Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-06-2013, CA3302, 11/05645

Parket bij de Hoge Raad, 18-06-2013, CA3302, 11/05645

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 juni 2013
Datum publicatie
18 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:CA3302
Formele relaties
Zaaknummer
11/05645

Inhoudsindicatie

Witwassen. Motiveringseis t.a.v. verwerven van voorwerpen afkomstig uit eigen misdrijf. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2010/655 en HR NJ 2013/266. De HR beantwoordt de vraag of de vooropstelling m.b.t. witwassen door ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp afkomstig uit een door verdachte zelf begaan misdrijf ook geldt indien ‘verwerven’ van een dergelijk voorwerp is bewezenverklaard, bevestigend. Ook t.a.v. zulk een ‘witwassen’ dient de eis te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. I.c. kan uit ’s Hofs motivering niet worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van het door eigen misdrijf verkregen geldbedrag doordat de gedragingen van verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag. De omstandigheid dat verdachte niet alleen geld op zak had bij zijn aanhouding, maar ook op verschillende plaatsen in zijn huis bewaarde, brengt niet zonder meer mee dat verdachte de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen.

Conclusie

Nr. 11/05645

Mr. Hofstee

Zitting: 5 maart 2013

Aanvullende conclusie inzake:

[Verzoeker = verdachte]

1. In mijn conclusie van 15 januari 2013 kwam ik in deze zaak tot het standpunt dat verzoeker niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep in cassatie op de voet van art. 80a RO omdat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad heeft mij verzocht het middel uitvoeriger te bespreken. Aan dit verzoek voldoe ik in deze aanvullende conclusie.

2. Verzoeker is bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 2011 wegens de onder 1, 2, 3 en 5 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het Hof feit 4 "witwassen" als bedoeld in art. 420bis Sr bewezen verklaard, doch daaraan voor wat betreft de hoofdstraf geen zelfstandige betekenis toegekend. Daarnaast heeft het Hof het in beslag genomen, doch niet teruggegeven geldbedrag van € 15.007,88 verbeurd verklaard, nu naar zijn oordeel "dit geld is waarmee het bewezenverklaarde witwassen is begaan".

3. De bewezenverklaarde feiten leveren op 1. opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, 2. opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, 3. opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en 5. handelen in strijd met art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.

4. Namens verzoeker hebben mr. A.M. Seebregts en mr. O.J. Much, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

5. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich met een rechtsklacht en met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat verzoeker de door hemzelf verworven geldbedragen uitsluitend voorhanden heeft gehad. Indien het Hof dit enkele voorhanden hebben van verworven geldbedragen uit een door verzoeker begaan misdrijf reeds heeft aangemerkt als witwassen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de stellers van het middel. Indien het Hof daaraan niet heeft voorbijgezien is het oordeel van het Hof volgens de stellers van het middel ontoereikend gemotiveerd, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.

6. Het Hof heeft, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:

"4:

Hij op 17 februari 2010, te Rotterdam, een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."

7. Deze bewezenverklaring is door het Hof van een uitvoerige bewijsconstructie voorzien, en wel als volgt:(1)

"Door het hof op basis van wettelijke bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden.

Op 17 februari 2010 is de verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Bij zijn aanhouding is de verdachte gefouilleerd. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op dat moment meer dan EUR 2000,00 op zak had. Het inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal EUR 2067,21 bestond uit coupures van:

3x100, 21x50, 26x20, 12x10, 4x5 en 57,21.

Op 17 februari 2010 is de woning van de verdachte doorzocht. Hierbij zijn op verschillende plaatsen onder meer de volgende goederen aangetroffen:

In de vaste kast in de hal, gemerkt XG, een zak met los geld gemerkt XG1. Het betreft EUR 275,80 (briefjes en munten);

In de woonkamer gemerkt XA, in de servicekast bankbiljetten gemerkt XA3. Het betreft: EUR 1200,00, in coupures van 12x50, 21x20 en 18xl0;

In de woonkamer gemerkt XA, in de servicekast, een schaal met muntgeld, gemerkt XA4. Het betreft munten: 3x00,1, 25x0,05, 68x0,10, 90x0,20,52x0,50 en 55 x l;

In de keuken gemerkt XB, geld in de keukenlade Onder de bestekbak, gemerkt XB4. Het betreft EUR 2.270: 28x5, 24x10, 7x20, 19x50, 4x100 en 2x200;

In de slaapkamer gemerkt XD, in de wasbak een portemonnee en een zak gemerkt XDl; EUR 11.655: in coupures van 5x5, 49x10, 124x50, 27x100 en 2x200 euro.

De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij ten tijde van het onderhavige feit in totaal ongeveer EUR 1.500 per maand ontving en per maand EUR 254,00 uitgaf aan huur voor het huis, EUR 274,00 voor Eneco en EUR 69,00 voor UPC. Voorts betaalde de verdachte ter aflossing van zijn schulden per maand drie bedragen, waarvan twee bedragen ter hoogte van EUR 150,00 en één bedrag ter hoogte van EUR 55,00. De verdachte heeft tegenover de politie eveneens verklaard dat hij in die periode - de drie maanden voordat hij werd aangehouden - per dag ongeveer EUR 10,00 uitgaf aan cocaïne en heroïne voor eigen gebruik.

Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij auto reed en - in afwachting van de reparatie van zijn eigen auto - een auto had gehuurd.

Het hof stelt tenslotte vast dat de verdachte bij (ten aanzien van dat feit) onherroepelijk geworden vonnis van de Rechtbank Rotterdam is veroordeeld voor het handelen in cocaïne en heroïne in of omstreeks de periode 15 december 2009 tot en met 17 februari 2010. In die periode hebben meerdere afnemers hun gebruikershoeveelheden cocaïne respectievelijk heroïne van de verdachte betrokken/gekocht. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2010 verklaard dat hij gedurende een periode van twee à drie maanden bezig is geweest met de handel in cocaïne en heroïne.

Het standpunt van de advocaat-generaal ten aanzien van het bewijs

(...)

Het standpunt van de verdachte en de raadsman ten aanzien van het bewijs

(...)

Het oordeel van het hof

Uit de hierboven vermelde vastgestelde feiten en omstandigheden is naar 's hof[s] oordeel gebleken dat bij de verdachte een geldbedrag van EUR 17.575,09 is aangetroffen.

Gelet op het door de verdachte zelf beschreven uitgavenpatroon gedurende de maanden voorafgaand aan zijn aanhouding moet hij meer inkomsten hebben gehad dan hij heeft aangegeven. Zijn per maand gemaakte kosten zijn ongeveer gelijk aan de door hem opgegeven inkomsten en dan is nog geen rekening gehouden met de kosten voor levensonderhoud voor hemzelf en zijn gezin. Dat de verdachte zelf een groot - legaal verkregen - bedrag zou hebben gespaard is volstrekt niet aannemelijk geworden.

De verdachte heeft gesteld dat hij 7000 euro heeft geleend van een zwager en nog eens 2500 euro van een neef. Dat is niet aannemelijk geworden. Van enige zekerheidstelling of schuldverklaring omtrent deze toch aanzienlijke leningen blijkt niet. Bij de politie heeft de verdachte bovendien gesteld dat hij 7000 euro had geleend van een kennis; dat maakt zijn latere op dit punt andersluidende verklaring minder aannemelijk. Daarnaast heeft de verdachte desgevraagd niet kunnen aangeven op welke wijze hij een loempiakraam dacht te beginnen. De door de verdediging overgelegde stukken maken de afweging van het hof met betrekking tot de aannemelijkheid van dit onderdeel van het verweer niet anders.

De verklaring van de verdachte dat hij het geld op verschillende plaatsen in de woning verborgen hield, omdat hij geen vertrouwen had in banken, is ongeloofwaardig. Immers, uit het door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 2010 overgelegde transactieoverzicht blijkt dat de verdachte regelmatig gebruik maakte van zijn betaalrekening bij de Rabobank voor het doen van dagelijkse transacties en dat hij gebruik maakte van de mogelijkheid tot telebankieren, en dat dit ook grotere bedragen betrof.

De verdachte heeft tot slot bekend dat hij in de maanden voor zijn aanhouding in harddrugs heeft gehandeld, hetgeen ook bewezen is verklaard. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in harddrugs geld pleegt te worden verdiend.

Het Hof verwerpt het verweer op bovengenoemde gronden.

In samenhang met het hierboven gestelde, en de door de advocaat-generaal gegeven typologie van witwassen die van toepassing is op het handelen van de verdachte, die het hof aannemelijk voorkomt, is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel vast komen te staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een uit misdrijf (namelijk drugshandel) verkregen hoeveelheid geld."

8. Blijkens de aan het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 29 september 2011 gehechte requisitoiraantekeningen, heeft de Advocaat-generaal bij het Hof het volgende naar voren gebracht:

In het kader van de typologieën van het witwassen, noem ik t.a.v. feit 4.:

• verdachte is in bezit van verdovende middelen

• hij is betrokken - en op die basis al - veroordeeld wegens handel in verdovende middelen

• verdachte bezoekt een café waar dealers bijeenkomen

• verdachte heeft meer dan 2000 Euro op zak

• de in zijn woning aangetroffen geldsbedragen betreffen kleine coupures, kenmerkend voor drugs dealen

• de wijze van het verbergen van een grote hoeveelheid cash op diverse plekken in de woning

• het voorhanden hebben van een groot geldsbedrag in huis, zonder dat het ondergebracht wordt op een bankrekening."

9. Alvorens het middel te bespreken, komt mij een korte uiteenzetting betreffende witwassen en het begrip verwerven als bedoeld in art. 420bis Sr dienstig voor. Daarbij zal ik tevens de arresten van HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16, HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/35 en HR 8 januari 2013, LJN BX4585, LJN BX4449, LJN BX4605, LJN BX6909 en LJN BX6910 betrekken.

10. Voordat art. 420bis Sr was ingevoerd, werden de strafrechtelijke helingbepalingen toegepast op het feitencomplex waarin witwassen besloten lag. Deze helingbepalingen zijn onder meer gewijzigd in 1992.(2) Daarbij werd het begrip "verwerven" geïntroduceerd. Het daartoe strekkend wetsvoorstel was tweeledig: enerzijds gericht op aanscherping van de helingmisdrijven als verwoord in art. 416-417bis Sr en anderzijds op de helingovertredingen van art. 437-437ter Sr.(3) Voor wat betreft de misdrijven was het streven gericht op bestrijding van heling en het tegengaan van achterliggende vormen van vermogenscriminaliteit. Daarmee zou tevens tegemoet worden gekomen aan de internationale wens om strafrechtelijk te reageren op het witwassen van vermogens die uit handel in verdovende middelen verkregen zijn. Met het oog op toekomstige ontwikkelingen, waarin wellicht onvoorziene methoden van heling zich zouden kunnen ontwikkelen, koos de wetgever hier voor ruime delictsomschrijvingen.

11. Handelingen die daaronder vielen waren volgens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot invoering van de witwasbepalingen heeft geleid het enkele voorhanden hebben of het overdragen van een uit misdrijf verkregen goed.(4) Ten aanzien van de strafbaarheid van bepaalde handelingen schoten de helingbepalingen echter tekort. Genoemd werd de zogenoemde "heler-steler-regel", waarmee wordt bedoeld dat de steler zonder bijkomende omstandigheden niet tegelijkertijd heler kon zijn. Deze regel bemoeilijkte de aanpak van het witwassen van de opbrengsten die de witwasser zelf door middel van misdaad had gegenereerd.(5) Vooral ook om deze lacune in de strafwetgeving te dichten, besloot de wetgever tot aparte strafbaarstellingen van witwassen in de artikelen 420bis Sr en 420quater Sr. Uit voornoemde Memorie van Toelichting blijkt dat veroordeling voor witwassen mogelijk moest zijn wanneer het om opbrengsten uit eigen misdaad ging, bijvoorbeeld in het geval dat drugshandelaren het verdiende geld wit wasten om hun misdaad te verzilveren.(6) Deze insteek leidde tot vragen van de Vaste Commissie voor Justitie in de Tweede Kamer. Kon bij een eenvoudige fietsendiefstal de dader voortaan dubbel worden gestraft, op grond van zowel diefstal als witwassen? De minister van Justitie antwoordde als volgt:

"Inderdaad betekent het feit dat witwassen voortaan strafbaar is óók als het betrokken voorwerp uit eigen misdrijf (het gronddelict) afkomstig is, dat de betrokken persoon voor beide feiten vervolgd en veroordeeld zou kunnen worden: het plegen van het gronddelict en het plegen van witwassen. Dit zou in theorie ook kunnen gelden voor de opgevoerde fietsendief. Hoewel dit niet als een typisch geval van witwassen kan worden beschouwd, moet worden vastgesteld dat de internationale strafbaarstellingsverplichtingen zich naar de letter ook tot dit soort gevallen uitstrekken."(7)

12. Wat het "verwerven" in de zin van de witwasbepalingen betreft, wordt in de parlementaire wordingsgeschiedenis daarvan enkel in de Memorie van Toelichting een opmerking gemaakt. Deze luidt als volgt:

De termen 'verwerven, voorhanden hebben en overdragen' hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt."(8)

13. Met de in de witwasbepalingen gekozen bewoordingen heeft de wetgever welbewust willen aansluiten bij het dagelijks woordgebruik en bij de interpretatie van de Hoge Raad, en niet bij het burgerlijk recht. Om die reden werd gekozen voor een volstrekt eigen terminologie van het verwerven, voorhanden hebben of overdragen van een door misdrijf verkregen goed dan wel vestigen of overdragen van een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een door misdrijf verkregen goed. In deze betekenis omvat het verwerven van een goed alle handelingen die tot gevolg hebben dat iemand de feitelijke zeggenschap over een goed verkrijgt of overdraagt. Een privaatrechtelijke titel hoeft daarbij niet ten grondslag te liggen aan de overdracht. Voorbeelden van handelingen die onder 'verwerven' vallen zijn volgens Van Veen kopen, ruilen, huren, ten geschenke aannemen en dergelijke.(9) Ter onderscheiding van de bestanddelen 'verwerven' en 'voorhanden hebben' merkt de minister nog op dat niet iedereen die een goed voorhanden heeft, het goed ook heeft verworven.(10) Als voorbeeld wordt dan de vervoerder aangedragen, die volgens de wetgever een goed niet verworven, maar wel voorhanden heeft. Uit de opmerking van de minister kan worden afgeleid dat hij ook denkbaar acht dat het verwerven samen kan gaan met het aanwezig hebben. Gedacht kan worden aan het geval waarin het gronddelict bestaat uit het verwerven van een bepaald voorwerp, zoals door diefstal een voorwerp en door een fiscaal delict een geldbedrag verworven kan worden en dit tevens het aanwezig hebben met zich mee kan brengen.

14. De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 26 november 1996, LJN ZC9539, NJ 1997/210 dat voor de opvatting dat in art. 416, eerste lid, aanhef en onder a, Sr uit een oogpunt van strafrechtelijke laakbaarheid onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het verwerven en anderzijds het voorhanden hebben, geen steun te vinden is in art. 416 Sr, noch in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling. Daarbij haalde de Hoge Raad de Memorie van Toelichting aan, voor zover inhoudende dat men steeds voor zichzelf verwerft, hetgeen niet altijd het geval behoeft te zijn bij het voorhanden hebben. Voorts liet de Hoge Raad weten dat het verwerven in de zin van art. 416 Sr voldoende feitelijke betekenis heeft, zodat het zonder nadere omschrijving in de tenlastelegging kan worden opgenomen.

15. In het licht van het bovenstaande is het de vraag hoe het verwerven zich verhoudt tot de hier relevante rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot witwassen en het voorhanden hebben.

16. In het arrest van 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16 m.nt. Borgers oordeelde de Hoge Raad dat op zichzelf noch de wettekst noch de wetgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens (schuld)witwassen, hetgeen ook geldt voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp. Ook hoeft niet vast te staan "om welk grondmisdrijf het precies gaat en door wie dat waar en wanneer is begaan".(11)

17. Het enkele verwerven van een voorwerp op zichzelf, door aan de delictsomschrijving van het grondmisdrijf beantwoordende handelingen te verrichten, voldoet op zichzelf niet aan wat door sommige auteurs onder feitelijk witwassen naar zijn aard wordt verstaan: het inbrengen, versluieren en integreren van financieel gewin in het rechtmatige economische verkeer.(12) Het enkele verwerven van een voorwerp is niet onder één van deze drie noemers te brengen. Dit lijkt mij een reden te zijn om de door de Hoge Raad geformuleerde verzwaarde eisen met betrekking tot motivering en kwalificatie(13) ook bij het 'verwerven' uit eigen gronddelict van overeenkomstige toepassing te achten.

18. Een aanwijzing dat dit laatste in lijn is met recente rechtspraak van de Hoge Raad, meen ik te kunnen vinden in het arrest van 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer en HR 8 januari 2013, LJN BX4585.(14) In eerstgenoemd arrest overweegt de Hoge Raad:

"2.4.1. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).

2.4.2. Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het 'voorhanden hebben' daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht 'om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen'. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd."

Aan deze overwegingen voegt (onder andere) HR 8 januari 2013, LJN BX4585 ter verduidelijking toe:

"Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".

Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.

In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp."

19. Het lijkt mij dat de hierboven weergegeven rechtspraak over het voorhanden hebben ook van toepassing is op het verwerven. Met het door misdrijf feitelijk verwerven van voorwerpen, is immers nog geen sprake van een gedraging "die een op het daadwerkelijk(15) verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft", zodat evenmin gezegd kan worden dat deze gedraging de integriteit van het financiële en economische verkeer aantasten.(16) Daarbij neem ik in aanmerking dat in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer eveneens, gelijk in de onderhavige zaak, sprake was van een bewezenverklaring van (onder meer) zowel het verwerven als het voorhanden hebben van een uit enig misdrijf verkregen voorwerp (als bedoeld in art. 420bis Sr).

20. In de onderhavige zaak is - zoals hierboven vermeld - bewezen verklaard dat verzoeker een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad waarvan verzoeker wist dat dit bedrag uit enig misdrijf afkomstig was. Uit de bewijsvoering blijkt dat het Hof bij zijn oordeel de plaatsen waarop de verschillende geldbedragen zijn aangetroffen, heeft betrokken. Naar het oordeel van het Hof zijn de verklaringen van verzoeker over de legale wijze waarop hij dit geldbedrag - in totaal € 17.575,09(17) - heeft verkregen, dan wel bij elkaar heeft gespaard, volstrekt niet aannemelijk, eenvoudigweg omdat zijn legale inkomsten, mede afgezet tegen de vaste (gezins)kosten daarvoor ontoereikend zijn. Het verweer van verzoeker dat hij een bedrag van in totaal € 9.500,- geleend zou hebben, acht het Hof niet aannemelijk geworden, nu van enige zekerheidsstelling of schuldverklaring niet is gebleken. Evenmin acht het Hof de verklaring van verzoeker aannemelijk dat hij het geld in zijn woning "verborgen hield" omdat hij geen vertrouwen had in banken. Voorts heeft het Hof de bekentenis van verzoeker dat hij voor zijn aanhouding in harddrugs heeft gehandeld, hetgeen ook is bewezen verklaard, in ogenschouw genomen. Verder heeft het Hof de door de Advocaat-generaal ter terechtzitting gegeven typologie van witwassen kennelijk onderschreven. Tegen deze achtergrond heeft het Hof geoordeeld dat het buiten redelijke twijfel vast is komen te staan dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een uit misdrijf (namelijk drugshandel) verkregen hoeveelheid geld. Overigens wordt niet geklaagd over het oordeel van het Hof dat de bij verzoeker aangetroffen geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.

21. 's Hofs - in zoverre onbestreden - bewijsvoering behelst dat verzoeker het geld op verschillende plaatsen in de woning verborgen hield. De verklaringen van verzoeker hieromtrent, behelzende dat hij de banken niet met zijn geld vertrouwde, heeft het Hof ongeloofwaardig geacht omdat verzoeker met regelmaat gebruik heeft gemaakt van een betaalrekening bij de Rabobank. Het Hof acht de door verzoeker gedane mededelingen omtrent de herkomst van het geld bovendien onwaarschijnlijk. Zodoende ligt naar mijn inzicht in de motivering van het Hof, waarin nadrukkelijk de locaties zijn aangeduid waarop de geldbedragen zijn aangetroffen, het niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat verzoeker de geldbedragen niet alleen heeft verworven uit drugshandel, maar ook dat hij deze geldbedragen op de voornoemde plaatsen in zijn woning voorhanden heeft gehad, en dat zijn gedragingen kennelijk gericht zijn geweest op het "daadwerkelijk" verbergen en of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen. Aldus getuigt het bestreden oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het tevens toereikend gemotiveerd.

22. Het middel faalt.

23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Ik citeer uit het (promis)arrest met weglating van de voetnoten.

2 Stb. 1992, 39.

3 Kamerstukken II 1989/90, 21 565, nr. 3, p. 2.

4 Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 2.

5 Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 6.

6 Kamerstukken II 2000/01, 27 159, nr. 5, p. 6.

7 Kamerstukken II 2000/01, 27 159, nr. 5, p. 6.

8 Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 15.

9 Th.W. van Veen, Heling herzien, DD 1990, p. 702-711.

10 Kamerstukken II 1989/90, 21 565, nr. 3, p. 4. Zie ook HR 26 november 1996, LJN ZC9539, NJ 1997/210.

11 J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, 2012, p. 419. Zie ook HR 28 september 2004, LJN AP2124, NJ 2007/278.

12 Zie o.a. P.A.M. Verrest, 'De strafbaarstelling van witwassen', in: Slot e.a., Witwassen, WODC, 2006, nr, 2, p. 44-45, B. Unger, 'De omvang en het effect van witwassen', in: Slot e.a., Witwassen, WODC, 2006, nr, 2, p. 21-22 en Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 4.

13 De Hullu, a.w., p. 420.

14In dezelfde zin HR 13 januari 2013, LJN BX4449, LJN BX6909 en LJN BX6910.

15 Ik lees hierin een aanscherping ten opzichte van eerdere arresten van de Hoge Raad betreffende witwassen.

16 Zo ook Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3 (MvT), p. 5.

17 Verzoeker had al afstand gedaan van € 2.067,21, zodat een bedrag van € 15.007,88 voor verbeurdverklaring resteert.

Nr. 11/05645

Mr. Hofstee

Zitting: 15 januari 2013

Standpunt/Conclusie inzake:

[Verzoeker = verdachte]

1. Het cassatieberoep richt zich tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 2011. Namens verzoeker is tijdig een schriftuur houdende een middel van cassatie ingezonden.

2. Het middel keert zich met een rechtsklacht en met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de door verzoeker zelf verworven geldbedragen witwassen in de zin van art. 429bis Sr oplevert, nu het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. Mijns inziens vinden de in het middel vervatte klachten hun weerlegging in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.

3. Mijn standpunt is dat verzoeker niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep in cassatie op de voet van art. 80a RO, nu het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG