Hoge Raad, 26-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2806, 13/06008
Hoge Raad, 26-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2806, 13/06008
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 september 2014
- Datum publicatie
- 26 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2806
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:581, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:5998, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13/06008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; ontslag op staande voet; kennelijk onredelijk ontslag. Vereiste van onverwijlde mededeling van dringende reden; strekking HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504). Geval dat slechts deel van dringende reden komt vast te staan(HR 1 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9387). Gebreken van processuele aard in aanloop naar ontslag; onvoldoende gewicht. Passeren ter zake dienend bewijsaanbod.
Uitspraak
26 september 2014
Eerste Kamer
nr. 13/06008
LZ/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
STICHTING MERIDIAAN COLLEGE,
gevestigd te Amersfoort,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het Meridiaan College.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 702264 AC EXPL 10-5185 van de kantonrechter in de rechtbank Utrecht van 22 september 2010, 8 december 2010 en 7 september 2011;
b. het arrest in de zaak 200.098.974 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 augustus 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Meridiaan College heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. L.E.H. van de Wouw-Scholz.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 - 1.10 vermelde feiten. Deze komen samengevat op het volgende neer.
(i) [eiser], geboren in 1956, is in 1980 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) het Meridiaan College. Hij vervulde laatstelijk de functie van leraar, doceerde het vak “horeca, toerisme en voeding” en gaf in dat verband ook praktijklessen.
(ii) In de “gedragscode voor medewerkers van het Meridiaan College” uit 2001 is opgenomen dat onder meer “iemand aanraken als hij of zij dit niet wil” en “op een bepaalde manier kijken: iemand uitkleden met de ogen” wordt aangemerkt als ongewenst gedrag.
(iii) Naar aanleiding van een klacht van een leerlinge over ongewenst fysiek contact van [eiser] heeft het Meridiaan College hem op 29 mei 2006 een brief gestuurd, waarin is vermeld dat een aantekening is gemaakt in zijn persoonsdossier. De brief houdt voorts in dat herhaling van het ongewenste gedrag van [eiser] niet meer mag voorkomen en dat hem begeleiding/coaching wordt aangeboden.
(iv) In de periode 2006/2007 heeft [eiser] begeleiding gekregen van [betrokkene 1] in de omgang met leerlingen en het voorkomen van ongewenst fysiek contact.
(v) Bij brief van 7 juli 2009 heeft het College van Bestuur van het Meridiaan College aan [eiser] bericht voornemens te zijn hem schriftelijk te berispen. In de brief wordt vermeld dat er recente klachten zijn van leerlingen over aanrakingen door [eiser] die deze leerlingen als onprettig en ongepast ervaren. [eiser] heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, tegen dit voornemen geen zienswijze ingebracht.
(vi) Bij brief van 9 oktober 2009 heeft [eiser] de aangekondigde berisping gekregen. De brief houdt voorts in dat hij bij herhaling van het ongewenste gedrag rekening moet houden met ernstiger maatregelen waarbij het beëindigen van het dienstverband nadrukkelijk aan de orde zal zijn. Na deze brief is de begeleiding door [betrokkene 1] hervat.
(vii) Op 21 januari 2010 is [eiser] mondeling en schriftelijk op staande voet ontslagen. De ontslagbrief houdt onder meer het volgende in:
“Vandaag zijn wij opnieuw geconfronteerd met klachten van leerlingen. Op 20 januari jl. voerde de leerlingbegeleider gesprekken met zogenaamde instroomleerlingen in klas 3 HVT. In die gesprekken kwamen klachten van hen over jouw gedrag naar voren. Op verzoek van de leerlingbegeleider hebben de leerlingen die op schrift gesteld. Deze verklaringen hebben we op vandaag, 21 januari 2010, ontvangen.
De leerlingen (allen meisjes) schrijven o.a.:
- Het begon steeds met omhelzen enzo en toen dacht ik van dat hij het niet zo bedoelde maar toen begon hij steeds naar me te kijken en aan me te zitten en toen vond ik hem best wel eng en elke keer omhelzen tot hij een keer aan m’n borst zat en ik dacht, ja hier klopt iets niet. Het aanraken kwam na het kamp en na een tijdje ook de arm om me heen en het aanraken van m’n borst. Dat was in “de office” in de periode dat het winkeltje werd gebouwd. (…)
- Ik zat op de stoel en toen tilde [eiser] me op vlak bij m’n kont; hij is ook altijd zo aanrakerig, dat hij je heel vaak aanraakt. En hij kijkt op zo’n vieze manier. Ook een keer in de les toen ging hij me alleen maar helpen, ik kan helemaal niets zelf doen en hij ging me allemaal complimentjes geven en hij raakte me ook weer heel vaak aan en toen had hij een lepel met eten en wou hij me te eten geven; maar toen zei ik zo van nee want dat vond ik raar. Toen begon ik hem echt eng te vinden.
- Als ik met hem praat en ik zit bijvoorbeeld naast hem dan legt hij een hand op m’n been. Als ik tegenover hem zit dan houdt hij m’n hand vast (is maar één keer gebeurd). En als ik gewoon sta, slaat hij vaak een arm om me heen. Eerst wilde hij me iets naar achter duwen en kwam hij tegen m’n borst aan. Gister nog toen ik zijn kantoor uitliep ging hij met z’n vinger in m’n buik prikken.
- We hadden les in de keuken en ik liep een keer achteruit en toen stond [eiser] achter me en toen hield hij m’n kont vast, met één hand. Toen ik hem aankeek, liet hij zijn hand los.
We constateren dat ondanks herhaalde waarschuwingen en een formele berisping van onze kant het ontoelaatbare gedrag van jou, als leraar, jegens je leerlingen zich blijft voordoen. We constateren dat de begeleiding niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Het vertrouwen bij het schoolbestuur en de schoolleiding is volledig verdwenen. Door jouw aanwezigheid kunnen we onze leerlingen niet de veilige leer- en leefomgeving die wij nastreven bieden. Daarom zijn we tot de conclusie gekomen dat we je, met onmiddellijke ingang, niet kunnen handhaven.
We hebben je gevraagd naar je zienswijze. Je hebt verklaard: “Ik herken dit niet. Al helemaal niet dat ik aan borsten zit. Ik raak wel aan. De begeleiding met [betrokkene 1] loopt nog. Ik moet een meter afstand houden. Iedere dag realiseer ik me dat ik afstand moet houden. Ik heb geen intentie leerlingen in een onveilige positie te brengen. Ik geloof in een veilige school”
(...)”
(viii)Bij brief van zijn gemachtigde van 29 januari 2010 heeft [eiser] de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet ingeroepen, zich beschikbaar gesteld voor de arbeid en doorbetaling van loon gevorderd.
[eiser] vordert in dit geding onder meer een verklaring voor recht dat het ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. De kantonrechter heeft na getuigenverhoor, waarbij onder meer twee van de vier in de brief van 21 januari 2010 bedoelde leerlingen zijn gehoord, de vorderingen afgewezen. Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe, samengevat, onder meer het volgende overwogen.
Tussen partijen staat vast dat de verklaringen van de leerlingen op 21 januari 2010 aan [eiser] zijn voorgelezen en dat de (hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde) brief van 21 januari 2010 aan hem is overhandigd. In die brief wordt geciteerd uit de verklaringen van de leerlingen en wordt voorts verwezen naar de (hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde) brief van 29 mei 2006, naar de berisping bij de (hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde) brief van 9 oktober 2009 en naar het begeleidingstraject dat [eiser] in 2006/2007 heeft doorlopen en dat hem in oktober 2009 opnieuw is aangeboden. Daarmee was voor [eiser] voldoende duidelijk dat aan het ontslag op staande voet het in de brief van 21 januari 2010 opgenomen feitencomplex ten grondslag lag. Het Meridiaan College heeft daarmee voldaan aan zijn mededelingsplicht. De bezwaren van [eiser] tegen de door het Meridiaan College gevolgde procedure kunnen op zichzelf niet leiden tot ongeldigheid van het ontslag op staande voet. (rov. 5.6)
De vaststaande feiten – de inhoud van de brief van 29 mei 2006, de berisping van oktober 2009, de begeleiding door [betrokkene 1] en de ten overstaan van de kantonrechter afgelegde getuigenverklaringen van twee leerlingen – leveren in de gegeven omstandigheden een dringende reden op in de zin van art. 7:677 lid 1 BW. Het Meridiaan College heeft gesteld en ook aannemelijk is dat de dringende reden werd gevormd door klachten van leerlingen in samenhang met de brief van 29 mei 2006, de berisping van oktober 2009 en het begeleidingstraject. Dit moet [eiser] duidelijk zijn geweest in het licht van de gehele inhoud van de aanzegging en de overige omstandigheden van het geval. Afweging van de (lange) duur van de dienstbetrekking en de persoonlijke omstandigheden van [eiser] tegen de aard en ernst van het aan het ontslag ten grondslag gelegde feitencomplex leiden tot de slotsom dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. (rov. 5.11)
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof in rov. 5.6 de strenge eisen heeft miskend die gelden ter zake van de mededeling van de dringende reden. Volgens het onderdeel heeft het hof immers niet onderzocht of de dringende reden bij de mededeling ervan voor [eiser] “onmiddellijk duidelijk” was dan wel of daaromtrent bij hem in redelijkheid “geen enkele twijfel bestond”. Het hof heeft slechts onderzocht of de ontslaggrond bij de mededeling “voldoende duidelijk” was.
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad strekt het vereiste dat de dringende reden onverwijld wordt medegedeeld ertoe dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienst- betrekking. De wederpartij moet immers na de mededeling zich erover kunnen beraden of hij de opgegeven reden als juist erkent en als dringend aanvaardt. De mededeling behoeft niet steeds met zoveel woorden te worden gedaan en kan ook in een of meer gedragingen besloten liggen, maar ook dan blijft vereist dat daaruit voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke, door de ander als dringend aangemerkte, reden door deze aan de beëindiging van de dienstbetrekking ten grondslag wordt gelegd, althans dat daaromtrent bij de wederpartij, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen enkele twijfel kan bestaan (vgl. HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504).
Het hof heeft in rov. 5.6 in aanmerking genomen dat in de brief van 21 januari 2010, die op die datum bij de mededeling van het ontslag aan [eiser] is overhandigd, verklaringen van leerlingen zijn geciteerd over ongewenste aanrakingen door [eiser], dat hij in 2006 is gewaarschuwd en in 2009 berispt in verband met soortgelijke feiten en dat hij begeleiding heeft gekregen ter voorkoming van ongewenst fysiek contact met leerlingen. Door te oordelen dat daarmee voor [eiser] voldoende duidelijk was welke feiten en omstandigheden aan het ontslag ten grondslag lagen, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In het oordeel van het hof ligt, mede gelet op zijn overweging in rov. 5.11 dat de dringende reden voor [eiser] in het licht van de inhoud van de aanzegging en de overige omstandigheden van het geval duidelijk moet zijn geweest, besloten dat de ontslaggrond voor [eiser] onmiddellijk duidelijk was. De klacht faalt dus.
Onderdeel 2 bevat onder meer de klacht dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd waar het heeft beoordeeld of het [eiser] voldoende duidelijk was dat hij ook zou zijn ontslagen wegens het uiteindelijk door de rechter vastgestelde deel van de dringende reden, in dit geval: zijn gedragingen ten opzichte van twee van de vier in de ontslagbrief genoemde leerlingen.
Het onderdeel stelt terecht voorop dat ook in een geval als hiervoor in 3.4.1 bedoeld het erop aankomt of het voor de werknemer onmiddellijk duidelijk was dat de werkgever hem ook zou hebben ontslagen indien hij, anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende, daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan, althans dat daaromtrent bij de werknemer, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen twijfel kan hebben bestaan (vgl. HR 7 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB9980, NJ 1989/258 en HR 1 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9387).
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof dit echter niet miskend. In zijn oordeel dat het [eiser], in het licht van de gehele inhoud van de aanzegging en de voorgeschiedenis, duidelijk moet zijn geweest dat de dringende reden werd gevormd door klachten van leerlingen over ongewenste aanrakingen, ligt besloten dat bij [eiser] redelijkerwijs geen twijfel erover kan hebben bestaan dat hij ook zou zijn ontslagen indien slechts een deel van de inhoud van de in die aanzegging weergegeven klachten zou komen vast te staan.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof blijkens rov. 5.11 bij zijn beoordeling of de handelwijze van [eiser] een dringende reden oplevert, geen enkele kenbare aandacht heeft besteed aan de door hem gestelde gebreken van procedurele aard in de aanloop naar het ontslag op staande voet. Het onderdeel betoogt dat [eiser] in zijn memorie van grieven onder meer erop heeft gewezen dat het Meridiaan College op onzorgvuldige wijze de leerlingen hun verklaringen heeft laten afleggen en dat [eiser] op 21 januari 2010 is overvallen met deze verklaringen.
Het hof heeft in rov. 5.4 – in cassatie onbestreden – vooropgesteld dat bij de beoordeling of van een dringende reden in de zin van art. 7:677 lid 1 BW sprake is, de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking moeten worden genomen en dat daarbij in de eerste plaats in de beschouwing behoren te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
Het hof is vervolgens in rov. 5.11 met inachtneming van die gezichtspunten tot de slotsom gekomen dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was.
Voor zover onderdeel 3 klaagt dat het hof geen enkele kenbare aandacht heeft besteed aan de door [eiser] gestelde gebreken van procedurele aard in de aanloop naar het ontslag op staande voet, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers in rov. 5.6 overwogen dat de gestelde procedurele gebreken op zichzelf niet kunnen leiden tot ongeldigheid van het ontslag op staande voet. Hierin ligt tevens besloten dat het hof de gestelde procedurele gebreken in zijn afweging heeft betrokken, maar, gelet op hetgeen overigens was komen vast te staan, van onvoldoende gewicht heeft geoordeeld.
Onderdeel 4 klaagt onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan het door [eiser] in hoger beroep gedane bewijsaanbod.
In zijn memorie van grieven heeft [eiser] onder meer aangeboden de vijf leerlingen die over zijn gedrag hebben geklaagd, als getuigen te laten horen. Volgens [eiser] moeten deze leerlingen exacter dan in hun eerder afgelegde verklaringen kunnen aangeven “wanneer en waar zich welke gedraging heeft voorgedaan”. Daarnaast heeft hij aangeboden als getuige te laten horen de leerlingbegeleider die de verklaringen van de vijf leerlingen heeft opgenomen. Nu het bewijsaanbod in zoverre ter zake dienend is, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit bewijsaanbod te passeren zonder daaraan enige overweging te wijden. De klacht is dus gegrond. Dit brengt mee dat onderdeel 5, voor zover dat voortbouwt op onderdeel 4, eveneens slaagt.
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 augustus 2013;
verwijst de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Meridiaan College in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 september 2014.