Hoge Raad, 07-07-2017, ECLI:NL:HR:2017:1281, 17/02165
Hoge Raad, 07-07-2017, ECLI:NL:HR:2017:1281, 17/02165
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juli 2017
- Datum publicatie
- 7 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:1281
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:526, Gevolgd
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:527, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2017:1326, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/02165
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Intrekking surseance van betaling en faillietverklaring o.g.v. art. 242 Fw. Internationaal concern met de Nederlandse financieringsmaatschappijen. Uitzondering op toepasselijkheid Nederlands recht i.v.m. herstructurering groep in buitenland? Oproepen belanghebbenden in procedure. Gebondenheid appelrechter aan grieven in het kader van art. 243 Rv. Grenzen rechtsstrijd hoger beroep. Kwade trouw schuldenaar door in buitenland bevel tegen bewindvoerder te vorderen dat deze aldaar zijn taak uitvoert? Is instemming met aanbod akkoord van groep een daad van beheer of beschikking? Informatieplicht schuldenaar jegens bewindvoerder. Belangenafweging bij toepassing art. 242 Fw. Samenhang met 17/02153.
Uitspraak
7 juli 2017
Eerste Kamer
17/02165
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
PORTUGAL TELECOM INTERNATIONAL FINANCE B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans,
t e g e n
CITICORP TRUSTEE COMPANY LTD.,gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
e n
mr. J.L.M. Groenewegen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Portugal Telecom International Finance B.V.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
OI Brasil Holdings Cooperatief U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. B.I. Kraaipoel,
mr. J.R. Berkenbosch, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Oi Brasil Holdings Coöperatief U.A.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
Citadel Equity Fund Ltd.,
gevestigd te Grand Cayman (Kaaiman Eilanden),
Capricorn Capital Ltd.,
gevestigd te Grand Cayman (Kaaiman Eilanden),
Trinity Investments Designated Activity Company,
gevestigd te Dublin, Ierland,
York Global Finance Fund,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
Monarch Master Funding 2 (Luxembourg) S.à.r.l.,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
Golden Tree Asset Management Llp.,
gevestigd te New York, Verenigde Staten,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. Chr.F. Kroes,
Pedra da Gavea Co Ltd.,
gevestigd te Toronto, Canada,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. C.J.A. Seinen,
Citco Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als PTIF en Citicorp, en belanghebbenden als de curator van PTIF, Oi Coop, de curator van Oi Coop, Citadel c.s., Golden Tree, Pedra da Gavea en Citco.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/13/16/43 S van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.209.198/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft PTIF beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal L. Timmerman heeft geconcludeerd om voor de mondelinge behandeling van het cassatieberoep op te roepen: Citicorp, de curator van PTIF, (de curator van) Oi Coop, Citadel c.s., Golden Tree, Pedra da Gavea en Citco.
De Hoge Raad heeft Citicorp, de curator van PTIF, (de curator van) Oi Coop, Citadel c.s., Golden Tree, Pedra da Gavea en Citco voor de mondelinge behandeling van het cassatieberoep doen oproepen, op de grond dat zij zijn aan te merken als in vorige instantie verschenen belanghebbenden.
Citicorp en de curator van PTIF hebben een verweerschrift ingediend.
Het beroep is mondeling behandeld, tezamen met het cassatieberoep in de zaak 17/02153, waarbij de opgeroepen partijen en belanghebbenden, voor zover verschenen, zijn gehoord. De behandeling heeft plaatsgevonden met gesloten deuren. De Hoge Raad heeft in verband met de aard van deze faillissementszaak bij aanvang van de behandeling medegedeeld dat het op de voet van art. 29 lid 1, aanhef en onder a, Rv verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent het verhandelde tijdens die mondelinge behandeling en heeft voorts op de voet van art. 29 lid 1, aanhef en onder b, Rv bepaald dat het eveneens verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent de inhoud van de processtukken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
Op deze conclusie heeft de advocaat van PTIF bij brief van 27 juni 2017 op de voet van art. 44 lid 3 Rv gereageerd. De advocaat van Pedra da Gavea heeft dat gedaan bij brief van 27 juni 2017. De advocaat van Golden Tree heeft dat gedaan bij brief van 28 juni 2017.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 3 oktober 2016 heeft de rechtbank voorlopig surseance van betaling verleend aan PTIF.
(ii) PTIF maakt sinds medio 2014 deel uit van een groep vennootschappen (de Oi Groep). De aandelen in PTIF worden gehouden door Oi S.A, de Braziliaanse moedervennootschap van de Oi Groep.
(iii) De Oi Groep is een van de grootste geïntegreerde serviceproviders in de telecommunicatiesector ter wereld. De activiteiten van de Oi Groep vinden voornamelijk in Brazilië plaats, maar de Oi Groep is ook actief (geweest) in Portugal en diverse Afrikaanse landen.
(iv) De aandelen in Oi S.A. worden verhandeld op de beurs van Sao Paulo en op de New York Stock Exchange. Een groot deel van de financiering van de Oi Groep loopt via haar twee Nederlandse financieringsmaatschappijen, Oi Coop en PTIF. Aan Oi Coop is op 9 augustus 2016 voorlopig surseance van betaling verleend.
(v) De activiteiten van PTIF bestaan meer in het bijzonder in (i) de uitgifte en aflossing van schulden op de internationale kapitaalmarkten, voornamelijk in de vorm van beursgenoteerde obligaties (hierna ook: notes) en (ii) het doorlenen van gelden ontvangen via de notes aan de Oi Groep, met name via een kredietovereenkomst gesloten tussen PTIF en Oi Coop.
(vi) De notes worden niet door een zekerheidsrecht gedekt. De notes zijn gegarandeerd door Oi S.A. PTIF heeft zelf geen operationele activiteiten en de noteholders kunnen uitsluitend worden betaald van de inkomsten en opbrengsten gegenereerd door de operationele ondernemingen van de Oi Groep. Op grond van de garantie van Oi S.A. hebben de noteholders een directe vordering op Oi S.A.
(vii) PTIF had op 20 juni 2016 obligaties uitgegeven voor een bedrag van circa € 3,9 miljard. Medio 2015 werd door PTIF een bedrag van circa € 3,8 miljard doorgeleend aan Oi Coop. Oi Coop had op 20 juni 2016 obligaties uitgegeven voor een bedrag van circa € 1,9 miljard. Oi Coop had op haar beurt een bedrag van circa € 4 miljard doorgeleend aan Oi S.A. en een bedrag van circa € 1,6 miljard aan groepsvennootschap Oi Móvel S.A.
(viii) PTIF heeft op 20 juni 2016, tezamen met Oi S.A. en vijf andere groepsvennootschappen, waaronder Oi Coop en Oi Móvel, een verzoekschrift ingediend voor de opening van een geconsolideerde gerechtelijke herstructureringsprocedure in Brazilië (recuperaçaõ judicial, hierna: de RJ-procedure). De Braziliaanse rechter heeft dit verzoek op 29 juni 2016 ingewilligd. Het doel van de RJ-procedure is om de Oi Groep going concern te herstructureren door een met de schuldeisers onderhandeld en door de schuldeisers en de Braziliaanse rechter goed te keuren akkoord (RJ-akkoord), en zodoende liquidatie te voorkomen. Op 5 september 2016 is een geconsolideerd (ontwerp-)RJ-akkoord gedeponeerd bij de rechtbank te Rio de Janeiro, Brazilië. Bij persbericht heeft Oi S.A. op 22 maart 2017 aangekondigd dat het (ontwerp-)RJ-akkoord zal worden aangepast. De aangepaste tekst is als bijlage bij dat persbericht gevoegd.
(ix) Citicorp maakt deel uit van de Citibank Groep en functioneert als trustee in een veelheid van internationale financieringsstructuren, waaronder een Note Program van € 4,4 miljard van PTIF.
Citicorp verzoekt in deze procedure op de voet van art. 242 Fw op verschillende gronden intrekking van de voorlopige surseance van betaling, alsmede faillietverklaring van PTIF. De bewindvoerder in de surseance, thans de curator van PTIF, heeft in eerste aanleg hetzelfde verzoek gedaan.
De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen, waartegen alleen door Citicorp hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, de voorlopige surseance van betaling ingetrokken en PTIF in staat van faillissement verklaard. Hiertoe heeft het hof onder meer, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
Er doen zich drie gronden voor de intrekking van de surseance voor als bedoeld in art. 242 lid 1 Fw (rov. 5.12).
Het hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde voorstel voor het RJ-akkoord, met welk voorstel PTIF heeft ingestemd, houdt in dat Oi S.A. en Oi Móvel niet meer behoeven te betalen aan Oi Coop en dat Oi Coop het hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde, door PTIF aan haar doorgeleende bedrag van € 3,8 miljard niet meer behoeft te betalen aan PTIF. Hiermee is sprake van een daad van beheer of beschikking van PTIF betreffende een boedelbestanddeel, namelijk het door PTIF doen van een voorstel tot afstand van haar vordering van € 3,8 miljard op Oi Coop, waarvoor ingevolge art. 228 lid 1 Fw de toestemming van de bewindvoerder was vereist. Hiermee is voldaan aan de intrekkingsgrond van art. 242 lid 1, aanhef en onder 3°, Fw. (rov. 5.6-5.7)
PTIF heeft de Braziliaanse rechter in november 2016 onder meer verzocht te verklaren dat de bewindvoerder zich zonder toestemming van het Braziliaanse Superior Court of Justice niet mag bemoeien met de RJ-procedure en zich dient te onthouden van elke handeling die gericht is op het belemmeren van acties door de raad van bestuur van PTIF met betrekking tot de RJ-procedure, op straffe van een boete. Dit verzoek is niet verenigbaar met de gehoudenheid van PTIF om met open vizier in samenspraak met de bewindvoerder te komen tot een adequaat beheer van de boedel. Met dit verzoek beoogt PTIF immers, zonder overeenstemming met de bewindvoerder na te streven, de bevoegdheden van de bewindvoerder ten aanzien van het beheer van de boedel aan banden te leggen. Aldus heeft PTIF zich schuldig gemaakt aan kwade trouw in het beheer van de boedel in de zin van art. 242 lid 1, aanhef en onder 1, Fw. (rov. 5.8-5.9)
Tot slot doet zich de in art. 242 lid 1, aanhef en onder 4, Fw bedoelde grond voor doordat (het bestuur van) PTIF de bewindvoerder geen althans onvoldoende informatie verschaft waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht krijgt in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet kan beoordelen of het aanvaarden van geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ-procedure in het belang is van de boedel (rov. 5.10-5.11).
De door het hof gemaakte afweging van de betrokken belangen leidt ertoe dat de surseance moet worden ingetrokken en het faillissement moet worden uitgesproken. Het hof acht de door PTIF voor een andere uitkomst aangevoerde argumenten onvoldoende dan wel ongegrond. (rov. 5.12)
De klachten van onderdeel 1 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Onderdeel 3 keert zich tegen de beslissing van het hof om ook andere partijen en belanghebbenden te horen dan in art. 243 lid 3 Fw genoemd, waarvoor het hof heeft verwezen naar een analoge toepassing van art. 220 Fw (rov. 2.1). Volgens het onderdeel mogen enkel de in art. 243 lid 3 Fw genoemde verzoeker, schuldenaar en bewindvoerder worden gehoord op het verzoek tot intrekking. Onderdeel 3b voert aan dat het hof in elk geval geen obligatiehouders heeft mogen horen, nu deze geen schuldeiser zijn van PTIF. Dit onderdeel betoogt voorts dat het hof door anderen dan de in art. 243 lid 3 Fw genoemde verzoeker, schuldenaar en bewindvoerder te horen, PTIF in haar verweer heeft belemmerd, doordat zij als gevolg daarvan, ondanks de toepassing door het hof van art. 29 Rv, niet volledig vrijuit ter zitting vertrouwelijke informatie heeft kunnen geven.
Het onderdeel is ongegrond. Art. 242 lid 3 Fw en het daarmee overeenstemmende, door het onderdeel ingeroepen art. 243 lid 3 Fw bevatten slechts een verplichting om (ten minste) de verzoeker, de schuldenaar en de bewindvoerder op te roepen. Deze bepalingen staan niet eraan in de weg dat de rechter, indien hij daartoe aanleiding ziet, ook andere belanghebbenden, zoals (andere) schuldeisers of met de schuldenaar verbonden vennootschappen, oproept en hoort. Het staat de rechter in beginsel vrij daartoe over te gaan.
Het betoog van onderdeel 3b dat het hof door anderen te horen dan de in art. 243 lid 3 Fw genoemde verzoeker, schuldenaar en bewindvoerder, PTIF in haar verweer heeft belemmerd, faalt reeds omdat niet blijkt dat PTIF op deze grond in hoger beroep bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van het hof de zaak op deze wijze te behandelen.
Onderdeel 4 klaagt dat het hof buiten de grieven en de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door zijn oordeel mede te baseren op argumenten en stellingen die niet door de appellant Citicorp zijn aangevoerd (maar door de bewindvoerder of Citadel c.s.), dan wel pas bij pleidooi door Citicorp zijn aangevoerd.
Ook dit onderdeel is ongegrond. Art. 242 lid 1 Fw verklaart de rechtbank bevoegd de surseance ook ambtshalve in te trekken. Zowel het beginsel van een (volledige) behandeling in twee feitelijke instanties, als de bestaansgrond van deze bevoegdheid – dat de rechter dient te waken voor de belangen van de schuldeisers, zo nodig ambtshalve – brengt mee dat deze bevoegdheid ook aan het hof toekomt indien het op de voet van art. 243 Fw in hoger beroep heeft te oordelen (hetzelfde geldt voor de bevoegdheid van art. 242 lid 4 Fw, om aan de intrekking van de surseance de faillietverklaring van de schuldenaar te verbinden). Daaruit volgt dat het hof bij de beoordeling of er aanleiding is voor intrekking van de surseance niet aan de grieven is gebonden.
Buiten de rechtsstrijd in hoger beroep is het hof met zijn oordeel niet getreden, nu (ook) in hoger beroep, op grond van het appelverzoekschrift van Citicorp, beslist diende te worden over de intrekking van de surseance (vgl. HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, NJ 2017/214).
De onderdelen 2 en 5 stellen mede de verhouding aan de orde tussen de Nederlandse surseance van betaling van PTIF (en Oi Coop) en de herstructureringsprocedure in Brazilië (de RJ-procedure). De Oi Groep is een internationale groep van met elkaar verbonden vennootschappen, waarvan sommige vennootschappen naar Nederlands recht zijn opgericht en in Nederland zijn gevestigd (PTIF en Oi Coop) en andere, waaronder de moedermaatschappij Oi S.A., in andere landen, voor een belangrijk deel in Brazilië. De Oi Groep streeft in de RJ-procedure in Brazilië naar een geconsolideerde herstructurering van de groep in verband met de financiële moeilijkheden waarin deze verkeert (zie hiervoor in 3.1 onder (viii)). Hetgeen PTIF en Oi Coop in deze procedures betogen, komt onder meer erop neer dat de aan hen in Nederland verleende surseance ondergeschikt dient te zijn aan de herstructureringsprocedure in Brazilië – in het belang van het welslagen van die procedure en daarmee in het belang van de groep als geheel – en dat de bewindvoerders mede daarom niet of slechts beperkt door PTIF en Oi Coop betrokken behoeven te worden bij hetgeen door hen in het overleg in de RJ-procedure wordt ingebracht.
Deze opvatting kan niet worden aanvaard. Vast staat in deze procedure dat op PTIF en Oi Coop als in Nederland gevestigde vennootschappen het Nederlandse faillissementsrecht van toepassing is. Dat betekent dat de regels van de Faillissementswet in beginsel onverkort op hen van toepassing zijn, waaronder in het geval van surseance art. 228 Fw, dat inhoudt dat de schuldenaar nog slechts het beheer en de beschikking over zijn vermogen heeft tezamen met de bewindvoerder en daarbij dus niet kan handelen zonder diens medewerking, machtiging of bijstand. Bij gebreke van een (toepasselijke) internationale of een bijzondere nationale regeling in andere zin, is er geen grond om hierop een uitzondering te maken in verband met het feit dat PTIF en Oi Coop behoren tot een internationale groep van met elkaar verbonden vennootschappen die het centrum van zijn voornaamste belangen in het buitenland heeft en ten aanzien waarvan in dat buitenland een herstructureringsprocedure loopt, zoals de RJ-procedure.
Voor zover de onderdelen 2 en 5 op de hiervoor in 3.7.2 verworpen opvatting zijn gebaseerd, zijn ze dus ongegrond.
Met het hiervoor aan het slot van 3.7.2 genoemde feit kan wel rekening worden gehouden waar de wet daarvoor ruimte laat, zoals bij de belangenafweging die op grond van art. 242 lid 1 Fw in het kader van de intrekking van de surseance van betaling dient plaats te vinden. Voorts kunnen de bewindvoerder en de curator in een geval zoals dit bij hun beleid wel mede rekening houden met de belangen van de groep als geheel en van de schuldeiseres van de groep als geheel. Als uitgangspunt geldt evenwel ook in insolventieprocedures de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de leden van een groep.
Het hof heeft het vorenstaande, blijkens hetgeen het in rov. 5.12 heeft overwogen, niet miskend.
Onderdeel 2 bevat onder meer klachten tegen het hiervoor in de vierde alinea van 3.3 weergegeven oordeel van het hof in rov. 5.8-5.9 dat PTIF zich met haar tegen de bewindvoerder gerichte verzoek aan de Braziliaanse rechter schuldig heeft gemaakt aan kwade trouw in het beheer van de boedel in de zin van art. 242 lid 1, aanhef en onder 1°, Fw. Volgens het onderdeel is dit oordeel mede onjuist omdat de schuldenaar exclusief bevoegd is om gedurende de surseance een akkoord aan te bieden, met uitsluiting van de bewindvoerder (art. 252 Fw). Het onderdeel doet in dit verband voorts een beroep op art. 231 lid 3 Fw, waaruit volgens het onderdeel volgt dat PTIF geen medewerking van de bewindvoerder nodig heeft voor deelname aan de RJ-procedure in Brazilië.
Deze klachten zijn ongegrond. De RJ-procedure en het daarin aangeboden akkoord hebben mede betrekking op het vermogen van PTIF en dus op het beheer en de beschikking over de boedel als bedoeld in art. 228 lid 1 Fw en op de rechten en verplichtingen van de boedel als bedoeld in art. 231 lid 3 Fw. Zowel omdat het een akkoord betreft dat door (de betrokken vennootschappen van) de groep wordt aangeboden, als omdat het mede betrekking heeft op de onderlinge verhoudingen binnen de groep, betreft het geen aanbod tot een akkoord als bedoeld in art. 252 Fw, met welk aanbod de schuldenaar uitsluitend zichzelf en niet de boedel bindt. De geconsolideerde herstructurering die de inzet van de RJ-procedure vormt, heeft om deze redenen evenmin betrekking op (uitsluitend) een dergelijk aanbod.
De in art. 228 lid 1 Fw voorgeschreven medewerking van de bewindvoerder die de schuldenaar tijdens de surseance nodig heeft bij het beheer en de beschikking over de boedel, brengt mee dat de schuldenaar de bewindvoerder naar behoren moet informeren omtrent en betrekken bij hetgeen daarvoor van belang is. Het hof heeft terecht overwogen dat het verzoek van PTIF aan de Braziliaanse rechter hiermee niet verenigbaar is. Zijn oordeel dat PTIF zich heeft schuldig gemaakt aan kwade trouw in de zin van art. 242 lid 1, aanhef en onder 1°, Fw geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 2 bevat voorts klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.10-5.11 dat de in art. 242 lid 1, aanhef en onder 4°, Fw bedoelde intrekkingsgrond zich voordoet, nu (het bestuur van) PTIF de bewindvoerder geen althans onvoldoende informatie verschaft waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht krijgt in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet kan beoordelen of het aanvaarden van geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ-procedure in het belang is van de boedel.
Ook deze klachten zijn ongegrond. Uit het hiervoor in 3.8.2 overwogene volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat PTIF de bewindvoerder naar behoren inzicht behoorde te verschaffen in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en de geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ-procedure. Het oordeel van het hof dat PTIF de curator over beide onvoldoende heeft geïnformeerd, is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.
Opmerking verdient nog dat, anders dan het onderdeel veronderstelt, het oordeel van het hof dat met dit laatste is voldaan aan de intrekkingsgrond van art. 242 lid 1, aanhef en onder 4°, Fw, niet daarop berust dat PTIF zich niet heeft gehouden aan de aanbeveling van de rechtbank om de bewindvoerder in staat te stellen behoorlijk zijn taak te vervullen (rov. 8.21 van haar beschikking in eerste aanleg), maar op het nalaten van hetgeen naar het oordeel van de bewindvoerder door PTIF in het belang van de boedel moest worden gedaan in de zin van art. 242 lid 1, aanhef en onder 4°, Fw. Het hof verwijst in rov. 5.11 en 5.12 slechts naar de aanbeveling van de rechtbank ter nadere motivering van de verwijtbaarheid van het handelen van PTIF.
Onderdeel 5 keert zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.6-5.7 dat de instemming van PTIF met het voorstel voor het RJ-akkoord een daad van beheer of beschikking betreffende een boedelbestanddeel oplevert als bedoeld in art. 242 lid 1, aanhef en onder 3°, Fw.
Ook deze klachten falen. Het oordeel van het hof ziet kennelijk mede op het aangepaste RJ-akkoord, waarvan het hof in rov. 5.10 vaststelt dat het tijdens de surseance mede namens PTIF is ingediend, en aanneemt dat dit eveneens met instemming van PTIF is gebeurd. Het oordeel van het hof komt erop neer dat PTIF zich met die instemming heeft gebonden aan dit voorstel. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.8.2 is overwogen, heeft het hof terecht aangenomen dat het voorstel daarmee een daad van beheer of beschikking is als bedoeld in art. 242 lid 1, aanhef en onder 3°, Fw.
De onderdelen 6 en 7 missen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen behandeling.