Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2008, BC6913, 07/11386
Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2008, BC6913, 07/11386
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 juni 2008
- Datum publicatie
- 17 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:BC6913
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4368
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6913
- Zaaknummer
- 07/11386
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Het rechtsgevolg dat het Hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR LJN AA7309, rov. 3.7). Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6.1 EVRM (vgl. HR LJN BD2578, rov. 3.21 en 3.23).
Conclusie
Nr. 07/11386(1)
Mr. Knigge
Zitting: 11 maart 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1 en 3 "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2 "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 4 "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III", en 5 "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel richt zich tegen 's Hofs verwerping van het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de (potentiële) bewijsmiddelen die zien op het aantreffen van 113 kilo MDMA in Engeland, nu zich in het Engelse onderzoek onrechtmatigheden zouden hebben voorgedaan.
4. Het betreft het volgende verweer, zoals neergelegd in de pleitnota onder punt 10 tot en met 16:
"10. De rechtbank Rotterdam heeft cliënt ook veroordeeld voor het buiten het grondgebied van Nederland brengen van 113 Kg MDMA (feit 3 op de dagvaarding, het betreft de in de loods bij [medeverdachte 1] aangetroffen pallet). Uit contacten met de Engelse advocaat van [medeverdachte 1], mr Edward Ellis, is de verdediging gebleken dat zich in het Engelse onderzoek onrechtmatigheden hebben voorgedaan.
11. Allereerst stelt Ellis dat er in de loods van [medeverdachte 1] zou zijn ingebroken. Bij die inbraak zouden vermoedelijk opsporingsambtenaren van de Engelse douane betrokken zijn geweest. Dit blijkt uit het aantreffen van vingersporen van een opsporingsambtenaar op het terrein van [medeverdachte 1], zonder dat deze ambtenaar bij de doorzoeking in de loods betrokken was. Het vermoeden was dat opsporingsambtenaren betrokken waren bij de inbraken en het wegmaken dan wel planten van verdovende middelen.
12. Gezien de ernst van deze vermoedens heeft cliënt uw hof verzocht de door collega Van der Meer gedane onderzoekswensen ook in de zaak [verdachte] te honoreren. Die wensen hadden samengevat tot doel om onrechtmatigheden die zich in Engeland hebben voorgedaan bloot te leggen. Indien zich namelijk onrechtmatigheden hebben voorgedaan tijdens het Engelse onderzoek (inbraken, planten van hoeveelheden verdovende middelen en mogelijk betrokkenheid van corrupte douane beambten) dan dient ook in de zaak van [verdachte] hiervan de consequentie te zijn dat het aantreffen van de 113 kg XTC in Hawkinge niet als bewijs kan dienen.
13. Uw hof heeft deze verzoeken echter afgewezen. Daarmee is het voor de verdediging praktisch onmogelijk geworden om uw hof er van te overtuigen dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan. Toch zijn er in het dossier aanknopingspunten te vinden die daar op wijzen.
14. Allereerst is het opmerkelijk dat in Nederland telkens 20 zakken per doos werden aangetroffen (zie pv van [verbalisant 1], p 19 proces-verbaal DAWUL, gebruikt als bewijsmiddel 3 in het uitgewerkte vonnis). In Engeland worden echter 19 zakken per doos aangetroffen (zie pv van getuige [getuige 1], p. 539 e.v. proces-verbaal DAWUL en als bewijsmiddel 8 gebruikt in het uitgewerkte vonnis). Dat lijkt er op dat er een zak per doos mist. Het ligt immers voor de hand om met ronde getallen te werken. 20 zakken per doos dus. Vermenigvuldig je het aantal zakken per doos met het aantal dozen en met het aantal pallets, dan gaat het om nogal een groot aantal pillen.
15. Verder valt op dat er bij de verzegeling van de door [getuige 1] verzegelde partij zegelnummers ontbreken. De nummers lopen van 42291 tot en met 42299, maar de nummers eindigend op 92, 93 en 94 ontbreken (het originele pv heb ik aan de pleitnota gehecht). Tevens heeft hij 6 dozen verzegeld, maar spreekt hij in zijn proces verbaal overduidelijk over 7 dozen: 1 doos die hij als eerste openmaakt en vervolgens nog 6 soortgelijke dozen. In de context van het nu besproken onderwerp komt de vraag op waar de 7e doos is gebleven. Is die achterover gedrukt? Het heeft echter nog meer implicaties. Bij de bespreking van de tapgesprekken zal ik daar op terugkomen.
16. De vragen die de verdediging hierover wilde stellen konden niet gesteld worden. Daarmee blijft de mogelijkheid bestaan (en is gezien bovenstaande aanwijzingen ook aannemelijk geworden) dat er zich bij het aantreffen van de 113 kilo MDMA in de loods in Hawkinge onrechtmatigheden hebben voorgedaan.
Conclusie
De inbeslagneming van de 113 kilo MDMA was onrechtmatig en het aantreffen van die verdovende middelen moet van het bewijs worden uitgesloten conform artikel 359a Sv. Het gevolg daarvan moet zijn dat cliënt moet worden vrijgesproken van feit 3 op de dagvaarding.""
5. Het proces-verbaal van de terechtzittting van 24 oktober 2006 houdt voorts ten aanzien van een aanvulling op dit verweer nog het volgende in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities, met de daarin door de griffier aangebrachte wijzigingen en de hieronder weergegeven aanvulling.
(...)
Ad 15 het nummer eindigend op 92 komt wel terug, maar elders.
(...)
De advocaat-generaal repliceert als volgt.
Ad 14 De verdediging verzuimt aan te geven welke concrete aanwijzingen er zijn om het in beginsel geldende vertrouwensbeginsel te doorbreken.
Ad 15 De vertaling van het woord "also" in de getuigenverklaring van [getuige 1] met "en vervolgens nog" zou wellicht de stelling van de verdediging kunnen onderbouwen, maar als het wordt vertaald met "benevens", is er, mede gezien de omstandigheid dat in de verklaring voor het overige uitsluitend over zes dozen wordt gesproken, geen enkele reden om te twijfelen over een zevende doos.
Ad 16 De conclusie van de verdediging mist iedere feitelijke grondslag.
(...)
De raadsman dupliceert als volgt.
(...)
- We hebben verzocht om [getuige 1] te horen, maar dat verzoek is afgewezen. Wat kunnen we dan verder nog?"
6. Het Hof heeft met betrekking tot het verweer in zijn arrest het volgende overwogen:
"Beroep op artikel 359a Wetboek van Strafvordering
De raadsman heeft betoogd dat de inbeslagneming van de 113 kilo MDMA onrechtmatig was nu er zich in het Engelse onderzoek onregelmatigheden hebben voorgedaan, een en ander zoals omschreven in zijn pleitnotities onder de punten 10 tot en met 16. De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 3 op de dagvaarding.
Het hof is van oordeel dat het beroep op art. 359a Sv dient te worden verworpen, nu de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er tijdens het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld.
Voorop staat dat uitgegaan dient te worden van het vertrouwensbeginsel in het internationaal rechtsverkeer, maar ook overigens kan de - niet door feiten onderbouwde - stelling van de verdediging dat er zich na de inbeslagneming op 8 juli 2004 onregelmatigheden hebben voorgedaan niet leiden tot een geslaagd beroep op art. 359a Sv."
7. Het Hof heeft voorts in zijn nadere bewijsoverwegingen nog het volgende overwogen:
"Bewijsoverwegingen betreffende de bruikbaarheid voor het bewijs van het opsporingsonderzoek in het Verenigd Koninkrijk terzake feit 3
Door de verdediging is betoogd dat de resultaten van het opsporingsonderzoek in het Verenigd Koninkrijk zodanig onbetrouwbaar zijn dat deze niet mogen meewerken aan het bewijs. De verdediging voert hiertoe aan dat er mogelijk - na de inbeslagneming van de verdovende middelen in de loods in Hawkinge - in deze loods zou zijn ingebroken door corrupte ambtenaren waarbij verdovende middelen zouden zijn gestolen. Aanknopingspunten hiervoor zouden zijn dat er slechts 19 zakken verdovende middelen per aangetroffen doos aan het laboratorium zijn aangeboden in plaats van de 20 zakken die in Nederland per doos werden aangetroffen, het ontbreken van de zegelnummers 92, 93 en 94 in de overigens regelmatig oplopende reeks nummers en de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar [getuige 1] in zijn verklaring spreekt over 7 dozen terwijl er 6 dozen zijn verzegeld.
Het hof is van oordeel dat voor het voorgevallen zijn van de inbraak en de diefstal door de verdediging geen dragende argumenten zijn geleverd, terwijl de genoemde aanknopingspunten op zichzelf geen begin van aannemelijkheid kunnen vormen. Voorzover de verdediging heeft bedoeld te stellen dat er op onrechtmatige wijze verdovende middelen zijn toegevoegd die niet op gecontroleerde wijze waren afgeleverd is het hof van oordeel dat elke onderbouwing voor die stelling ontbreekt.
Het verweer betreffende de bewijsmiddelen 10 en 11 wordt verworpen."
8. Ik stel voorop dat het bedoelde verweer volgens de stellers van het middel "bezwaarlijk anders [kan] worden beschouwd" als een verweer ex 359a Sv. Daar valt me dunkt wel iets op af te dingen. Art. 359a Sv heeft betrekking op vormverzuimen begaan in het voorbereidend onderzoek. Of onregelmatigheden begaan in een onder verantwoordelijkheid van de Engelse autoriteiten verricht opsporingsonderzoek daaronder vallen, lijkt mij de vraag. Wellicht kan gedacht worden aan een min of meer analoge toepassing van art. 359a Sv, maar daarbij zal wel hebben te gelden dat de criteria voor bewijsuitsluiting die gelden voor een onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse justitie uitgevoerd opsporingsonderzoek niet, althans niet zonder meer, van toepassing zijn ten aanzien van onderzoek dat in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is verricht.
9. Maar analoge toepassing of niet, in elk geval zal hebben te gelden dat een beroep op art. 359a Sv moet voldoen aan de eisen die daaraan volgens de Hoge Raad dienen te worden gesteld (zie het ook in de toelichting op het middel genoemde HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Nog daargelaten dat het verweer niet specifeert op grond van welk vormverzuim of welke vormverzuimen de inbeslagneming onrechtmatig moet worden geoordeeld, wordt niet aan de hand van de relevante factoren beargumenteerd waarom de onregelmatige inbeslagneming tot uitsluiting van de resultaten daarvan voor het bewijs zou moeten leiden. Dat klemt omdat het in casu gaat om de uitsluiting van bewijs dat is vergaard in een buitenlands opsporingsonderzoek, hetgeen als gezegd een hoofdstuk apart is. Ik denk dat het middel reeds hierom tot mislukken gedoemd is.(2)
10. Voor het geval daar anders over mocht worden geoordeeld, zet ik mij aan een meer inhoudelijke bespreking van het middel.
11. De eerste grief in de toelichting op het middel is dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gebruikt door te overwegen dat het verweer dient te worden verworpen nu de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er tijdens het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd (die niet meer kunnen worden hersteld). Daarmee zou de bewijslast eenzijdig op de schouders van de verdediging zijn gelegd. Opmerkelijk daarbij is dat de stellers van het middel in de overweging van het Hof een juridische verwerping van het verweer lijken te zien. Het Hof zou een feitelijk onderzoek achterwege hebben gelaten omdat het zijns inziens op voorhand duidelijk was dat de gestelde vormverzuimen niet tot bewijsuitsluiting kunnen leiden.
12. Erkend kan worden dat de door het Hof gekozen formulering tweeslachtig aandoet. Het is enigszins onduidelijk of het aangevoerde nu feitelijk dan wel juridisch wordt verworpen. Die onduidelijkheid is evenwel de rechtstreekse weerspiegeling van het aangevoerde, dat als gezegd niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. In feite is niet meer aangevoerd dan dat er in het dossier "aanknopingspunten" zijn te vinden dat zich "onrechtmatigheden" hebben voorgedaan. Zelfs een begin van argumentatie waarom die mogelijke onrechtmatigheden tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden, is achterwege gebleven. Een dergelijk speculatief verweer valt niet feitelijk of juridisch te weerleggen, tenzij men zou menen dat het Hof in het feit dat het verweer zo gebrekkig was, reden had moeten vinden om ambtshalve een onderzoek in te stellen.
13. Nu lijken de stellers van het middel die mening inderdaad te zijn toegedaan. Zij noemen het "heel erg cru" dat het Hof de bewijslast op de schouders van de verdediging legt, nu het Hof zelf de onderzoekswensen van de verdediging niet heeft gehonoreerd. De stelling dat, als een door de verdediging begeerde "fishing expedition" geen doorgang kon vinden, het Hof het verweer dat het bewijs onrechtmatig is verkregen moet accepteren indien het tegendeel niet kan worden aangetoond, vindt evenwel geen steun in het recht.
14. Voor zover tevens bedoeld wordt te klagen over de afwijzing van het desbetreffende verzoek, meen ik daaraan voorbij te mogen gaan nu in dit opzicht enkel wordt aangevoerd, zonder dat ingegaan wordt op de door het Hof aan de afwijzing ten grondslag gelegde motivering, dat de gevraagde toevoeging aan het dossier wel degelijk noodzakelijk was omdat - zo vat ik het maar even samen - de verdediging zonder een "fishing expedition" wel bot moest vangen.
15. In zijn overweging heeft het Hof geprobeerd er nog het beste van te maken. Het bracht daarbij enkele juridische gezichtspunten onder de aandacht van de verdediging, die maken dat het enkele feit dat er mogelijk onrechtmatigheden zijn begaan, niet meebrengt dat het bewijs dient te worden uitgesloten. Gelet op het speculatieve karakter van het verweer is dat een afdoende antwoord. Wie een concreter antwoord wil, zal concreter verweer moeten voeren.
16. Van een "omkering van de bewijslast", waar in de toelichting op het middel over geklaagd wordt, is dan ook geen sprake. In de overweging van het Hof dat de verdediging niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zich (relevante) vormverzuimen hebben voorgedaan, klinkt door dat de verdediging in haar stelplicht tekort is geschoten. Voorts heeft het Hof daarmee - nu in het dossier verder geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de juistheid van veronderstellingen van de verdediging - kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het bestaan van relevante vormverzuimen niet aannemelijk is geworden. Dat is geheel in overeenstemming met hetgeen de verdediging zelf ook al had geconstateerd. Door de afwijzing van het verzoek, zo stelde zij, "is het voor de verdediging praktisch onmogelijk geworden om uw hof er van te overtuigen dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan".
17. De opmerking in de toelichting op het middel dat het Hof er ten onrechte van uit gaat dat de verdediging zich heeft geconcentreerd op onregelmatigheden die zich na de inbeslagneming hebben voorgedaan, gaat er aan voorbij dat de verdediging heeft aangevoerd dat de onregelmatigheden onder meer hebben bestaan uit een inbraak in de loods van [medeverdachte 1], waarbij vermoedelijk een ambtenaar van de Engelse douane betrokken zou zijn omdat kennelijk een vingerspoor van deze ambtenaar is aangetroffen op het terrein van [medeverdachte 1], zonder dat deze ambtenaar bij de doorzoeking van de loods betrokken was, terwijl uit een schrijven van de politie te Kent van 23 oktober 2006 aan de moeder van medeverdachte [medeverdachte 1](3) blijkt dat het om een inbraak gaat op 13 juli 2004, dus zes dagen na de inbeslagname op 8 juli 2004. Uit het schrijven blijkt overigens niet dat bij die inbraak wellicht een douaneambtenaar betrokken zou zijn.
18. Tenslotte wordt in de toelichting op het middel nog opgemerkt dat hetgeen het Hof overweegt in de aanvulling op het verkort arrest met betrekking tot de bruikbaarheid voor het bewijs van het onderzoek in Engeland irrelevant zou zijn voor de beoordeling van de vraag of het Hof voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft gereageerd op het hier aan de orde zijnde verweer.
19. Het verweer raakt echter direct aan het bewijs, met name de in het verweer genoemde aanknopingspunten. Een verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de bewijsgaring en/of de betrouwbaarheid van het vergaarde bewijs, zoals het onderhavige verweer, kan in de aanvulling op het verkorte arrest bij de bewijsmiddelen worden besproken in nadere bewijsoverwegingen.(4) Hoewel het misschien de voorkeur zou verdienen dat de elkaar overlappende verweren in één keer in het verkorte arrest worden besproken, staat er volgens mij niets aan in de weg om een nadere verwerping apart op te nemen, en die dan toch in samenhang met elkaar te beschouwen.(5)
20. Ik ben het voorts niet met de stellers van het middel eens dat de nadere bewijsoverwegingen van het Hof duidelijk zouden maken dat het Hof de bewijslast op de schouders van de verdediging legt. Daar waar het Hof overweegt dat de genoemde aanknopingspunten op zichzelf geen begin van aannemelijkheid kunnen vormen, brengt het Hof immers tot uitdrukking dat het hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geenszins aannemelijk acht.
21. Dit oordeel van het Hof acht ik ook niet onbegrijpelijk.
22. Aangevoerd is immers dat de verklaring van [getuige 1] in combinatie met ontbrekende nummers van sealbags wijzen op onrechtmatigheden in de bewijsgaring.
23. De verklaring van officer of customs and excise [getuige 1] houdt -voorzover hier van belang- het volgende in:
"(...) Under the paperbacks I could see a brown cardboard box that appeared to be unmarked and sealed with brown tape. I opened the box and found it to contain 19 (no) sealed plastic bags, each bearing a 'Playstation 2'logo. On the reverse of these bags was a clear view section and I could see white tablets also bearing a playstation logo. I marked this box as PEC01. Six similar boxes were also identified within the pallet. I opened the second box and found it to contain 19 (no) 'Playstation 2' bags. I marked this box as PEC02. the third box I opened and I found it to contain 19 (no) 'Playstation 2' bags. This box I marked as PEC03. I opened the fourth box and I found it to contain 19 (no) 'Playstation 2' bags. This box I marked as PEC04. The fifth box I opened and I found it to contain 19 (no) 'Playstation 2' bags. This box I marked as PEC05. the sixth box I opened and I found it to contain 19(no) 'Playstation 2' bags. This box I marked as PEC06.
During the examination Officer [verbalisant 2] handled a bag from PEC06. For identification purposes I marked this bag with the initials "DW" in black marker pen.
Each of the six boxes were placed into plastic bags and taped. These were then placed into another plastic bag and placed under a customs seal, which I marked as follows:
PEC01Seal No: 00042299
PEC02Seal No: 00042298
PEC03Seal No: 00042297
PEC04Seal No: 00042296
PEC05Seal No: 00042295
PEC06Seal No: 00042291
The outer and inner shrink-wrapping from the pallet was double bagged and placed under Seal No 00042300, which I marked as PEC07. I removed 14 books from the pallet and double bagged and placed them under Seal No 00042292, which I marked as PEC08.
(...)"
24. De zin "Six similar boxes were also identified within the pallet" zou er volgens de verdediging op wijzen dat er eigenlijk zeven dozen waren, maar dat er één tijdens de inbeslagneming is verdwenen. Het betreft inderdaad een niet al te helder geformuleerde zin, maar uit de voorafgaande zin, inhoudende dat de eerste doos werd gemarkeerd als PEC01, in combinatie met de er op volgende zin, inhoudende dat de eerste doos werd gemarkeerd als PEC01, in combinatie met de er op volgende zin, inhoudende dat [getuige 1] de tweede tot en met zesde doos openmaakte, volgt vrij duidelijk dat er zes dozen waren en geen zeven. Dat wordt nog bevestigd door de markering van de dozen, namelijk van PEC01 tot en met PEC06.
Ook achter de papieren muur is nog bevestiging te vinden. Onder de ongenummerde Engelse stukken bevindt zich een proces-verbaal van Officer [verbalisant 3] van 27 augustus 2004 inhoudende onder meer dat Officer [verbalisant 3] op 8 juli 2004 te Millgate Farm, Hawkinge, [betrokkene 1] confronteert met zes bruine kartonnen dozen met daarin in plastic verpakte witte pakjes met Playstation 2 logo's daarop, welke zijn aangetroffen in de doorzochte hangar.
25. Wat betreft de sealnummers, die niet geheel opvolgend zijn, merk ik op dat de seals voorgedrukt zijn en een opsporingsambtenaar naar ik aanneem de seals gebruikt die bij de hand zijn, en die hoeven niet op nummerieke volgorde te liggen. Bij de dozen is dit anders, daar werd een marker pen gebruikt, waarmee handmatig de initialen van de verbalisant en een nummer op een doos werd gezet. Logisch dat je dan bij één begint en dan gewoon doortelt. Dat verklaart ook waarom het (volgens de verdediging missende) sealnummer 0004292 is gebruikt om de als PEC08 gemarkeerde 14 boeken te verzegelen. Dit laatste geeft tevens aan dat de omstandigheid dat er sealnummers tussenuit zijn, niet betekent dat met die nummers verzegelde goederen zouden zijn verdwenen bij de inbeslagname.
26. De laatste grief in de toelichting op het middel houdt in dat niet inzichtelijk is wat het Hof bedoeld heeft tot uitdrukking te willen brengen met de overweging "Voorop staat dat uitgegaan dient te worden van het vertrouwensbeginsel in het internationaal rechtsverkeer".
27. Het vertrouwensbeginsel in het internationaal rechtsverkeer houdt in dit verband in dat er in beginsel van wordt uitgegaan dat de in het buitenland door de buitenlandse opsporingsambtenaren verrichte handelingen worden geacht op juiste wijze te zijn verricht, behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel. Van een bespreking van de vraag hoe groot de rol is die thans nog aan dit beginsel mag worden toegekend, acht ik mij ontslagen, nu het het speculatieve verweer hoe dan ook niet noopte tot een verdergaande toetsing dan het Hof praktizeerde.
28. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesuggereerd, heeft het Hof niet overwogen dat het vertrouwensbeginsel zou impliceren dat een beroep op art. 359a Sv niet mogelijk zou zijn.
29. Het middel faalt derhalve in alle onderdelen.
30. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te responderen op het verweer dat de verklaringen die getuige en medeverdachte [medeverdachte 2] heeft afgelegd niet betrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, althans dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof in het arrest is afgeweken van het namens verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [medeverdachte 2] niet voor het bewijs gebezigd mochten worden.
31. Het betreft het volgende verweer zoals neergelegd in de pleitnota:
"Betrouwbaarheid [medeverdachte 2]
112. Dat [medeverdachte 2] een wat ander verhaal naar buiten brengt in zijn verklaringen bij de politie is niet geloofwaardig. Nergens blijkt van bedreigingen van cliënt aan het adres van [medeverdachte 2], bezoek van criminelen aan het adres van SDB, betalingen van cliënt voor [medeverdachte 2] dan wel opmerkingen van cliënt aan het adres van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dat zij niet in de loods mochten komen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verklaring van [medeverdachte 3] bij de RC.
113. Ook zelf draait [medeverdachte 2] als hij in zijn verklaring bij de politie (dd. 27 juli 2004, p 371 dossier) zegt dat het allemaal niet klopt. Ook de verklaringen van [medeverdachte 2] dat [verdachte] uit eigener beweging boeken zou hebben gelost in de tijd dat hij op vakantie was is niet juist (p. 479 dossier). [medeverdachte 2] was nota bene eind maart in Engeland op bezoek bij [medeverdachte 1]. Hij is toen zelfs met [betrokkene 2] mee terug naar Nederland gereden. Zijn vakantie begon pas op 28 april 2004. In zijn 2e verklaring spreekt [medeverdachte 2] over een Engelsman die in de loods van SDB met de boeken zou zijn bezig geweest (p. 315 dossier) later (p. 480) heeft hij nooit een Engelsman gezien.
114. In deze context moet ook worden opgemerkt dat er al tijdens een boektransport in de MBL periode een pilletje uit een vrachtwagen is geschopt (zie verklaring [getuige 2]). Dit alles ruim voordat cliënt in beeld was.
115. Het lijkt er op dat [medeverdachte 2] óf zijn eigen betrokkenheid wil verbloemen, dan wel (indien hij niet betrokken is) wil voorkomen dat hij verdachte blijft in deze zaak, en daarom naar [verdachte] wijst en diens rol in dit dossier onjuist voorstelt en uitvergroot.
116. Het zou voor [verdachte] gemakkelijk zijn om de beschuldigende vinger terug te wijzen. Dit doet hij niet. Immers weet [verdachte] niets over hoe het nu precies zat met de boeken en de daarin verborgen verdovende middelen. Wel constateert [verdachte] dat [medeverdachte 2] onbetrouwbaar is gebleken in zijn verklaringen, en zeer wisselend heeft verklaard.
117. [Verdachte] stelt dus niet dat [medeverdachte 2] de grote boosdoener is, dat weet cliënt namelijk niet. Wel draagt hij alternatieven aan voor het uitgangspunt van het OM, te weten dat cliënt wetenschap had van het feit dat er in de pallets met boeken drugs zaten verstopt. Voorts kunnen vanwege de grote onbetrouwbaarheid de verklaringen van [medeverdachte 2] niet als bewijs dienen in de zaak tegen [verdachte]. Ik merk op dat de rechtbank geen van de verklaringen van [medeverdachte 2] voor het bewijs heeft gebezigd.
118. Over de overige tenlastegelegde feiten heeft de verdediging geen nadere opmerkingen. De achtergronden van het wapen en de aangetroffen munitie heeft cliënt uit de doeken gedaan (p. 12 van het dossier). Hij was bang voor geweld van de zijde van investeerders die geld hadden verloren door zaken te doen met [verdachte], Wel wil de verdediging de mogelijke indruk wegnemen dat cliënt het wapen zou hebben in verband met de hiervoor besproken beschuldigingen."
32. Het Hof gaat inderdaad niet uitdrukkelijk op het verweer in. Voor het bewijs worden als bewijsmiddelen 13, 30 en 31 verklaringen van [medeverdachte 2] gebezigd, afgelegd op 16 maart 2005 respectievelijk 10 juli 2004 en 11 juli 2004. Daarbij hebben alleen de bewijsmiddelen 30 en 31 betrekking op de rol van de verdachte.
33. De in het verweer onder nr. 113 concreet genoemde ongeloofwaardige verklaringen van [medeverdachte 2] zijn geen van alle voor het bewijs gebezigd.
Wat de onder nr. 112 genoemde, van de verklaringen van verdachte afwijkende, verklaringen van [medeverdachte 2] betreft, komt het mij voor dat er in wezen niets anders wordt aangevoerd dan dat [medeverdachte 2] iets anders verklaard heeft dan verdachte; van een duidelijk, door argumenten geschraagd standpunt is mijns inziens geen sprake.(6) Het enige argument dat wordt aangevoerd, is dat [medeverdachte 2] er als medeverdachte belang bij heeft zijn eigen betrokkenheid te verbloemen (waarbij past dat hij tegenover de politie niet steeds consistent heeft verklaard). Dat argument zou wellicht serieuze aandacht verdienen als de gewraakte verklaringen van [medeverdachte 2] een cruciale rol in de bewijsvoering tegen de verdachte spelen. Dat is niet het geval. Zoals het Hof in zijn nadere bewijsoverwegingen stelt, wordt de "uit de telefoongesprekken reeds blijkende" logistieke betrokkenheid van de verdachte bij de transporten (alleen maar) bevestigd door de verklaring van [medeverdachte 2] en de verdachte zelf. De opmerking dat de Rechtbank geen van de verklaringen van [medeverdachte 2] heeft gebruikt, zou gezien kunnen worden als een bevestiging van de beperkte betekenis die deze verklaringen in de bewijsvoering hebben.
34. Daar komt bij dat het verweer direct aansluit op hetgeen daarvoor, onder nr. 111, in de pleitnoitie wordt gesteld, namelijk dat de verdachte meende dat het bij de transporten om pornografisch materiaal ging. Het is op dit punt dat [medeverdachte 2] "een wat ander verhaal" zou hebben. Dat het om een opzetverweer ging wordt onderstreept door hetgeen onder nr. 117 wordt gesteld, namelijk dat het de verdediging met dit verweer in de eerste plaats te doen is om alternatieven aan te dragen voor het uitgangspunt van het OM, te weten dat verdachte wetenschap had van het feit dat er in de pallets met boeken drugs verstopt zaten. En op de vraag naar de wetenschap van verdachte is het Hof uitdrukkelijk ingegaan in zijn nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot de opzet van verdachte. Die wetenschap leidt het Hof daarbij niet af uit de verklaringen van [medeverdachte 2], maar uit de inhoud van de telefoongesprekken.
35. Het verweer vindt zijn antwoord zogezien in elk geval in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
36. Het middel faalt derhalve.
37. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak kan worden volstaan met het enkele oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
38. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Het hof stelt ambtshalve vast dat er sprake is van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden nu de stukken van het geding op 5 april 2006 en derhalve 11 maanden en 2 dagen na het namens de verdachte op 3 mei 2005 instellen van het hoger beroep ter griffie van het gerechtshof zijn binnengekomen.
Het hof is evenwel van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van deze schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg binnen 10 maanden is afgerond en het hof voorts arrest wijst op 7 november 2006, weshalve de behandeling van de zaak in twee feitelijke instanties is afgerond binnen 2 jaar en 4 maanden."
39. Blijkens de pleitnota (nrs 120 - 122) is uitdrukkelijk aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, zodat het ervoor gehouden zal moeten worden dat in deze "ambtshalve" overweging de reactie op het aangevoerde besloten ligt. In elk geval kan niet gezegd worden dat de verdachte zijn recht om te klagen heeft verspeeld doordat in feitelijke aanleg geen beroep op de termijnoverschrijding is gedaan.
40. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel doorgaans sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.(7)
41. Verdachte heeft op 3 mei 2005 hoger beroep ingesteld. De stukken zijn 5 april 2006 bij het Hof ingekomen. Het Hof heeft vervolgens op 7 november 2006 uitspraak gedaan.
42. De inzendtermijn is derhalve met drie maanden en twee dagen overschreden. Het Hof heeft zeven maanden en twee dagen nadat de stukken ter griffie van het Hof waren ingekomen uitspraak gedaan. Daarmee heeft het Hof wel eerst 18 maanden en vier dagen na het instellen van het hoger beroep uitspraak gedaan; dit terwijl de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond.
43. Overigens vond de eerste zitting van het Hof in de zaak tegen verdachte plaats op 5 januari 2006 en wordt dan aangehouden tot 24 maart 2006. Ter zitting van 24 maart 2006 stelt de Voorzitter vast dat het Hof nog niet beschikt over het uitgewerkte vonnis van de Rechtbank, ondanks dat van de zijde van het Hof er bij de Rechtbank reeds meermalen op was aangedrongen het vonnis uit te werken. De raadsman wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld een aantal voorlopige onderzoekswensen van de verdediging naar voren te brengen. Na beraadslaging deelt de Voorzitter, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting, het volgende mede:
"Het hof betreurt de gang van zaken, maar het acht zich thans - nu geen uitgewerkt vonnis voorhanden is - niet in staat te beslissen op de overige verzoeken, zodat deze voorshands moeten worden afgewezen.
Het staat het openbaar ministerie evenwel vrij om - daar waar de advocaat-generaal geen bezwaar heeft - te doen wat mogelijk is hetzij ten aanzien van de verzochte lijst met gevoerde telefoongesprekken hetzij met betrekking tot de door de Engelse officier van justitie gedane toezeggingen dan wel met betrekking (tot) de vraag welke van de stukken uit het Engelse onderzoek wel of niet aan het Nederlandse dossier zijn toegevoegd.
De voorzitter zegt toe dat de verzoeken van de verdediging ten spoedigste voorgelegd zullen worden aan de voorzitter of de oudste raadsheer van de strafkamer die de zaak ter terechtzitting van 2 mei 2006 inhoudelijk zal behandelen, in het vertrouwen dat die kamer waar mogelijk het proces zal kunnen bespoedigen."
De zitting wordt vervolgens aangehouden tot de zitting van 2 mei 2006, om "de klemmende reden dat het uitgewerkte vonnis van de Rechtbank nog niet voorhanden is".
44. Op 2 mei 2006 vindt een zogenoemde regiezitting plaats. De raadsman laat, desgevraagd door de Voorzitter, weten dat hij alle door hem gevraagde processtukken thans in zijn bezit heeft, behoudens de pagina's 377 tot en met 398 van het proces-verbaal van de Nationale Recherche/ 2e aanvulling. Aan het eind van de zitting deelt de Voorzitter mede dat de griffier aan de raadsman een afschrift van eerdergenoemde pagina's 377 tot en met 398 zal doen toekomen. Het onderzoek wordt aangehouden tot het tijdstip van een nader te bepalen terechtzitting.
45. Dat wordt de pro forma zitting van 14 september 2006, waarop de Voorzitter mededeelt dat de inhoudelijke behandeling van de zaak op 24 oktober 2006 zal plaatsvinden. Het onderzoek wordt geschorst tot een tijdstip van een nader te bepalen terechtzitting om "de klemmende reden dat de stukken uit eerste aanleg waarschijnlijk niet eerder ter griffie van het hof zullen worden ontvangen". Een ietwat vreemde reden, in aanmerking genomen dat het Hof in zijn arrest er van uit gaat dat de stukken uit eerste aanleg op 5 april 2006 al waren ingekomen. Of worden met de nog niet ontvangen stukken de eerdergenoemde ontbrekende pagina's bedoeld. Uit het dossier valt in ieder geval (vooralsnog) niet af te leiden welke stukken het Hof bedoelde.
46. Op 24 oktober 2006 vindt dan de inhoudelijke behandeling plaats. De onderhavige zaak wordt dan gelijktijdig behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1].
47. Het Hof doet vervolgens op 7 november 2006, zo'n zeven maanden na de binnenkomst van de stukken, uitspraak. In een niet eenvoudige zaak, met drie medeverdachten, waarin een deel van het onderzoek in Engeland plaatsvond, en waarin sprake was van een behoorlijk aantal onderzoekswensen van de verdediging in de onderhavige zowel als in de samenhangende zaken, kan dan wel gezegd worden dat het Hof voortvarendheid aan de dag heeft gelegd, nadat eenmaal de stukken binnen waren.(8)
48. Zie de uitspraken HR 20 september 2005, NJ 2006, 25 en HR 17 oktober 2006, NJ 2006, 576: Daar is het oordeel van het Hof dat volstaan kan worden met de vaststelling van de overschrijding niet (zonder meer) begrijpelijk nu in het ene geval de zaak in hoger beroep bijna drie jaar na het instellen daarvan was afgedaan en in het andere geval het Hof vaststelde dat de totale berechtingstermijn van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep binnen een termijn van vier jaren is gebleven, terwijl het een verdachte betrof die zich in voorlopige hechtenis bevond.
49. In de onderhavige zaak heeft de totale berechtingstermijn in eerste aanleg en hoger beroep twee jaar en vier maanden bedragen, daar waar de maximale termijn zonder bijzondere omstandigheden twee jaar en acht maanden bedraagt. Daar komt bij dat het hier gaat om een niet eenvoudige zaak, waarbij het onderzoek deels in het buitenland plaatsvond, en waar de behandeling gelijktijdig plaatsvond met de behandeling van de zaken tegen drie medeverdachten.
50. Ik meen dan ook dat 's Hofs oordeel, hoewel enigszins summier gemotiveerd, dat in de onderhavige zaak volstaan kan worden met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, niet onbegrijpelijk is.
51. Het middel faalt derhalve.
52. Het vierde middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
53. Het middel is terecht voorgesteld. Op 17 november 2006 is beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 31 augustus 2007, dus 9 maanden en 2 weken later, bij de Hoge Raad ingekomen.
54. Daar komt bij dat in cassatie ook de redelijke termijn zal worden overschreden. Verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad zal naar alle waarschijnlijkheid niet voor 16 maart 2008 uitspraak doen. Uw Raad kan de straf zelf verminderen.
55. De eerste twee middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
56. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de gevangenisstraf die het Hof heeft opgelegd, tot strafvermindering in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaken 11383/07 en 11434/07, waarin ik heden eveneens concludeer.
2 Vgl. m.n. HR 5 april 2005, NJ 2005, 301.
3 Dit schrijven is gehecht aan de pleitnota van mr. van der Meer in de gelijktijdig behandelde zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 1].
4 Vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001, 352.
5 Vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387: als een bewijsoverweging in het verkorte arrest in de aanvulling verbeterd mag worden is er niets op tegen om de overwegingen in het verkorte arrest respectievelijk de aanvulling in samenhang met elkaar te beschouwen.
6 Ten aanzien van de verwijzing naar de verklaring van [medeverdachte 3] bij de RC merk ik op dat [medeverdachte 3] bij de RC heeft verklaard dat hij niet meer weet of verdachte hem ooit heeft gezegd dat hij niet in de loods mocht komen.
7 HR 3 maart 2000, NJ 2001, 721, m. nt JdH, r.o. 3.7.
8 Je kunt je afvragen of de overschrijding van de inzendtermijn niet aan de Rechtbank, nu die in gebreke bleef met het uitwerken van het vonnis, zou moeten worden toegerekend. De behandeling in eerste aanleg lijkt wel voortvarend, maar vervolgens zat iedereen elf maanden te wachten op de uitwerking van het vonnis.