Hoge Raad, 20-03-2009, BG7995, 07/13611
Hoge Raad, 20-03-2009, BG7995, 07/13611
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 maart 2009
- Datum publicatie
- 20 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BG7995
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7995
- Zaaknummer
- 07/13611
Inhoudsindicatie
Familierecht. Partneralimentatie; bijdrage overlijdensrisicoverzekering als voorziening in zin van art. 1:157 lid 2 BW ter dekking van risico van vooroverlijden van onderhoudsplichtige, maatstaf; proceskostenveroordeling op voet van art. 289 Rv., vergoeding van werkelijke kosten.
Uitspraak
20 maart 2009
Eerste Kamer
07/13611
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats] Zwitserland,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. N.T. Dempsey en mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 september 2002 ter griffie van de rechtbank 's-Hertogenbosch ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
De vrouw heeft een verweerschrift, tevens een zelfstandig verzoek tot echtscheiding en nevenvoorzieningen ingediend. De verzochte nevenvoorzieningen hadden, na wijziging van het verzoek, betrekking op een bijdrage in haar levensonderhoud, een verklaring voor recht dat de vrouw overeenkomstig het bepaalde in art. 1:155 BW recht op pensioenverevening heeft, alsmede een aan de man op te leggen verplichting tot medewerking aan die verevening en veroordeling van de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw. De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen en het zelfstandig verzoek gedaan dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van het aankoopbedrag van het appartement te [plaats], België.
De rechtbank heeft bij beschikking van 22 oktober 2004 echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de man veroordeeld om vanaf de dag waarop de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen een bedrag van € 17.000,-- bruto per maand, voor recht verklaard dat de vrouw recht heeft op pensioenverevening en de man verplicht daaraan zijn medewerking te verlenen, de proceskosten gecompenseerd zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het hof heeft, na drie tussenbeschikkingen van 24 november 2005, 29 juni 2006 en 2 mei 2007 waarbij bij de eerste tussenbeschikking de beschikking van de rechtbank is vernietigd en een voorlopig bedrag aan levensonderhoud van € 23.000,-- is vastgesteld, bij eindbeschikking van 13 september 2007 de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw tot 1 oktober 2007 vastgesteld op het bedrag gelijk aan de voorlopig bepaalde bijdrage, en met ingang 1 oktober 2007 vastgesteld op € 33.624,73 per maand, waarvan € 10.000,-- per maand niet zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering, verstaan dat de man zal bewerkstelligen dat een bedrag van € 375.697,-- door [A] B.V. zal worden afgestort bij een externe, door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeraar binnen vier weken nadat die aanwijzing heeft plaatsgevonden, en de man veroordeeld in de aan de zijde van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen proceskosten tot een bedrag van € 157.253,62.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt in het principale en het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Partijen zijn op 7 september 1991 met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. Op verzoek van de man is bij beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2004 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 9 februari 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft bepaald dat de man met een bedrag van € 17.000,-- per maand moet bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft dit bedrag in het hoger beroep van de vrouw verhoogd tot € 23.000,-- (met ingang van 1 oktober 2007 € 23.624,73) per maand, te vermeerderen met € 10.000,-- per maand ter bekostiging van de premie voor het verzekeren van de vastgestelde alimentatie tot 9 februari 2017. Het hof heeft voorts de man veroordeeld tot betaling van de proceskosten die zijn gevallen aan de zijde van vrouw, welke kosten in totaal zijn begroot op € 157.253,62.
3.2 De man bestrijdt met een aantal rechts- en motiveringsklachten de beslissingen van het hof (a) met betrekking tot de verschuldigdheid van de bijdrage van € 10.000,-- per maand voor de premie van een overlijdensrisicoverzekering, (b) de hoogte van de onderhoudsbijdrage en (c) de veroordeling in de proceskosten. Deze drie onderwerpen worden hierna achtereenvolgens behandeld. De namens de man nader aangevoerde klachten die betrekking hebben op de door hem overgelegde processen-verbaal van de mondelinge behandelingen bij het hof, behoeven geen afzonderlijke behandeling.
a. Premie overlijdensrisicoverzekering
3.3.1 Het hof heeft in rov. 8.4.1 van zijn tweede tussenbeschikking (van 29 juni 2006) geoordeeld dat art. 1:157 lid 2 BW een voorziening toelaat inhoudende dat maandelijks aan de vrouw een bedrag is verschuldigd ter hoogte van de premie voor een verzekering ter dekking van het risico dat de man tijdens de alimentatieperiode als bedoeld in art. 1:157 lid 3 of lid 4 BW komt te overlijden. Dit oordeel van het hof is juist. Of, en zo ja in welke omvang, aan een dergelijke voorziening behoefte bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden, waarbij onder meer van belang zijn de leeftijd van de onderhoudsplichtige, diens draagkracht, de mate waarin de onderhoudsgerechtigde voor levensonderhoud op alimentatie is aangewezen, de reeds bestaande voorzieningen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde bij vooroverlijden van de onderhoudsplichtige en de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Het hof heeft in dit geval omstandigheden aanwezig geacht die meebrengen dat in redelijkheid een dergelijke voorziening nodig is. Dit oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat blijkens de vaststellingen van het hof de man, die is geboren in 1938, de redelijkheid van een voorziening als zodanig niet heeft betwist en over ruime financiële middelen kan beschikken.
3.3.2 Anders dan de man heeft doen aanvoeren kan in de tekst noch in de strekking van art. 1:157 lid 2 grond worden gevonden deze bepaling zo restrictief uit te leggen dat reeds het in stand laten van een bestaand vooruitzicht op een nabestaandenpensioen als een voldoende voorziening moet worden beschouwd. Door het overlijden van de onderhoudsplichtige komt aan diens onderhoudsplicht een einde. De onderhoudsgerechtigde die zich wil verzekeren tegen dit risico van verlies van inkomsten zal zelf een verzekering moeten sluiten en de premie daarvoor dienen te betalen. De rechter kan het redelijk achten dat de onderhoudsplichtige de onderhoudsgerechtigde geheel of gedeeltelijk in staat stelt een verzekering als vorenbedoeld te sluiten door een aan de premie daarvoor gerelateerd bedrag in de onderhoudsbijdrage op te nemen als een voorziening in de zin van art. 1:157 lid 2. Dit leidt wel tot een verzwaring van de bestaande onderhoudsplicht doch niet tot een verlenging daarvan na overlijden. Een voorziening als hier bedoeld heeft vooral het karakter van een nabestaandenpensioen, zodat beoordeeld dient te worden in hoeverre daaraan behoefte bestaat. Een voorziening die het risico van overlijden van de onderhoudsplichtige dekt voor het volledige bedrag van de onderhoudsbijdrage en voor de gehele periode van art. 1:157 lid 3 of lid 4 BW zal overigens slechts onder zeer bijzondere omstandigheden redelijk zal zijn.
3.3.3 Wat de omvang van deze voorziening betreft heeft het hof in zijn tweede tussenbeschikking (rov. 8.4.2) geoordeeld dat de in dit geval te treffen voorziening zou moeten inhouden dat de vrouw het bedrag ontvangt waarop zij in geval van overlijden van de man tijdens het huwelijk als nabestaandenpensioen recht zou hebben gehad, namelijk € 4.703,-- per maand, en dat deze voorziening zou moeten gelden voor de duur van twaalf jaar vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. In zijn eindbeschikking heeft het hof evenwel deze voorziening nader bepaald op het volle bedrag van de toegekende onderhoudsbijdrage van € 23.000,-- (met ingang van 1 oktober 2007 € 23.624,73) per maand zonder te vermelden op grond waarvan het tot dit andere oordeel is gekomen. Ook als het hof zijn aanvankelijke oordeel over de hoogte van het te verzekeren bedrag niet als een bindende eindbeslissing heeft beschouwd, had het behoren te motiveren waarom zijn nadere oordeel hiervan in aanzienlijke mate afwijkt. Het hof was daartoe temeer gehouden, omdat de redelijkheid en de omvang van de voorziening afhankelijk zijn van de omstandigheden en het hof deze omstandigheden al in zijn eerdere tussenbeschikking in aanmerking had genomen, en daaraan in zijn eindbeschikking geen andere omstandigheden, en in zoverre dus ook geen bijzondere, heeft toegevoegd. Het hof heeft ten slotte ook niet doen blijken of het acht heeft geslagen op het door de man aangevoerde bezwaar tegen een voorziening ter verzekering van alle onderhoudstermijnen tot 9 februari 2017 met volledige dekking, en had in elk geval niet zonder dat partijen in de gelegenheid waren gesteld zich daarover uit te laten een voorziening van een geheel andere omvang dan in het vooruitzicht was gesteld mogen vaststellen. Daarbij verdient ten slotte nog opmerking dat het hof het verweer van de man dat bij de hoogte van de verschuldigde premie rekening behoort te worden gehouden met de mogelijkheid van het wegvallen van de verschuldigdheid van een onderhoudsbijdrage op grond van art. 1:160 BW, heeft verworpen met de enkele motivering dat dit zich "nauwelijks [laat] becijferen" zonder in te gaan, zoals het hof had behoren te doen, op hetgeen de man in dit verband heeft aangevoerd.
De hierop gerichte klachten van onderdeel B treffen doel.
b. De hoogte van de onderhoudsbijdrage
3.4 De enkele omstandigheid dat het hof wat de hoogte van de bijdrage betreft tot een ander oordeel dan de rechtbank is gekomen, maakt dit oordeel niet onbegrijpelijk. Het hof is op de wederzijdse stellingen van partijen ingegaan en heeft klaarblijkelijk een eigen afweging gemaakt van de factoren die partijen met betrekking tot de behoefte van de vrouw - de draagkracht van de man stond niet ter discussie - hebben aangevoerd. De weging van deze factoren is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd. Onderdeel C faalt derhalve.
c. De veroordeling van de man in de proceskosten
3.5 Onderdeel D bestrijdt terecht niet dat het de rechter op grond van het bepaalde in art. 289 Rv. vrijstaat één van de partijen in de proceskosten te veroordelen. Anders dan het onderdeel betoogt, is de rechter daarbij niet gehouden het Liquidatietarief in acht te nemen. Het hof mocht de man veroordelen in de werkelijke kosten die aan de zijde van de vrouw zijn gevallen. Wat de hoogte daarvan betreft diende het hof rekening te houden met het daartegen door de man gevoerde verweer, in het bijzonder ook wat betreft de redelijkheid van de kosten zelf. Nu de kosten van de onderhavige procedure, zoals blijkt uit het bedrag waarop de vrouw aanspraak maakte, zeer hoog zijn opgelopen, was mede van belang hoe dit heeft kunnen gebeuren en met name aan wie de vertraging van de procedure was te wijten en wat de oorzaak was van de complicaties die zijn opgetreden.
Het bestreden oordeel van het hof daaromtrent is in meerdere opzichten ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd. In de eerste plaats heeft de man erop gewezen dat de door de vrouw opgevoerde kosten van een Belgische advocaat ten bedrage van ruim € 40.000,-- nodeloos zijn gemaakt, op welk verweer het hof ten onrechte niet heeft geres-pondeerd. In de tweede plaats brengt de enkele door het hof vastgestelde omstandigheid dat de vrouw niet over liquide middelen beschikte, niet zonder meer mee dat de man de volledige kosten in een omvang als hier aan de orde is, diende te dragen. Ten slotte is in het licht van de gedingstukken niet duidelijk op grond waarvan het hof heeft kunnen oordelen dat de kosten verder zijn opgelopen doordat de man pas in een laat stadium van de procedure de nodige duidelijkheid heeft verschaft met betrekking tot de aanspraken van de vrouw in het kader van de pensioenverevening en uit hoofde van het bijzonder nabestaanden-pensioen. Uit de gedingstukken, in het bijzonder een brief van 20 juli 2005 zoals vermeld in nr. 3.74 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt immers zonder meer dat de man al in eerste aanleg de benodigde gegevens daarover in het geding heeft gebracht.
De hierop gerichte klachten van onderdeel D zijn gegrond.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 De voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld.
4.2 Onderdeel 2.3 van het middel klaagt terecht dat het hof met zijn oordeel in rov. 8.4.2 van zijn tweede tussenbeschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft geoordeeld dat de door de vrouw gevraagde voorziening zonder meer beperkt behoort te worden tot het bedrag waarop de vrouw recht zou hebben gehad bij overlijden van de man tijdens het huwelijk. Als het hof niet van die rechtsopvatting is uitgegaan, heeft het zijn oordeel omtrent deze beperking ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen hiervoor in 3.3.1-3.3.3 is overwogen.
4.3 Onderdeel 4.3 klaagt dat voorzover het hof heeft geoordeeld dat toekenning van de volledige kosten van de procedure niet bij wege van onderhoudsbijdrage kan worden toegekend, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Nu een dergelijk oordeel niet in de eindbeschikking van het hof valt te lezen, kan het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Na verwijzing kunnen de op de kosten betrekking hebbende stellingen van de vrouw opnieuw aan de orde komen, zodat het onderdeel verder geen behandeling behoeft.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 juni 2006 en 13 mei 2007;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 maart 2009.