Hoge Raad, 21-12-2010, BL0666, 08/04281 B
Hoge Raad, 21-12-2010, BL0666, 08/04281 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 december 2010
- Datum publicatie
- 22 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BL0666
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL0666
- Zaaknummer
- 08/04281 B
- Relevante informatie
- Wet op de economische delicten [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 15-11-2025], Wet op de economische delicten [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 15-11-2025] art. 18, Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025] art. 17.1, Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025] art. 17.2
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag ex 552a Sv. Vordering tot uitlevering ter inbeslagneming ex art. 18 WED. Nemo-tenetur-beginsel. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN AV1141 en LJN ZD0834. Het recht van de verdachte om zichzelf niet te belasten is - in de woorden van het EHRM LJN BB3173 - “primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent”.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat klaagster niet aan de vordering behoefde te voldoen omdat de documenten door klaagster zijn vervaardigd en het bestaan van die documenten van haar wil afhankelijk is. Door aldus te oordelen heeft de Rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd. Beslissend voor de vraag of het nemo-tenetur-beginsel, dus het verbod op zelfincriminatie, is geschonden, is immers of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd niet beslissend is. De Rechtbank had derhalve kennis moeten nemen van de inhoud van de documenten.
Uitspraak
21 december 2010
Strafkamer
Nr. 08/04281 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 10 juni 2008, nummer 08/148, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de klaagster, mr. J.F. Rense, advocaat te Rotterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. De procesgang en de bestreden beschikking
2.1.1. De Rechtbank heeft omtrent de aanleiding tot de onderhavige procedure het volgende vastgesteld:
"Op grond van vermelde processen-verbaal is komen vast te staan dat er op 1 juni 2007 bij het chemische bedrijf [klaagster] een emissie van procesgas (titaantetrachloride) heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit incident is een strafrechtelijk onderzoek tegen [klaagster] als verdachte aangevangen. Op 24 oktober 2007 is op grond van de artikelen 18 en 19 en gelet op het bepaalde in artikel 24a van de Wet op de economische delicten, in het kader van genoemd onderzoek, de uitlevering van stukken ter inbeslagneming van [klaagster] gevorderd. Na overleg met de zaaksofficier van justitie heeft [klaagster] op 6 november 2007 aan de vordering voornoemd voldaan door in twee afzonderlijke, verzegelde enveloppen de gevorderde documenten ter inbeslagneming te overhandigen."
2.1.2. Voormelde vordering tot uitlevering houdt in dat:
"ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, op grond van artikel 18 en 19 gelet op art. 24a van de Wet op de economische delicten, de uitlevering [wordt gevorderd] van:
- het interne onderzoek van [klaagster] inzake het voorval op 1 juni 2007 - de bijbehorende (onderliggende) stukken o.a. de Tripod analyse."
2.1.3. Het door de klaagster ([klaagster]; hierna [klaagster]) op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift houdt onder meer in:
"5. [klaagster] verstaat dat van haar wordt gevorderd uit te leveren de volgende documenten:
[a] haar interne rapport naar aanleiding van haar interne onderzoek naar het incident op 1 juni 2007; en
[b] het verslag van de aan dat onderzoek ten grondslag liggende Tripod analyse.
Voor het overige is de vordering onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende duidelijk. Zo laat "het interne onderzoek" zich onmogelijk uitleveren en is het niet aan [klaagster] om te bepalen welke documenten "bijbehorend" of "onderliggend" zijn."
(...)
7. Document [a] is op verzoek van DCMR en onder verwijzing naar een (strafrechtelijk gesanctioneerde) wettelijke verplichting al op 9 augustus 2007 door [klaagster] aan DCMR gezonden (bijlage 2). Daarmee kan dat rapport niet meer strafrechtelijk worden gebruikt. Dat blijkt uit jurisprudentie van het EHRM op basis van artikel 6 EVRM (bijvoorbeeld: EHRM 17 december 1996,
NJ 1997/699; EHRM 8 april 2004, appèlnummer 38544/97)."
2.2.1. De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking de standpunten van de Officier van Justitie en [klaagster] als volgt weergegeven:
"De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [klaagster], gelet op de publieke veiligheid alsmede het milieu en in het kader van de maximale transparantie binnen haar eigen bedrijf, de benodigde informatie aan de bevoegde autoriteiten dient te verstrekken, waarop er kan worden getoetst of [klaagster] aan haar wettelijke zorgplicht heeft voldaan. Op basis van de verstrekte informatie kan een integer onderzoek naar de geïmplementeerde werkwijze en maatregelen binnen [klaagster] plaatsvinden. Volgens de officier van justitie volgt uit de jurisprudentie van het Europese Hof en de Hoge Raad dat een vordering uitlevering van stukken ter inbeslagneming geen strijd met het EVRM oplevert. Derhalve is de officier van justitie van oordeel dat het beklag ongegrond dient te worden verklaard.
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat, nu [klaagster] reeds aan de op haar rustende wettelijke verplichting tot het verstrekken van de nodige informatie over en naar aanleiding van het incident op 1 juni 2007 heeft voldaan, de verstrekte informatie, gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof, niet langer tegen haar kan worden gebruikt. Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat vanwege de aard en inhoud van de documenten a. en b. en onder de gegeven omstandigheden de uitlevering tot inbeslagneming van genoemde documenten niet kan worden gevorderd en de inbeslagneming reeds om die reden onrechtmatig is. Het voorgaande betekent dat met een vordering uitlevering tot inbeslagneming van documenten gericht tot een verdachte, niet kan worden gevraagd naar documenten, behelzende de uitgebreide en gedegen analyse opgesteld door [klaagster], waarvan de inhoud geheel door de verdachte is bepaald. Evenmin kan, naar de raadsvrouw meent, [klaagster] worden gedwongen documenten uit te leveren indien in weerwil van [klaagster] dwang bij de uitlevering tot inbeslagneming is uitgeoefend, hetgeen in casu ook het geval is geweest. Bovendien zou het honoreren van de onderhavige vordering ongewenste maatschappelijke gevolgen hebben, nu dit in de praktijk zou leiden tot terughoudendheid bij het uitvoeren van analyses en het opstellen van soortgelijke documenten, aldus de raadsvrouw."
2.2.2. De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast van het inbeslaggenomene aan [klaagster]. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"In artikel 6 van het EVRM ligt besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een 'criminal charge', de verdachte het recht heeft om niet aan zijn eigen veroordeling te hoeven meewerken. De vraag in casu is in hoeverre [klaagster] zich op het nemo teneturbeginsel kan beroepen. Daarbij wordt aansluiting gevonden bij het uitgangspunt in het arrest Saunders (EHRM NJ 1997 nr. 699). In vermeld arrest is door het Hof bepaald dat bewijs dat onder dwang of drukuitoefening is verkregen én dat afhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, niet mag worden gebruikt tijdens een strafvervolging en wordt daarbij als een van de voorbeelden in beslaggenomen documenten genoemd.
Voor de rechtbank is evident dat beide documenten (a. en b.) met betrekking tot de vordering ter inbeslagneming op bewijsmateriaal slaan dat door [klaagster] is vervaardigd en waarvan het bestaan afhankelijk is van het wilsbesluit van [klaagster]. Immers, de inhoud van het interne onderzoek van [klaagster] en de Tripod-analyse, hetgeen een uitgebreide en gedegen analyse van het voorval op 1 juni 2007 betreft, zijn door dan wel namens [klaagster] uitsluitend op basis van door [klaagster] verstrekte gegevens opgesteld. Gelet op het arrest Saunders brengt het een en ander in dit geval mee dat van [klaagster] niet kan worden verlangd deze documenten ter inbeslagneming uit te leveren althans dat [klaagster] niet aan de vordering ter inbeslagneming behoefde te voldoen, met name nu deze documenten betrekking hebben op het feit waarvoor [klaagster] thans wordt vervolgd. Gelet op het arrest JB vs. Switserland (EHRM NJ 2003, nr. 354) acht de rechtbank daarenboven de omschrijving van de vordering van de officier van justitie, zoals geformuleerd, onduidelijk en onvoldoende gespecificeerd. Het speculatieve karakter van de onderhavige vordering ter inbeslagneming neigt naar een 'fish finding-onderzoek'. Ook op basis van laatstgenoemd arrest is de rechtbank van oordeel dat [klaagster] niet gehouden was aan de vordering ter inbeslagneming te voldoen. Gelet op het vooroverwogene zal de rechtbank het beklag gegrond verklaren en de teruggave van de twee verzegelde enveloppen aan de klaagster gelasten."
3. Het wettelijk kader
Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 17.1 Wet milieubeheer (hierna Wm):
"Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken."
- art. 17.2 (oud) Wm:
"1. Degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft voorgedaan, meldt dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht.
2. Hij verstrekt dat bestuursorgaan tevens, zodra zij bekend zijn, de gegevens met betrekking tot:
a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;
b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;
c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen;
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
3. Het bestuursorgaan dat een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid ontvangt, geeft van die melding en de daarbij verstrekte gegevens onverwijld kennis aan:
a. de burgemeesters van de betrokken gemeenten;
b. de inspecteur;
c. de commissarissen van de Koningin in de betrokken provincies in de gevallen dat de gevolgen van het voorval zich voordoen dan wel kunnen voordoen buiten de grenzen van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen;
d. gedeputeerde staten van de betrokken provincie in de gevallen dat het voorval verontreiniging of aantasting van de bodem tot gevolg heeft;
e. andere bestuursorganen of overheidsdiensten, die direct belang hebben bij een onverwijlde mededeling."
- art. 18 Wet economische delicten (hierna WED):
"1. De opsporingsambtenaren zijn in het belang van de opsporing bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.
2. Voor inbeslagneming van voorwerpen ter verbeurdverklaring uit hoofde van artikel 7, onder e, behoeven zij evenwel de machtiging van de officier van justitie."
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel richt zich tegen de gegrondverklaring van het beklag en het daaraan ten grondslag liggende oordeel van de Rechtbank dat de klaagster niet aan de vordering tot uitlevering ter inbeslagneming behoeft te voldoen wegens strijd met het in art. 6 EVRM vervatte nemo-tenetur-beginsel.
4.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan art. 29 Sv ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Voorts ligt in art. 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een "criminal charge" in de zin van die bepaling, deze het recht heeft "to remain silent" en "not to incriminate oneself" (vgl. HR 19 september 2006, LJN AV1141, NJ 2007/39). Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Saunders (EHRM 17 december 1996, LJN ZB6862, NJ 1997/699) moet worden afgeleid dat art. 6, eerste lid, EVRM zich niet verzet tegen het gebruik voor het bewijs in een strafzaak van onder dwang door de verdachte afgegeven materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat (vgl. HR 21 oktober 1997, LJN ZD0834, NJ 1998/173). Het recht van de verdachte om zichzelf niet te belasten is immers - in de woorden van het EHRM 29 juni 2007, O'Halloran and Francis, LJN BB3173, NJ 2008/25, rov. 47 - "primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent".
4.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de klaagster niet aan de vordering behoefde te voldoen omdat de documenten door de klaagster zijn vervaardigd en het bestaan van die documenten van haar wil afhankelijk is. Door aldus te oordelen heeft de Rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd. Beslissend voor de vraag of het nemo-tenetur-beginsel is geschonden, is immers of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat de verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd, niet beslissend is. De Rechtbank had derhalve kennis moeten nemen van de inhoud van de documenten.
4.4. Het middel is gegrond.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2010.