Home

Hoge Raad, 25-11-2011, BU5625, 10/02990

Hoge Raad, 25-11-2011, BU5625, 10/02990

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 november 2011
Datum publicatie
25 november 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BU5625
Formele relaties
Zaaknummer
10/02990

Inhoudsindicatie

Bestuurs(proces)recht. Art. 2:1 en art. 8:24 Awb. Bevoegdheid tot aanwenden van rechtsmiddelen. Bekrachtiging.

Uitspraak

Nr. 10/02990

25 november 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 juni 2010, nr. 08/00628, betreffende een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/892) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Het bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag is ingediend door C, als ambtenaar in dienst van belanghebbende (hierna: C).

3.1.2. Het beroep bij de Rechtbank is eveneens ingesteld door C. De Rechtbank heeft C verzocht een volmacht over te leggen waaruit blijkt van zijn bevoegdheid om beroep in te stellen. C heeft daarop stukken overgelegd, waaruit - naar zijn mening - die bevoegdheid blijkt. De Rechtbank heeft in haar uitspraak geen overwegingen gewijd aan de bevoegdheid van C tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep.

3.2. Voor het Hof was, als gevolg van door de Inspecteur in hoger beroep nieuw ingenomen standpunten, in de eerste plaats in geschil of C bevoegd was namens belanghebbende bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen de naheffingsaanslag. Daarnaast was in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat C niet bevoegd was namens belanghebbende bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag en heeft op die grond het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.

3.4.1. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur in de bezwaarfase een schriftelijke machtiging van C heeft verlangd. Evenmin blijkt daaruit dat de Inspecteur in de bezwaarfase of in de procedure voor de Rechtbank de vertegenwoordigingsbevoegdheid van C in de bezwaar- en beroepsfase ter discussie heeft gesteld. De Rechtbank is blijkens haar uitspraak ervan uitgegaan dat C die bevoegdheid had. De kwestie van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid is pas in hoger beroep onderwerp van geschil geworden.

3.4.2. In hoger beroep heeft belanghebbende zich (mede) laten vertegenwoordigen door een advocaat. Diens vertegenwoordigingsbevoegdheid is voor het Hof en in cassatie niet bestreden. De advocaat heeft in het antwoord op het incidentele hoger beroep van de Inspecteur betoogd dat C bevoegd was namens belanghebbende bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen de naheffingsaanslag.

3.4.3. Onder de hiervoor in 3.4.1 vermelde omstandigheden, waarin er voor belanghebbende in de bezwaarfase en in de procedure voor de Rechtbank geen aanleiding bestond om (nader) bewijs te leveren omtrent de vertegenwoordigingsbevoegdheid van C, kan belanghebbende niet het recht worden ontzegd in hoger beroep (voor zover nodig) te verklaren dat zij instemt met het door C - kennelijk voor haar - ingestelde bezwaar en beroep en aldus het aanwenden van die rechtsmiddelen te bekrachtigen. Het hiervoor in 3.4.2 vermelde betoog van de advocaat kan niet anders worden opgevat dan als een dergelijke instemmende verklaring van belanghebbende.

Een en ander verschaft aan de handelingen van C, gesteld al dat deze destijds onbevoegd was om namens belanghebbende te handelen, ingevolge de bepaling van artikel 3:69, lid 1, in verbinding met artikel 3:79 van het Burgerlijk Wetboek het gevolg alsof C krachtens een volmacht had gehandeld (vgl. HR 17 september 2004, nr. 38468, LJN AR2310, BNB 2005/18).

3.5. Uit het hiervoor in 3.4.3 overwogene volgt dat de middelen slagen voor zover zij zich richten tegen 's Hofs hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel en dat zij voor het overige geen behandeling behoeven. Voorts volgt daaruit dat C moet worden geacht tevens bevoegd te zijn geweest namens belanghebbende beroep in te stellen bij de Rechtbank. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van het door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunt betreffende de naheffingsaanslag.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,

en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2011.