Home

Hoge Raad, 10-07-2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, 14/02902

Hoge Raad, 10-07-2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, 14/02902

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juli 2015
Datum publicatie
10 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:1866
Formele relaties
Zaaknummer
14/02902
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 88, Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 89, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024] art. 52

Inhoudsindicatie

Vermogensrecht. Aandelenlease-overeenkomst. Ontbreken toestemming echtgenote (art. 1:88 BW), verjaring vordering tot vernietiging, art. 3:52 lid 1 onder d BW (HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Vereist aanvang verjaringstermijn bekendheid met de bevoegdheid tot vernietiging? Ambtshalve beoordeling of sprake is van oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13/EG. Verplichting rechter tot nemen van instructiemaatregelen om ambtshalve beoordeling te kunnen verrichten (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274).

Uitspraak

10 juli 2015

Eerste Kamer

nr. 14/02902

LZ/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser],wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,

t e g e n

DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Dexia.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 1183346 DX EXPL 10-219 van de kantonrechter te Amsterdam van 24 november 2010 en 7 december 2011;

b. het arrest in de zaak 200.117.961/01 van het gerechtshof Amsterdam van 24 december 2013.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen Dexia is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 24 april 2015 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) [eiser], een particulier, heeft een overeenkomst tot effectenlease (hierna: de lease-overeenkomst) gesloten met Dexia. De datum van ingang was 16 december 1999, de leasesom bedroeg € 73.663,16 en de looptijd was 120 maanden.

(ii) Art. 2 van de lease-overeenkomst luidt als volgt:

“Deze lease-overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 120 maanden, te rekenen vanaf de aankoopdag van de waarden (de aankoopdatum), behoudens vroegtijdige beëindiging. Lessee heeft het recht deze lease-overeenkomst dagelijks middels een schriftelijke mededeling aan de Bank te beëindigen. In geval van vervroegde beëindiging wordt een korting van 50% verleend op de alsdan geldende resterende maandtermijnen (punt 3b).”

Art. 6 van de daarbij behorende bijzondere voorwaarden bepaalt:

“6. Indien (a) lessee na schriftelijke ingebrekestelling nalatig blijft met het betalen van één of meer maandtermijnen of het nakomen van enige andere verplichting uit hoofde van de overeenkomst of enige andere soortgelijke lease-overeenkomst als de onderhavige overeenkomst, of (b) lessee surséance van betaling aanvraagt of failliet wordt verklaard, is de Bank gerechtigd de overeenkomst en alle andere soortgelijke lease-overeenkomsten terstond te beëindigen en het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom(men) uit hoofde van alle lopende lease-overeenkomsten soortgelijk als de onderhavige overeenkomst in zijn geheel op te eisen en de waarden te verkopen op een door de Bank te bepalen moment ter beurze of anderszins. De Bank zal de opbrengst van die verkoop in mindering brengen op datgene wat lessee haar verschuldigd is. Een eventueel batig saldo zal alsdan door de Bank aan lessee worden uitbetaald.”

Art. 11 van de bijzondere voorwaarden houdt in:

“11. In geval van tussentijdse beëindiging door lessee zal de vordering van lessee bestaan in een bedrag gelijk aan de verkoopwaarde van de waarden verminderd met een bedrag gelijk aan de contante waarde van het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom, tenzij anders is overeengekomen. De contante waarde wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 7A:1576e lid 2 BW. Een eventueel tekort zal alsdan door lessee binnen 14 dagen na dagtekening van de afrekening moeten worden voldaan.”

(iii) [eiser] heeft op grond van de lease-overeenkomst in maandelijkse termijnen een bedrag van € 19.472,55 aan Dexia betaald, en een bedrag van € 3.622,46 aan dividenden en andere voordelen ontvangen.

(iv) De lease-overeenkomst is inmiddels geëindigd. Dexia heeft op 16 mei 2005 een eindafrekening opgesteld. Daaruit bleek dat [eiser] een restschuld had van € 22.568,07, waarin besloten een bedrag aan achterstallige termijnen van € 2.308.74. Na verrekening van een bedrag van € 661,23 aan dividenden, staat van deze schuld nog een bedrag van € 21.906,84 open.

(v) De vrouw van [eiser], [betrokkene], met wie [eiser] al ten tijde van het aangaan van de lease-overeenkomst was gehuwd, heeft geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van de lease-overeenkomst.

(vi) Bij brief van 18 november 2004 heeft [betrokkene] met een beroep op art. 1:89 BW verklaard de lease-overeenkomst te vernietigen en terugbetaling gevorderd van alle door [eiser] betaalde termijnen.

3.2.1

In dit geding heeft [eiser] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd en dat Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen in het kader van de onderhavige overeenkomst aan Dexia is betaald, te weten een bedrag van € 20.048,79 met rente en kosten. [eiser] stelde dat de lease-overeenkomst heeft te gelden als huurkoop (art. 7A:1576h BW) en dus als koop op afbetaling (art. 7A:1576 BW). Daarom had hij ingevolge art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de toestemming van [betrokkene] nodig om deze overeenkomst aan te gaan. Omdat [betrokkene] deze toestemming niet (schriftelijk) heeft verleend, heeft zij de lease-overeenkomst rechtsgeldig vernietigd. Subsidiair stelde [eiser] dat Dexia de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden en dat zij aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.

Dexia voerde verweer en vorderde in reconventie veroordeling van [eiser] tot betaling van € 21.906,84 met rente en kosten.

3.2.2

De kantonrechter heeft in conventie de vordering afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld om aan Dexia te betalen een bedrag van € 8.400,62 met rente.

[eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hij heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd met een verklaring voor recht dat Dexia geen aanspraak heeft op de in de eindafrekening opgenomen resterende termijnen.

3.2.3

Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het overwoog, samengevat weergegeven, als volgt.

Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis en de redactie van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is met het vereiste dat de bevoegdheid 'ten dienste is komen te staan' tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen. Het bestaan van de rechtshandeling moet ter kennis van de tot vernietiging bevoegde zijn gekomen. Uit de mede aan [betrokkene] gerichte bankafschriften van de en/of-rekening was kenbaar dat er sprake was van een contract op grond waarvan betaling plaatsvond. Anders dan [eiser] stelt, is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet vereist dat [betrokkene] bekend was met de juridische kwalificatie van de overeenkomst. Bepalend is wanneer [betrokkene] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst ten aanzien waarvan zij (bij brief van 18 november 2004) heeft verklaard dat zij deze vernietigde. (rov. 3.4.2)

Het vorenstaande strookt met de arresten van de Hoge Raad van 26 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, NJ 2012/603 en 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506 (rov. 3.4.3).

Vast staat dat de betalingen vanaf het tijdstip van sluiten van de lease-overeenkomst steeds vanaf de en/of-rekening van [eiser] en [betrokkene] zijn verricht en dat ook de dividenduitkeringen daarop werden bijgeboekt. Afschriften van die rekening waren mede aan [betrokkene] gericht en het bestaan van de overeenkomst was voor haar kenbaar uit de bankafschriften van de betrokken rekening. De kantonrechter heeft terecht hieraan een bewijsvermoeden ontleend met betrekking tot de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid. (rov. 3.5)

Ook het hof is van oordeel dat [eiser] niet erin is geslaagd om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen. Daarbij komt met name betekenis toe aan het feit dat, blijkens de verklaringen van zowel [eiser] als [betrokkene], laatstgenoemde thuis was toen [eiser] in 1999 een financieel adviseur ontving. [betrokkene] heeft naar aanleiding daarvan en van hetgeen [eiser] haar blijkens zijn verklaring daarover heeft gezegd, moeten begrijpen dat [eiser] een relatief complex financieel product had aangeschaft dat te zijner tijd tot maandelijkse betalingen aanleiding zou geven. Het hof wijst in dit verband met name op de passage uit de door [eiser] als getuige afgelegde verklaring: “In hele grote lijnen heb ik haar verteld dat er iets was om mee van start te gaan, om kapitaal op te bouwen, om een bestemming te geven aan het geld wat er over was per maand.” (rov. 3.6)

De door [eiser] gesloten lease-overeenkomst is rechtsgeldig. Dexia kan daarom in beginsel van [eiser] nakoming verlangen van zijn contractuele verplichtingen. Daaronder valt ook de bij een tussentijdse beëindiging van de lease-overeenkomst contractueel verschuldigde vergoeding van de nog resterende leasesom. Anders dan [eiser] betoogt, bestaat in dit geval geen grond hem bij een tussentijdse beëindiging (feitelijk) te bevrijden van wat hij contractueel aan Dexia is verschuldigd. [eiser] kan uitsluitend binnen de grenzen van de vaste jurisprudentie schadevergoeding van Dexia vorderen. (rov. 3.8)

De grondslag van het in hoger beroep subsidiair gevorderde is in de memorie van grieven van [eiser] niet voldoende feitelijk toegelicht. Deze vordering komt reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking. (rov. 3.9)

3.3

De onderdelen 1 en 2 van het middel zijn gericht tegen rov. 3.4.2 en 3.4.3 van het bestreden arrest. Zij houden in dat [betrokkene] haar bevoegdheid de lease-overeenkomst te vernietigen wegens het ontbreken van haar (schriftelijke) toestemming, pas daadwerkelijk kon uitoefenen zodra zij wist of begreep dat zij bevoegd was die overeenkomst te vernietigen. Onvoldoende is dat zij zich daarvan bewust had kunnen zijn.

3.4

Deze klachten falen. Een rechtsvordering tot vernietiging van een lease-overeenkomst die toekomt aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten, zulks op grond van het ontbreken van toestemming, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW in samenhang met HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Niet kan worden aangenomen dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de zojuist bedoelde echtgenoot wist of begreep dat zij bevoegd was de lease-overeenkomst te vernietigen. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer (vgl. met betrekking tot art. 3:310 lid 1 BW het arrest HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.

3.5

De onderdelen 3 en 4 bouwen voort op de onderdelen 1 en 2. Zij falen eveneens. Voor zover zij erop berusten dat het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene] meer onderzoek had moeten doen naar de aard van de door [eiser] gesloten overeenkomst, missen zij feitelijke grondslag en kunnen zij niet tot cassatie leiden, omdat het hof niet in deze zin heeft geoordeeld.

3.6

Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8 en 3.9. Het onderdeel voert in de kern aan dat het hof in de gegeven omstandigheden, zo nodig ambtshalve, had moeten onderzoeken of sprake was van een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13/EG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn), met name gezien het bepaalde in de bijlage bij die Richtlijn onder e (het opleggen van een onevenredig hoge schadevergoeding). De subsidiaire vorderingen van [eiser] in appel berusten daarop. Het hof had zich niet mogen beperken tot de toelichting die [eiser] daarop had gegeven, maar had de bedingen van de lease-overeenkomst en de daarbij behorende bijzondere voorwaarden zo nodig ambtshalve moeten toetsen aan de Richtlijn.

3.7

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 onder meer geoordeeld dat de appelrechter gehouden is om, binnen de grenzen van de rechtsstrijd, ambtshalve te beoordelen of een beding in de zin van de Richtlijn oneerlijk is. Indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn valt en een beding bevat dat oneerlijk is, dient hij daarnaar onderzoek te doen, ook indien daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. Wanneer niet alle terzake dienende feiten vaststaan, zal de rechter de instructiemaatregelen moeten nemen die nodig zijn om de volle werking van de Richtlijn te verzekeren, zowel wat betreft de toepasselijkheid van de Richtlijn, als wat de mogelijke oneerlijkheid van het beding aangaat.

3.8

In deze zaak staat vast dat het gaat om een overeenkomst tussen een professionele partij en een consument, dat over art. 2 van de lease-overeenkomst en over de art. 6 en 11 van de daarbij behorende bijzondere voorwaarden niet afzonderlijk tussen partijen is onderhandeld, en dat deze artikelen bedingen bevatten die geen kernbedingen zijn. De beoordeling van de rechtsgeldigheid van deze bedingen valt voorts binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen, omdat [eiser] zich verzet tegen toewijzing van de – mede op die bedingen gebaseerde – vordering van Dexia. Verder heeft [eiser] gemotiveerd aangevoerd dat de na beëindiging van de lease-overeenkomst nog openstaande schuld van € 21.906,84 nog maar voor een klein deel uit aflossingen bestond, en voor het overgrote deel was opgebouwd uit schadevergoeding (door [eiser] ook aangeduid als ‘boete’) wegens voortijdige beëindiging van de lease-overeenkomst.

3.9

Onderdeel 5 klaagt terecht dat onbegrijpelijk is (i) dat de in de procedure gebleken gegevens het hof geen aanleiding hebben gegeven om te vermoeden dat de lease-overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn valt en dat de hiervoor in 3.8 bedoelde bedingen oneerlijk zijn in de zin van de Richtlijn, en (ii) dat het hof, gegeven de subsidiaire grondslag van de vordering van [eiser], die bedingen niet – zo nodig ambtshalve – heeft getoetst aan de Richtlijn. Als het hof van oordeel was dat het de juistheid van de hiervoor in 3.8 bedoelde stelling van [eiser] op basis van de procestukken niet kon beoordelen, had het de nodige instructiemaatregelen moeten nemen om die beoordeling alsnog te kunnen verrichten. Het onderdeel slaagt dus.

4 Beslissing