Home

Hoge Raad, 18-06-2013, CA3302, 11/05645

Hoge Raad, 18-06-2013, CA3302, 11/05645

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 juni 2013
Datum publicatie
18 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:CA3302
Formele relaties
Zaaknummer
11/05645
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 420bis

Inhoudsindicatie

Witwassen. Motiveringseis t.a.v. verwerven van voorwerpen afkomstig uit eigen misdrijf. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2010/655 en HR NJ 2013/266. De HR beantwoordt de vraag of de vooropstelling m.b.t. witwassen door ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp afkomstig uit een door verdachte zelf begaan misdrijf ook geldt indien ‘verwerven’ van een dergelijk voorwerp is bewezenverklaard, bevestigend. Ook t.a.v. zulk een ‘witwassen’ dient de eis te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. I.c. kan uit ’s Hofs motivering niet worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van het door eigen misdrijf verkregen geldbedrag doordat de gedragingen van verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag. De omstandigheid dat verdachte niet alleen geld op zak had bij zijn aanhouding, maar ook op verschillende plaatsen in zijn huis bewaarde, brengt niet zonder meer mee dat verdachte de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen.

Uitspraak

18 juni 2013

Strafkamer

nr. S 11/05645

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 2011, nummer 22/004718-10, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.M. Seebregts en mr. O.J. Much, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en aanvullend geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde "witwassen" oplevert.

2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 17 februari 2010, te Rotterdam, een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."

2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:

"Op 17 februari 2010 is de verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Bij zijn aanhouding is de verdachte gefouilleerd. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op dat moment meer dan EUR 2000,00 op zak had. Het inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal EUR 2067,21 bestond uit coupures van: 3x100, 21x50, 26x20, 12x10, 4x5 en 57,21.

Op 17 februari 2010 is de woning van de verdachte doorzocht. Hierbij zijn op verschillende plaatsen onder meer de volgende goederen aangetroffen:

In de vaste kast in de hal, gemerkt XG, een zak met los geld gemerkt XG1. Het betreft EUR 275,80 (briefjes en munten);

In de woonkamer gemerkt XA, in de servicekast bankbiljetten gemerkt XA3. Het betreft: EUR 1200,00, in coupures van 12x50, 21x20 en 18xl0;

In de woonkamer gemerkt XA, in de servicekast, een schaal met muntgeld, gemerkt XA4. Het betreft munten: 3x00,1, 25x0,05, 68x0,10, 90x0,20, 52x0,50 en 55xl;

In de keuken gemerkt XB, geld in de keukenlade onder de bestekbak, gemerkt XB4. Het betreft EUR 2.270: 28x5, 24x10, 7x20, 19x50, 4x100 en 2x200;

In de slaapkamer gemerkt XD, in de wasbak een portemonnee en een zak gemerkt XD1; EUR 11.655: in coupures van 5x5, 49x10, 124x50, 27x100 en 2x200 euro.

De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij ten tijde van het onderhavige feit in totaal ongeveer EUR 1.500 per maand ontving en per maand EUR 254,00 uitgaf aan huur voor het huis, EUR 274,00 voor Eneco en EUR 69,00 voor UPC. Voorts betaalde de verdachte ter aflossing van zijn schulden per maand drie bedragen, waarvan twee bedragen ter hoogte van EUR 150,00 en één bedrag ter hoogte van EUR 55,00. De verdachte heeft tegenover de politie eveneens verklaard dat hij in die periode - de drie maanden voordat hij werd aangehouden - per dag ongeveer EUR 10,00 uitgaf aan cocaïne en heroïne voor eigen gebruik.

Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij auto reed en - in afwachting van de reparatie van zijn eigen auto - een auto had gehuurd.

Het hof stelt tenslotte vast dat de verdachte bij (ten aanzien van dat feit) onherroepelijk geworden vonnis van de Rechtbank Rotterdam is veroordeeld voor het handelen in cocaïne en heroïne in of omstreeks de periode 15 december 2009 tot en met 17 februari 2010. In die periode hebben meerdere afnemers hun gebruikershoeveelheden cocaïne respectievelijk heroïne van de verdachte betrokken/gekocht. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2010 verklaard dat hij gedurende een periode van twee à drie maanden bezig is geweest met de handel in cocaïne en heroïne.

(...)

Uit de hierboven vermelde vastgestelde feiten en omstandigheden is naar 's hofs oordeel gebleken dat bij de verdachte een geldbedrag van EUR 17.575,09 is aangetroffen.

Gelet op het door de verdachte zelf beschreven uitgavenpatroon gedurende de maanden voorafgaand aan zijn aanhouding moet hij meer inkomsten hebben gehad dan hij heeft aangegeven. Zijn per maand gemaakte kosten zijn ongeveer gelijk aan de door hem opgegeven inkomsten en dan is nog geen rekening gehouden met de kosten voor levensonderhoud voor hemzelf en zijn gezin. Dat de verdachte zelf een groot - legaal verkregen - bedrag zou hebben gespaard is volstrekt niet aannemelijk geworden.

De verdachte heeft gesteld dat hij 7000 euro heeft geleend van een zwager en nog eens 2500 euro van een neef. Dat is niet aannemelijk geworden. Van enige zekerheidstelling of schuldverklaring omtrent deze toch aanzienlijke leningen blijkt niet. Bij de politie heeft de verdachte bovendien gesteld dat hij 7000 euro had geleend van een kennis; dat maakt zijn latere op dit punt andersluidende verklaring minder aannemelijk. Daarnaast heeft de verdachte desgevraagd niet kunnen aangeven op welke wijze hij een loempiakraam dacht te beginnen. De door de verdediging overgelegde stukken maken de afweging van het hof met betrekking tot de aannemelijkheid van dit onderdeel van het verweer niet anders.

De verklaring van de verdachte dat hij het geld op verschillende plaatsen in de woning verborgen hield, omdat hij geen vertrouwen had in banken, is ongeloofwaardig. Immers, uit het door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2010 overgelegde transactieoverzicht blijkt dat de verdachte regelmatig gebruik maakte van zijn betaalrekening bij de Rabobank voor het doen van dagelijkse transacties en dat hij gebruik maakte van de mogelijkheid tot telebankieren, en dat dit ook grotere bedragen betrof.

De verdachte heeft tot slot bekend dat hij in de maanden voor zijn aanhouding in harddrugs heeft gehandeld, hetgeen ook bewezen is verklaard. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in harddrugs geld pleegt te worden verdiend.

Het hof verwerpt het verweer op bovengenoemde gronden.

In samenhang met het hierboven gestelde, en de door de advocaat-generaal gegeven typologie van witwassen die van toepassing is op het handelen van de verdachte, die het hof aannemelijk voorkomt, is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel vast komen te staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een uit misdrijf (namelijk drugshandel) verkregen hoeveelheid geld."

2.3. Ten laste van de verdachte is, kort gezegd, zowel het verwerven als het voorhanden hebben van een geldbedrag op 17 februari 2010 bewezenverklaard, terwijl het blijkens de bewijsvoering gaat om geld dat afkomstig is van een door de verdachte zelf begaan misdrijf (drugshandel in de periode 15 december 2009 tot en met 17 februari 2010).

2.4. Art. 420bis Sr luidt:

"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp

- onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;

b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.

2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."

Art. 420quater Sr luidt:

"1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;

b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.

2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."

2.5.1. Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.

Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).

Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".

Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.

2.5.2. Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.

Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".

Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.

In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.

2.6. Het middel stelt de vraag aan de orde of hetgeen hiervoor onder 2.5 is vooropgesteld met betrekking tot witwassen door het "voorhanden hebben" van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook geldt indien het "verwerven" van een dergelijk voorwerp is bewezenverklaard. Die vraag beantwoordt de Hoge Raad bevestigend. Ook ten aanzien van zulk als 'witwassen' bewezenverklaard verwerven van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dient de eis te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.

2.7. In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp - te weten een geldbedrag - dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (drugshandel) en heeft het Hof geoordeeld dat zulks witwassen oplevert. Aangezien uit de motivering van dat oordeel echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van dat geldbedrag doordat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag, is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd. Dat de verdachte, zoals uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid, niet alleen geld op zak had bij zijn aanhouding, maar ook op verschillende plaatsen in zijn huis bewaarde, brengt immers nog niet zonder meer mee dat de verdachte de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen.

2.8. Het middel slaagt.

3. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, J. Wortel en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 juni 2013.