 31 augustus 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E.Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 juni 2008.